Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1278 Zaaknr: 00289/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-01-2003
Datum publicatie: 14-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
14 januari 2003
Strafkamer
nr. 00289/02
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 15 oktober 2001, nummer 21/000994-00, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Nederlands Indië) op
1949, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 20 maart 2000 - de verdachte
ter zake van "een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou
kunnen worden geheven, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander,
feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld
tot een geldboete van vierduizend gulden, subsidiair 45 dagen
hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, advocaten te 's-Gravenhage, bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad
het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte niet een
met redenen omklede beslissing heeft gegeven op het verweer dat BV
in de aangifte niet een te hoog bedrag aan voorbelasting heeft
vermeld, aangezien zij ingevolge art. 15, eerste lid aanhef en onder
a, Wet op de omzetbelasting 1968 gehouden was het op de factuur
vermelde bedrag aan omzetbelasting als voorbelasting af te trekken.
3.2.1. Het Hof heeft bewezenverklaard dat:
" BV op 27 maart 1996 in de gemeente Lelystad opzettelijk een bij
de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet
inzake Rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting
(op naam van BV te ) over de maand maart 1996
onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der Belastingen/De
Belastingdienst/Hoofd Ondernemingen te Lelystad, terwijl daarvan het
gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden
geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in dat
aangiftebiljet over die maand ten onrechte een te hoog bedrag aan
voorbelasting werd vermeld, zulks terwijl hij, verdachte, (als
directeur) tezamen en in vereniging met een ander de feitelijke
leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende
bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het
Hof, onder meer inhoudende:
"Op dat aangifteformulier over de maand maart 1996 werd door B.V.
over een bedrag van f 575.000,-- (...) omzetbelasting teruggevraagd.
Een nota met dat bedrag was door het bedrijf aan B.V. gestuurd
wegens geleverde apparatuur. Die apparatuur was nodig voor het
opzetten van B.V. Bij de facturering stond voor ons als
directeuren reeds vast dat in werkelijkheid nooit meer dan f
250.000,-- aan zou worden betaald. Dat was zo afgesproken met
."
b. de verklaring van de verdachte, afgelegd tegenover ambtenaren van
de Belastingdienst, onder meer inhoudende:
"Als u mij zegt dat per saldo over f 250.000,-- BTW heeft
afgedragen en dat B.V. wel over een bedrag van f 575.000,-- BTW
heeft afgetrokken dan ben ik met u eens dat dit niet de bedoeling is
van de vooraftrek BTW. Nogmaals het was voor alle partijen van het
begin af aan duidelijk dat door B.V. nooit meer dan fl. 250.000,--
betaald zou worden."
3.3. De Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) houdt, voorzover voor
de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- Art. 2:
"Op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en
diensten, wordt in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de
ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten,
ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van
goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen."
- Art. 8:
"1. De belasting wordt berekend over de vergoeding.
2. De vergoeding is het totale bedrag dat - of voor zover de
tegenprestatie niet in geldsom bestaat, de totale waarde van de
tegenprestatie welke - ter zake van de levering of de dienst in
rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen.
(...)."
- Art. 15:
"1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek
brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere
ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte
leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de
voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
(...)."
- Art. 35:
"1. De ondernemer is verplicht ter zake van zijn leveringen en
diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere
dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken,
waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:
(...)
d. een duidelijke omschrijving van de geleverde goederen of van de
dienst;
e. de hoeveelheid van de geleverde goederen;
(...)
i. de vergoeding;
j. het bedrag van de belasting dat ter zake van de levering of de
dienst is verschuldigd geworden.
(...)."
3.4. Klaarblijkelijk heeft het Hof op grond van de hiervoren onder
3.2.2 weergegeven bewijsmiddelen aangenomen dat het in de aangifte
vermelde bedrag aan voorbelasting betrekking heeft op het op de voet
van art. 35, eerste lid onder j, Wet OB in de factuur vermelde bedrag
van de belasting dat verschuldigd is geworden ter zake van de levering
van apparatuur ad fl. 575.000,--.
