Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1264 Zaaknr: 00224/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-01-2003
Datum publicatie: 14-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
14 januari 2003
Strafkamer
nr. 00224/02
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Assen van 23 november 2001, nummer
19/401514-99, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1958,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Kantonrechter te Emmen van 7 september 2000 - de verdachte ter
zake van "overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969,
meermalen gepleegd", veroordeeld tot een geldboete van éénduizend
gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.
Wouters, advocaat te Middelburg, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad -
met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre - de verdachte
zal vrijspreken van de overtreding van de Leerplichtwet 1969 ten
aanzien van , het bewezenverklaarde zal kwalificeren als
"overtreding van artikel 2 Leerplichtwet 1969, driemaal gepleegd" en
drie geldboetes van ¤ 113,45, subsidiair vier dagen hechtenis,
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, zal opleggen, met
verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de afwijzing van het beroep op de
vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5 onder b van de Leerplichtwet
1969.
3.2.1. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 19 februari 1999 tot 1 oktober 1999, te Emmen in de
gemeente Emmen, meermalen, terwijl hij telkens als degene die het
gezag uitoefende over de minderjarigen , geboren op
1989 en , geboren op
1983 en , geboren op 1986 en [betrokkene
1], geboren op 1982, telkens niet heeft voldaan aan de
verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969
te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerling van een school, te
weten Basisschool (v.w.b. ) en het College,
waren geschreven , die school na
inschrijving geregeld bezochten."
3.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep van 23 november 2001 heeft de raadsman van de verdachte aldaar
onder meer het volgende aangevoerd:
"Verdachte heeft voor 1 juli vrijstelling gezocht [de Hoge Raad leest:
verzocht], hetgeen volgens artikel 6.2.a van de Leerplichtwet tijdig
is. B&W van de gemeente Emmen hebben het verzoek naast zich
neergelegd. Verdachte mocht er derhalve op vertrouwen dat de
vrijstelling was verleend."
3.2.3. De Rechtbank heeft dit verweer op de volgende gronden
verworpen:
"De rechter is van oordeel dat verdachte te laat kennis heeft gegeven
van een beroep op vrijstelling, conform de Leerplichtwet 1969. De
rechter is verder van oordeel voor zover daarop een beroep is gedaan
dat het door verdachte te laat doen van het hiervoor bedoeld beroep
niet verontschuldigbaar is, in het licht van zijn kennis van de wet.
Tevens is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat er
bij verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat de
vrijstelling was verleend, nu hem op 24 maart 1999 reeds was
medegedeeld dat proces-verbaal was opgemaakt."
3.3. Art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich
met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn
verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de
jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na
inschrijving geregeld bezoekt."
Art. 5 Leerplichtwet 1969 luidt:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van
de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een
school (...) is ingeschreven, zolang
a. (...);
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke
afstand van de woning (...) gelegen scholen (...) overwegende
bedenkingen hebben;
c. (...)."
Art. 6 Leerplichtwet 1969 luidt:
"1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts
beroepen op vrijstelling, indien zij aan de burgemeester en wethouders
van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de
basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis
gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak
menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien
zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling worden gemaakt, elk jaar
voor 1 juli.
3. (...)."
3.4. Een redelijke uitleg van art. 6 Leerplichtwet 1969 brengt mee dat
- behoudens in het zich hier niet voordoende, in het tweede lid onder
a bedoelde, geval - slechts dan met vrucht een beroep kan worden
gedaan op vrijstelling als bedoeld in art. 5 onder b van die wet,
indien de in art. 6, tweede lid onder b, bedoelde kennisgeving is
gedaan vóór 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de
kennisgeving betrekking heeft. Onjuist is dus de aan het verweer en
het middel ten grondslag liggende opvatting dat ook een kennisgeving
die is gedaan vóór 1 juli van het lopende schooljaar als zo een
vrijstelling moet worden aangemerkt.
