Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE8779 Zaaknr: 01040/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-01-2003
Datum publicatie: 14-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
14 januari 2003
Strafkamer
nr. 01040/02
EW/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 25 september 2001, nummer 21/000730-99, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Turkije) op
1968, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van
Bewaring te Zutphen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Almelo van 23 maart 1999 - de verdachte
ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft
het plegen van misdrijven", 2. "opzettelijk handelen in strijd met een
in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 3.
"handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en
munitie, en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van
categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de
Wet wapens en munitie; meermalen gepleegd", 4. "het medeplegen van:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en
munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie
II en het medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste
lid van de Wet wapens en munitie" en 5. "valsheid in geschrift"
veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het
verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal
verwijzen naar een aangrenzend Hof, opdat de zaak op het bestaande
hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verkeerde maatstaf
heeft gehanteerd bij zijn afwijzing van het verzoek tot het horen van
getuigen.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10
april 2001 houdt het volgende in met betrekking tot het in het middel
bedoelde verzoek:
"Het hof hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond op
het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 12 januari 2001.
(...)
De raadsman voert aan:
Ik heb de advocaat-generaal schriftelijk verzocht een aantal personen
als getuigen op te roepen. Ik verzoek het hof een beslissing op die
verzoeken te geven.
(...)
De voorzitter deelt voorts mede de korte inhoud van:
- een tweetal schrijvens van de raadsman van verdachte van 15 maart
2001 en 30 maart 2001;
- een tweetal schrijvens van de advocaat-generaal van 30 maart 2001 en
3 april 2001;
(...)
De voorzitter deelt mede dat op het verzoek tot het horen van getuigen
bij tussenarrest zal worden beslist."
3.2.2. Bij tussenarrest van 24 april 2001 heeft het Hof het verzoek op
de volgende gronden afgewezen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 10 april 2001
verzocht de in zijn schriftelijke verzoeken van 15 maart 2001 en 30
maart 2001 genoemde personen als getuigen ter zitting te horen.
(...)
Voor de toetsing van de vraag of de overige in de schriftelijke
verzoeken van 15 en 30 maart 2001 genoemde getuigen door het hof dan
wel de rechter-commissaris moeten worden gehoord moet het
noodzakelijkheidscriterium worden gehanteerd, daar de behandeling van
de onderhavige strafzaak reeds op 12 januari 2001 is aangevangen.
Door de verdediging is - kort gezegd - gesteld dat het horen van
, , , ,
en noodzakelijk is om aan te tonen dat
in de zaak tegen de verdachte door de
politie werd gerund en ingezet als (criminele) burgerinfiltrant.
(...)
Het hof ziet het voorgaande in onderling verband en samenhang
bezien geen noodzaak om , , [betrokkene
5], , en als getuigen te
horen met betrekking tot de stelling van de raadsman dat [betrokkene
2] in de onderhavige strafzaak tegen is ingezet als
(criminele) burgerinfiltrant.
Door de verdediging is voorts gesteld dat het horen van [betrokkene
1], , , en [betrokkene
14] noodzakelijk is om aan te tonen dat in de zaak
tegen de verdachte als criminele burgerinformant en/of
-infiltrant door de politie werd ingezet.
(...)
Het hof ziet derhalve geen noodzaak , ,
, en als getuigen te
horen met betrekking tot de stelling van de raadsman dat [betrokkene
1] in de onderhavige strafzaak tegen is ingezet als
(criminele) burgerinformant en/of -infiltrant."
3.3. De hiervoor onder 3.2.1 bedoelde schriftelijke opgave van
getuigen aan de Advocaat-Generaal bij het Hof is een opgave als
bedoeld in art. 321, eerste lid, Sv in verbinding met art. 263 Sv,
welke bepalingen op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van
toepassing zijn.
3.4. Art. 321 Sv luidt als volgt:
"1. In alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek wordt hervat,
kunnen nieuwe nog niet eerder opgeroepen of gehoorde tolken, getuigen
en deskundigen worden opgeroepen overeenkomstig de artikelen 260,
eerste lid, en 263.
2. Artikel 260, tweede lid, en 287, tweede lid, vinden overeenkomstige
toepassing."
3.5. De geschiedenis van art. 321 Sv, dat sedert zijn totstandkoming
is gewijzigd bij de Wet van 29 november 1935, Stb. 685, de Wet van 5
juli 1984, Stb. 332, de Wet van 11 november 1993, Stb. 603 en de Wet
van 15 januari 1998, Stb. 33, bevat geen aanknopingspunt voor de
opvatting dat de wetgever ten aanzien van getuigen die zijn opgegeven
na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting doch op de
voorgeschreven wijze vóór de nadere terechtzitting, een ander
oproepingsregiem in het leven heeft willen roepen dan geldt ten
aanzien van getuigen die zijn opgegeven voor de aanvang van het
onderzoek ter terechtzitting. Gelet op de wetsgeschiedenis alsmede het
wettelijk systeem inzake de oproeping en het horen van getuigen die
zijn opgegeven vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting,
brengt een redelijke uitleg van art. 321 Sv mee dat in het geval
waarin na schorsing het onderzoek ter terechtzitting wordt hervat,
nieuwe nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen kunnen worden
opgeroepen overeenkomstig de art. 263 en 287, derde lid onder a,
alsmede dat de art. 264 en 288, eerste lid, Sv dan van overeenkomstige
toepassing zijn. Dit betekent dus dat art. 321, eerste lid, Sv - met
overeenkomstige toepassing ten aanzien van tolken en deskundigen -
aldus dient te worden verstaan
(a) dat de opgave van een in die bepaling bedoelde getuige dient te
geschieden op de wijze als voorzien in art. 263 Sv;
(b) dat het openbaar ministerie op de wijze als voorzien in art. 264
Sv op de daar genoemde gronden kan weigeren de opgegeven getuige te
doen oproepen;
(c) dat indien de oproeping van de opgegeven getuige door het openbaar
ministerie is verzuimd of op de voet van art. 264, eerste lid, Sv is
geweigerd, de verdachte ingevolge art. 287, derde lid onder a, Sv de
rechter kan verzoeken de oproeping te bevelen van de getuige indien
deze niet is verschenen;
(d) dat de rechter op de wijze als voorzien in art. 288, eerste lid,
Sv op de daar genoemde gronden kan weigeren de opgegeven getuige te
doen oproepen.