3.5. Voorts heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen
klaarblijkelijk afgeleid, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat BV
ingevolge een vooraf daartoe gemaakte afspraak slechts een bedrag van
fl. 250.000,-- zou voldoen en ook heeft voldaan en dat die betaling
uitsluitend betrekking had op de levering van apparatuur door BV
en voorts dat BV slechts over dat bedrag omzetbelasting heeft
afgedragen. Daarin ligt besloten dat het Hof niet aannemelijk heeft
geoordeeld, welk oordeel is voorbehouden aan de feitenrechter en geen
nadere motivering behoeft, dat - zoals bij de behandeling van de zaak
in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd - een gedeelte van
het gefactureerde bedrag, groot fl. 325.000,--, betrekking had op een
in een 'sponsorship' omgezet 'leverancierskrediet' dat zou worden en
ook is verrekend met de vergoeding die BV aan BV verschuldigd
zou worden en ook is geworden ter zake van door BV ten behoeve van
BV te verrichten promotie-activiteiten.
3.6. Gelet op het vorenoverwogene, heeft het Hof klaarblijkelijk en
niet onbegrijpelijk aangenomen dat het in de factuur als vergoeding in
de zin van art. 8 Wet OB vermelde bedrag van fl. 575.000,-- niet
overeenstemde met de werkelijkheid. Daarvan uitgaande heeft het Hof
terecht geoordeeld dat te dezen geen sprake is van "een op de
voorgeschreven wijze opgemaakte factuur" in de zin van art. 15, eerste
lid onder a, Wet OB en dat aftrek van voorbelasting niet mogelijk was
(vgl. HR 29 augustus 1990, BNB 1990/297).
3.7. Dat brengt mee dat het Hof op grond van de in de bewijsmiddelen
vastgestelde feiten en omstandigheden met juistheid heeft geoordeeld
dat in het in de bewezenverklaring bedoelde aangiftebiljet ten
onrechte een te hoog bedrag aan voorbelasting is vermeld. Het in het
middel bedoelde verweer vindt dus zijn weerlegging in de gemotiveerde
bewezenverklaring.
3.8. In zoverre faalt het middel.
3.9. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14
januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00289/02
Mr Machielse
Zitting 19 november 2002
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 15 oktober 2001 voor
het leidinggeven aan het opzettelijk onjuist doen van een
belastingaangifte door een rechtspersoon (omzetbelasting) veroordeeld
tot een geldboete van fl. 4000,-, subsidiair 45 dagen hechtenis.
2. Mr T.H. Meeuwis, advocaat te Dronten, heeft cassatie ingesteld. Mr
J.M. Sjöcrona en mr D.V.A. Brouwer, advocaten te 's-Gravenhage, hebben
een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie. Deze zaak
hangt samen met de zaak tegen , onder griffienummer
00291/02 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.1. Het middel stelt dat de bewezenverklaring ontoereikend is
gemotiveerd, doordat het Hof de juistheid in het midden heeft gelaten
van het met de bewezenverklaring onverenigbare, doch met de
bewijsmiddelen niet strijdige verweer, inhoudende dat de aangifte
omzetbelasting conform de wettelijke regels is geschied, dan wel
doordat het Hof niet heeft gerespondeerd op de in het verweer besloten
liggende rechtsvraag of - uitgaande van de juistheid van de
aangevoerde feiten en omstandigheden - de aangifte omzetbelasting
onjuist is geschied.
3.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden dat door ,
het bedrijf waarvan verdachte technisch en algemeen directeur was,
aangifte omzetbelasting is gedaan over de maand maart 1996, en dat
omzetbelasting over een bedrag van fl. 575.000,- werd teruggevraagd.
Dat bedrag stond vermeld op een factuur van BV aan B.V. en had
betrekking op geleverde apparatuur. Maar afgesproken was dat van het
factuurbedrag slechts fl. 250.000,- zou worden betaald.
3.3 Ter zitting van het Hof op 1 oktober 2001 heeft de raadsman bij
pleidooi samengevat het volgende aangevoerd. In de maand maart 1996
heeft BV computerapparatuur geleverd aan ( ) BV. BV
heeft voor die levering een factuur verzonden van fl. 575.000,-
exclusief BTW. Afgesproken was dat BV aan voor de duur van
twee jaar een leverancierskrediet zou verlenen van fl. 325.000,- en
dat dit bedrag zou worden omgezet in een sponsorship. Als
tegenprestatie zou reclameactiviteiten verrichten voor de
leverancier. Deze reclameactiviteiten zijn omschreven in de offerte
van BV en ook daadwerkelijk door (later BV) geleverd.