3.5. In aanmerking genomen dat uit de stukken van het geding blijkt
dat de in art. 6 Leerplichtwet 1969 bedoelde kennisgeving bij de
gemeente Emmen is ingekomen op 22 april 1999, terwijl de
bewezenverklaring betrekking heeft op overtredingen van art. 2, eerste
lid, Leerplichtwet 1969 die zijn begaan in de periode welke aanvangt
op 19 februari 1999, heeft de Rechtbank het verweer terecht verworpen.
In zoverre faalt het middel.
3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.1. Ingevolge art. 4 in verbinding met art. 3 Leerplichtwet 1969
eindigt de verplichting om te zorgen dat een jongere de school
geregeld bezoekt, aan het einde van het schooljaar waarin de jongere
de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt.
4.1.2. Volgens de bewezenverklaarde tenlastelegging is
geboren op 1982. De hiervoren bedoelde verplichting
eindigde wat hem betreft derhalve aan het einde van het schooljaar
1997-1998.
4.1.3. Door bewezen te verklaren dat de verdachte in de periode van 19
februari 1999 tot 1 oktober 1999 niet heeft voldaan aan de
verplichting om te zorgen dat de school geregeld
bezocht - welke uitdrukking in de tenlastelegging kennelijk is
gebezigd in dezelfde zin als daaraan toekomt in art. 2, eerste lid,
Leerplichtwet 1969 - heeft de Rechtbank niet beraadslaagd en beslist
op de grondslag van de tenlastelegging.
4.1.4. Het onder 4.1.3 overwogene zou dienen te leiden tot
(gedeeltelijke) vernietiging van het bestreden vonnis en tot
verwijzing van de zaak in zoverre. De Hoge Raad zal de zaak om
doelmatigheidsredenen echter zelf afdoen, aangezien uit het
vorenoverwogene volgt dat ten aanzien van dit onderdeel van de
tenlastelegging na verwijzing geen andere beslissing dan vrijspraak
kan volgen.
4.2. Voorts heeft de Rechtbank het door haar bewezenverklaarde
gekwalificeerd als "overtreding van artikel 2 Leerplichtwet 1969,
meermalen gepleegd". De kwalificatie diende echter - gelet op haar
bewezenverklaring - te luiden "overtreding van art. 2, eerste lid,
Leerplichtwet 1969, viermaal gepleegd".
4.3. Tenslotte heeft de Rechtbank voor de vier door haar
bewezenverklaarde overtredingen één (voorwaardelijke) geldboete van
fl. 1.000,-- opgelegd, in plaats van op de voet van art. 62 Sr voor
elke overtreding afzonderlijk een straf te bepalen. De Hoge Raad neemt
aan dat de Rechtbank ten aanzien van elk feit afzonderlijk een
(voorwaardelijke) geldboete van fl. 250,--, heeft willen opleggen.
4.4. De Hoge Raad zal, met inachtneming van de te geven vrijspraak, ook de onder 4.2 en 4.3 bedoelde verzuimen herstellen.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad,
behoudens het hiervoor onder 4 overwogene, geen grond aanwezig
oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te
worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de
beslissingen ten aanzien van , de kwalificatie van het
bewezenverklaarde en de strafoplegging;
Spreekt de verdachte vrij van het hem bij inleidende dagvaarding ten
aanzien van tenlastegelegde;
Kwalificeert het bewezenverklaarde als "overtreding van artikel 2,
eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, driemaal gepleegd";
Veroordeelt de verdachte tot de betaling van drie geldboetes van elk
¤ 113,45, met bevel dat vervangende hechtenis voor de duur van
telkens drie dagen zal worden toegepast voor het geval dat noch
volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag
volgt;
Beveelt dat deze straffen niet zullen worden tenuitvoergelegd, tenzij
de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde
zich voor het einde van de proeftijd, die op twee jaren wordt bepaald,
aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14
januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00224/02
Mr Machielse
Zitting 19 november 2002
Conclusie inzake:
1. De arrondissementsrechtbank te Assen heeft de verdachte bij vonnis
van 23 november 2001 ter zake van "overtreding van artikel 2 van de
Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een geldboete
van fl. 1000,- subsidiair twintig dagen hechtenis voorwaardelijk met
een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. R.A.A. Maat, advocaat te Middelburg,
cassatie ingesteld. Namens verdachte heeft mr. J. Wouters, advocaat te
Middelburg, een schriftuur houdende een middel van cassatie
ingezonden.
3. Het middel klaagt, naar ik begrijp, over de verwerping van het
verweer dat sprake was van een vrijstellingsgrond als bedoeld in art.
5 van de Leerplichtwet 1969. In het, onder verwijzing naar haast
talloze wetsartikelen en verdragsbepalingen, voor het overige
aangevoerde heb ik geen middelen van cassatie kunnen ontwaren.
4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 23 november
2001 heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
Verdachte heeft voor 1 juli vrijstelling gezocht (lees: verzocht, AM),
hetgeen volgens artikel 6.2.a van de Leerplichtwet tijdig is. B&W van
de gemeente Emmen hebben het verzoek naast zich neergelegd. Verdachte
mocht er derhalve op vertrouwen dat de vrijstelling was verleend. Ik
sluit me verder aan bij hetgeen in de tijdens de vorige zitting
overgelegde pleitnota is verwoord.
In de aantekening van het mondelinge vonnis is als beslissing op dit
verweer het volgende opgenomen:
De rechter is van oordeel dat verdachte te laat kennis heeft gegeven
van een beroep op vrijstelling, conform de leerplichtwet 1969. De
rechter is verder van oordeel voor zover daarop een beroep is gedaan
dat het door verdachte te laat doen van het hiervoor bedoeld beroep
niet verontschuldigbaar is, in het licht van zijn kennis van de wet.
Tevens is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat er
bij verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat de
vrijstelling was verleend, nu hem op 24 maart 1999 reeds was
medegedeeld dat proces-verbaal was opgemaakt.
5. Artikel 5 Leerplichtwet biedt de mogelijkheid van vrijstelling van
de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een
school of instelling is ingeschreven. Ingevolge artikel 6 van de
Leerplichtwet kan een beroep op vrijstelling slechts worden gedaan
indien dit aan B&W van de gemeente waar de jongere is ingeschreven is
kennis gegeven. Het tweede lid bepaalt dat deze kennisgeving moet
worden ingediend a. ten minste een maand voordat de jongere
leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de
leerplicht en b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling worden
gemaakt, elk jaar voor 1 juli. De steller van het middel gaat er ten
onrechte van uit dat voor een lopend schooljaar nog tot 1 juli van dat
schooljaar een kennisgeving kan worden ingediend. Dat zou handhaving
van de Leerplichtwet onmogelijk maken, omdat dan verzuim gedurende het
schooljaar achteraf nog door een kennisgeving zou kunnen worden
gedekt. Dit betekent voor het onderhavige geval dat verdachte -
gemakshalve maar even aannemend dat aan de overige voorwaarden voor
vrijstelling wel was voldaan - zich slechts met succes op een
vrijstelling had kunnen beroepen als voor 1 juli 1998 voor het
schooljaar 1998-1999 een kennisgeving was ingediend. Nu van verdachte
blijkens de in het proces-verbaal van de terechtzitting genoemde
stukken eerst op 22 april 1999 een als een dergelijke kennisgeving op
te vatten schrijven is binnengekomen bij de gemeente Emmen, heeft de
rechter in hoger beroep terecht en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat
ten aanzien van de tenlastegelegde feiten de kennisgeving te laat was
gedaan.