heeft conform de factuur BTW teruggevorderd. Dit is overeenkomstig het
voor de Wet omzetbelasting geldende factuurstelsel: aftrekbaar is de
omzetbelasting die op een factuur is vermeld die op de voorgeschreven
wijze is opgemaakt. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat bij
de facturering reeds vast stond dat in werkelijkheid nooit meer dan
fl. 250.000,- betaald zou worden. Voorts heeft hij verklaard dat de
resterende fl. 325.000,- als leverancierskrediet zou blijven openstaan
en dat de afspraak was dat na twee jaar die fl. 325.000,- geacht zou
worden de vergoeding te zijn die aan voor de
reclameactiviteiten schuldig zou zijn.
3.4 De steller van het middel beroept zich verder op de op 1 oktober
2001 ter zitting van het Hof afgelegde verklaring van de getuige
. Hij was degene die namens BV de onderhandelingen met
had gevoerd. Hij verklaarde blijkens het proces-verbaal van de
zitting onder meer het volgende:
Ik heb begin 1996 namens met en
onderhandelingen gevoerd. De brutoprijs van het gevraagde was fl.
575.000,-. Ik kon een korting aanbieden van fl. 325.000,-. Men wilde
geen korting maar een leverancierskrediet. In eerste instantie werd
die korting door ons ook gezien als leverancierskrediet maar later
werd dat gezien als sponsoring. Ik heb me toen niet gerealiseerd dat
de BTW moest voorfinancieren voor het hogere bedrag van fl.
575.000,-.
De steller van het middel voert aan dat deze 'constructie' legaal is
en dat slechts zijn verplichting niet is nagekomen doordat het de
op factuur vermelde omzetbelasting niet aan de fiscus heeft
afgedragen. Deze lezing zou door het Hof in het midden zijn gelaten en
niet worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen.
3.5 Van belang is onder meer art. 8 OB , waarvan de eerste twee leden
als volgt luiden:
1. De belasting wordt berekend over de vergoeding.
2. De vergoeding is het totale bedrag dat - of voor zover de
tegenprestatie niet in een geldsom bestaat, de totale waarde van de
tegenprestatie welke - ter zake van de levering of de dienst in
rekening wordt gebracht, de omzetbelasting daaronder niet begrepen.
(...)
Een vergoeding kan dus zowel in geld als in een tegenprestatie worden
voldaan. Een combinatie van die beide is natuurlijk ook mogelijk. In
de praktijk komt vergoeding 'in natura' vrij vaak voor in de vorm van
sponsoring(1). De vergoeding van de levering of de dienst bestaat dan
uit de waarde van de tegenprestatie, bijvoorbeeld het maken van
reclame. Over de waarde van die prestatie moet omzetbelasting worden
afgedragen. Dat zou voor de onderhavige zaak, uitgaande van de
juistheid van hetgeen door de verdediging is gesteld, betekenen dat
aan BV een bedrag van 250.000 overmaakt en voor een bedrag van
fl. 325.000,- reclame voor maakt op haar internetsite. BV
krijgt dan een vergoeding die in totaal fl. 575.000 waard is en moet
dan ook over dat bedrag belasting betalen. Een en ander zal wel op een
duidelijke wijze geadministreerd moeten worden en tevens zal
aannemelijk moeten zijn dat het een reële vergoeding betreft(2).
Overigens zal dan ook nog wel de BTW aan moeten betalen die
weer moet afdragen. kan in dat geval de BTW over fl. 575.000,-
aan de fiscus terugvragen. Voor de fiscus doen zich geen problemen
voor zolang BV maar conform de factuur evenveel betaalt als
van de fiscus terugvraagt. Juistheid van hetgeen door de verdediging
in hoger beroep is aangevoerd, zou mijns inziens betekenen dat niet
gezegd kan worden dat verdachte opzettelijk een onjuiste aangifte
heeft gedaan waarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig
belasting zou kunnen worden geheven. Daarmee is dan ook de rechtsvraag
beantwoord die steller van het middel heeft opgeworpen. Het Hof heeft
verdachte evenwel veroordeeld, zonder expliciet op het gevoerde
verweer in te gaan. Dan zal het door de verdediging gestelde moeten
zijn weerlegd door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. De vraag
is nu of dat het geval is.