6. Het middel faalt.
7. Ambtshalve vraag ik nog uw aandacht voor het volgende. Ten laste
van verdachte is kort gezegd bewezenverklaard dat hij in de periode 19
februari 1999 tot 1 oktober 1999 onder meer ten aanzien van zijn zoon
, geboren op 1982, de leerplichtwet
heeft overtreden. is op 1998 zestien
jaar geworden. Ingevolge de artikelen 3 en 4 van de Leerplichtwet
eindigt de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van
een school is ingeschreven, alsmede de verplichting te zorgen dat de
jongere de school van inschrijving geregeld bezoekt, aan het einde van
het schooljaar waarin de jongere de leeftijd van zestien jaar heeft
bereikt. Voor eindigde de leerplicht dus aan het eind
van het schooljaar 1997-1998. Ten aanzien van bestond
er dus in de tenlastegelegde periode geen leerplicht, in ieder geval
niet in de zin zoals tenlastegelegd. Mitsdien had de rechter in hoger
beroep verdachte van overtreding van de leerplichtwet ten aanzien van
vrij moeten spreken nu ten aanzien van
geen verplichting meer bestond om ervoor te zorgen dat deze geregeld
de school van inschrijving bezocht. Het bestreden vonnis kan dan ook
niet in stand blijven.
8. Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "overtreding van de
Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd". De rechter in hoger beroep
heeft één straf opgelegd als hiervoor onder 1 vermeld. Onder de
aangehaalde wetsbepalingen is artikel 62 Sr opgenomen. Dat is correct
omdat het hier ingevolge art. 28 Leerplichtwet overtredingen betreft.
Op grond van art. 62 Sr dient de rechter bij meerdaadse samenloop van
overtredingen echter voor elke overtreding afzonderlijk straf op te
leggen en zal de rechter in de kwalificatie moeten doen blijken
hoeveel overtredingen zijn gepleegd(1). Ook op deze grond dient het
bestreden vonnis te worden vernietigd.
9. Op grond van de onder 6 en 7 geconstateerde gebreken dient het
bestreden vonnis te worden vernietigd. De vraag is echter of de zaak
na vernietiging verwezen dient te worden of dat Uw Raad de zaak zelf
kan afdoen. Ik meen dat Uw Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf
kan afdoen. Gezien de bewezenverklaring en gelet op het feit dat de
rechter in hoger beroep art. 62 heeft aangehaald kan worden aangenomen
dat de rechter ten aanzien van elk feit een geldboete van fl. 250,-
subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee
jaren heeft willen opleggen(2). Gelet op het onder 6 overwogene staat
thans reeds vast dat na verwijzing geen andere beslissing zal kunnen
volgen dan vrijspraak van de tenlastgelegde overtreding van de
Leerplichtwet ten aanzien van , zodat verdachte voor wat
betreft dat onderdeel door Uw Raad kan worden vrijgesproken(3). De
kwalificatie dient verbeterd te worden, zodat deze komt te luiden
"overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, driemaal
gepleegd". Voor wat betreft de strafoplegging kan Uw Raad bepalen dat
ten aanzien van het bewezenverklaarde voor elk van de drie feiten - na
omrekening in Euro's - afzonderlijk een geldboete van ¤ 113,45
subsidiair vier dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van
twee jaren wordt opgelegd.
10. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan met de aan artikel 81
RO ontleende motivering worden verworpen. Andere dan de hiervoor onder
6 en 7 aangegeven gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken
van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen
heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de verdachte zal
vrijspreken van de overtreding van de Leerplichtwet ten aanzien van
zijn zoon , de kwalificatie zal verbeteren in die zin
dat deze komt te luiden "overtreding van artikel 2 van de
Leerplichtwet 1969, driemaal gepleegd", de verdachte ten aanzien van
het bewezenverklaarde voor elk van de drie feiten een geldboete van
¤ 113,45 subsidiair vier dagen hechtenis voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaren zal opleggen en het beroep voor het overige
zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR NJ 1984, 276; HR NJ 1994, 758 en HR 3 juni 1997, DD 97.281. Zie
tevens NLR commentaar op art. 62 aant. 4.
2 Vgl. HR 3 juni 1997 DD 97.281.
3 Vgl. HR NJ 1991, 277 alsmede A.J.A. van Dorst, Cassatie in
strafzaken, 1998, p. 95 en 195.