3.6 Alvorens die vraag te beantwoorden is het van belang na te gaan of
in alle gevallen over een bedrag op een factuur de omzetbelasting mag
worden teruggevraagd. Van belang is art. 29 OB, waarvan de eerste twee
leden als volgt luiden:
1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de belasting ter zake van
leveringen en diensten, voor zover de vergoeding:
a. niet is en niet zal worden ontvangen;
b. wordt terugbetaald omdat een vermindering van de vergoeding is
verleend of omdat de goederen in ongebruikte staat zijn teruggenomen.
2. De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft
gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en
diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als
belasting verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover
redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat
bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel heeft
terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd twee
jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voor zover deze op dat
tijdstip nog niet is betaald. De verschuldigd geworden belasting wordt
op de voet van artikel 14 voldaan.
Het eerste lid heeft betrekking op de leverancier, wiens factuur
geheel of gedeeltelijk onbetaald blijft. De omzetbelasting die de
leverancier heeft afgedragen dient in zo een geval (deels)
gerestitueerd te worden. De afnemer die de in rekening gebrachte
omzetbelasting heeft afgetrokken, maar de rekening geheel of
gedeeltelijk onbetaald laat moet alsnog belasting afdragen over het
niet betaalde gedeelte.
3.7 De gedachtegang van de wetgever is geweest dat de omstandigheden
waardoor betaling achterwege is gebleven zich na het uitschrijven van
de factuur hebben voorgedaan; hetzij omdat de leverancier alsnog het
te betalen bedrag verminderde, hetzij omdat het bedrag wegens de
financiële toestand van de afnemer niet of niet geheel kon worden
geïnd.(3) Als een leverancier achteraf besluit tot prijsvermindering
en een deel van de betaalde prijs wil restitueren zal hij alsnog een
creditnota moeten zenden.(4) Ook de Hoge Raad lijkt van oordeel te
zijn dat art. 29 OB correcties betreft op grond van later alsnog
gebleken omstandigheden.(5) Artikel 29 is dus niet geschreven voor
gevallen waarin de factuur doelbewust niet overeenstemt met de
werkelijk bestaande betalingsverplichtingen, maar slechts voor
gevallen waarin nadien een factuur niet betaald blijkt te worden. Dat
is ook wel begrijpelijk, omdat anders voorbelasting in aftrek zou
kunnen worden gebracht tot een bedrag dat veel hoger ligt dan in
overeenstemming is met de tevoren reeds bekende werkelijke
betalingsverplichting aan de leverancier, met alle mogelijke nadelige
gevolgen voor de fiscus van dien. Artikel 29 voorziet in de situatie
dat de vergoeding niet of niet geheel wordt betaald en is aldus het
spiegelbeeld van art. 8 lid 2, tweede volzin, welke bepaalt dat als er
een hoger bedrag wordt voldaan dan hetgeen in rekening is gebracht, de
belasting over dat hogere bedrag verschuldigd is.
3.8. Het feit dat een factuurstelsel wordt gevolgd houdt enkel in dat
de heffing is gebaseerd op de facturen en niet, zoals in het
kasstelsel, op hetgeen werkelijk wordt betaald en ontvangen. Maar dat
wil niet zeggen dat de belastingdienst alles wat leverancier en
afnemer hem via facturen voorschotelen klakkeloos moet aanvaarden.
Alleen al het bestaan van de correctiemechanismen in art. 8 lid 2 en
in art. 29 biedt solide steun voor de opvatting dat het factuurstelsel
niet zo een absolute werking heeft als de stellers van het middel
voorstaan.
De wet geeft aan degeen die teveel voorbelasting in aftrek heeft
gebracht niet onder alle omstandigheden twee jaar de tijd het teveel
ontvangene af te dragen. De ondernemer is het teveel in aftrek
gebrachte bedrag aan belasting verschuldigd op het moment dat
duidelijk is dat het factuurbedrag niet zal worden betaald. Als bij
het opmaken van de factuur meteen al duidelijk is dat niet het
volledige factuurbedrag zal worden betaald, vallen de afzonderlijke
momenten die artikel 15 en 29 veronderstellen samen. Dat betekent dat
over het bedrag waarvan reeds bekend is dat het niet zal worden
betaald, geen omzetbelasting mag worden teruggevraagd.
3.9 Dat brengt mij bij de vraag waarmee ik 3.5 afsloot. Naar mijn
mening wordt het gevoerde verweer weerlegd door de door het Hof
gebezigde bewijsmiddelen. Uit bewijsmiddelen 1 en 2d is immers op te
maken dat tussen B.V. en afgesproken was dat van de factuur
van fl. 575.000,- maar fl. 250.000,- zou worden betaald. Het Hof heeft
uit de verklaring van verdachte kennelijk, overeenkomstig het normale
spraakgebruik, begrepen dat het resterende gedeelte van de factuur op
generlei wijze zou worden voldaan. Het Hof heeft daarmee de stelling,
dat er in werkelijkheid sprake zou zijn van een sponsorship, als
kennelijk niet geloofwaardig terzijde geschoven. Dat feitelijke
oordeel acht ik niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat
verdachte ter zitting van het Hof heeft verklaard dat het uiteindelijk
gewoon een korting was en dat zich voorts bij de stukken noch een
schriftelijke sponsorovereenkomst, noch een ander schriftelijk stuk
waaruit een sponsorovereenkomst of een op geld waardeerbare prestatie
van zou kunnen blijken, bevindt. Uit de zich in het dossier
bevindende brief(6) (offerte) van B.V. van 26 februari 1996,
waarin voorkomt de zin "Het resterende bedrag (325.000 AM) wordt
aangemerkt als leverancierskrediet cq. onze bijdrage aan het
veelbelovende " kan in elk geval een zodanige overeenkomst niet
worden afgeleid. Voorts heeft het Hof kennelijk niet veel waarde
toegekend aan de door ter zitting als getuige afgelegde
verklaring, die erop neerkomt dat er sprake zou zijn geweest van
sponsoring. Dat acht ik niet verwonderlijk gelet op het feit dat hij
in de eerder door hem ten overstaan van ambtenaren van de Fiod
afgelegde verklaring(7) in het geheel niet over sponsoring heeft
gesproken, maar juist heeft benadrukt dat slechts in de vorm van
een directe korting een bepaald project steunde. Die verklaring wordt
bevestigd door de verklaring van van (8) en tevens door
het verslag van een bespreking op 18 mei 1998(9) tussen een ambtenaar
van de belastingdienst en personeel van B.V., waarbij ook [getuige
1] aanwezig was. Voorts heeft ter zitting in hoger beroep
verklaard dat hij een transactie heeft betaald. Uit de stukken kan
worden afgeleid dat het aan deze transactie ten grondslag liggende
strafbare feit betrof de valsheid in geschrift met betrekking tot de
op naam van opgestelde faktuur.
Verder merk ik op dat het niet erg aannemelijk is dat , na eerst
een korting van fl. 325.000,- te hebben aangeboden, zich zou
commiteren aan een sponsorovereenkomst, die voor hen geen nader
voordeel zou opleveren, maar slechts het nadeel van het moeten
'voorschieten' van een veel hoger bedrag aan omzetbelasting.
Er is ook geen sprake geweest van een leverancierskrediet waarop
achteraf, na het ontvangen van de factuur, door het verlenen van een
prijsvermindering, korting of iets dergelijks een bedrag is
kwijtgescholden. De administratie van B.V. bevat volgens de
pleitnota in hoger beroep geen daarvoor noodzakelijke creditnota. En
bovendien was reeds bij het opstellen van de factuur duidelijk dat de
fl. 325.000,- nooit betaald zou worden.
3.10 Naar mijn oordeel faalt het middel.
4. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging behoort
te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie J. Reugebrink, bew. M.E. van Hilten, Omzetbelasting, fiscale
studieserie, Deventer 1997, par. 11.4
2 Dat is van groot belang omdat fiscaalrechtelijk geldt dat degene die
stelt dat sprake is geweest van sponsoring dat zal moeten bewijzen.
3 Vakstudie Omzetbelasting, art. 29-72-76.
4 Vakstudie Omzetbelasting, art. 29-205; J.M.F. Finkensieper,
Compendium van de omzetbelasting 1986, p. 117.
5 HR BNB 1999/175, aangehaald in Vakstudie Omzetbelasting,
art.29-254-258.
6 Bijlage 31 bij het proces-verbaal van de Fiod.
7 Bijlage 26 bij het proces-verbaal van de Fiod.
8 Bijlage 15 bij het proces-verbaal van de Fiod.
9 Bijlage 4 bij het proces-verbaal van de Fiod.