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt allereerst dat het openbaar
ministerie de oproeping van een vóór de nadere terechtzitting
opgegeven getuige slechts kan weigeren indien het - voorzover in deze
zaak van belang - van oordeel is dat daardoor redelijkerwijs de
verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad, en voorts dat de
rechter het verzoek van de verdachte tot oproeping van zo een getuige
slechts kan afwijzen indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat
daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de
verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof door het
noodzaakcriterium te hanteren de verkeerde maatstaf heeft aangelegd
bij zijn beslissing op het verzoek van de raadsman.
3.8. Het middel is derhalve gegrond.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de overige middelen geen bespreking
behoeven en dat - nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop
de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd -
als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de
beslissingen gegeven ten aanzien van de onder 1, 2 en 5
tenlastegelegde feiten en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de
zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en
afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens,
A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de
griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01040/02
Mr. Vellinga
Zitting: 8 oktober 2002
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem ter zake van deelneming
aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder
A, van de Opiumwet geven verbod, handelen in strijd met artikel 26,
eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan door het
dragen van een vuurwapen van categorie III, het medeplegen van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie
II, het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid,
van de Wet wapens en munitie verrichten en valsheid in geschrift
veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren met onttrekking aan
het verkeer van en vuurwapen.
2. Tegen deze uitspraak alsmede tegen de in de onderhavige zaak
gewezen tussenarresten heeft verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. R. J Baumgardt advocaat te Spijkenisse,
vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel richt zich tegen de maatstaf die het hof heeft
aangelegd bij de beantwoording van de vraag of de door de raadsman van
de verdachte na schorsing van het onderzoek en voor de hervatting
daarvan op basis van art. 321 jo 263 Sv aan de advocaat-generaal
opgegeven, niet opgeroepen getuigen alsnog dienden te worden
opgeroepen.
5. In zijn tussenarrest van 24 april 2001 oordeelt het hof :
"Voor de toetsing van de vraag of de overige in de schriftelijke
verzoeken van 15 en 30 maart 2001 genoemde getuigen door het hof dan
wel de rechter-commissaris moeten worden gehoord moet het
noodzakelijkheidscriterium worden gehanteerd, daar de behandeling van
de onderhavige strafzaak reeds op 12 januari 2001 is aangevangen."
6. Art. 321 Sv luidt:
1. In alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek wordt hervat,
kunnen nieuwe nog niet eerder opgeroepen of gehoorde tolken, getuigen
en deskundigen worden opgeroepen overeenkomstig de artikelen 260,
eerste lid, en 263.
2. Artikel 260, tweede lid, en 287, tweede lid, vinden overeenkomstige
toepassing.
Tot 1 februari 1998 luidde art. 321 Sv:
1. In alle gevallen waarin, na schorsing, het onderzoek op een nadere
terechtzitting wordt hervat, kunnen nieuw bij te brengen, nog niet
gehoorde getuigen en deskundigen overeenkomstig de artikelen 260,
eerste lid, en 263 worden gedagvaard of opgeroepen.
2. De artikelen 260, tweede en derde lid, 264, en 280, vijfde lid,
zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De nieuw bijgebrachte getuigen worden door de griffier op de
getuigenlijst gebracht.
4. Artikel 280, zevende lid, is van toepassing.
7. Het oude artikel 321 Sv betekende dat alle getuigen die door de
officier van justitie na aanhouding op eigen initiatief of op verzoek
van de verdediging werden (moesten worden: art. 263 lid 3 Sv)
opgeroepen, door de rechter moesten worden gehoord, tenzij de
rechtbank, zoals was voorzien in art. 280 lid 7 Sv met toestemming van
de officier van justitie en de verdachte van hun verhoor afzag. Van
enige toetsing aan het noodzakelijkheidscriterium zoals vervat in art.
315 Sv was dus geen sprake. Daarom werd in HR 25 febr. 1992, nr.
90856, NJB 1992, katern blz. 185, nr. 171, beslist dat een verzoek tot
schorsing teneinde door de raadsman na een eerdere schorsing opgegeven
doch niet verschenen getuigen te horen, niet kon worden afgewezen met
de overweging dat het hof een schorsing van het onderzoek voor het
doen horen van die getuigen niet in het belang van het onderzoek
noodzakelijk achtte.
8. Bij Wet van 15 jan. 1998, Stb. 33 is art. 321 Sv gewijzigd in
verband met het schrappen van de getuigenlijst(1). Voortaan stelt de
voorzitter vast welke personen, al dan niet daartoe opgeroepen, als
getuige ter terechtzitting zijn verschenen. (art. 287 lid 1 Sv). Art.
287 en 288 Sv bevatten een regeling voor het geval een getuige niet is
verschenen. Deze is hoofdzakelijk gelijk aan de regeling zoals deze
was vervat in de art. 280 en 282 Sv, met dien verstande dat hernieuwde
oproeping van een getuige thans ook achterwege kan blijven bij gevaar
voor de gezondheidstoestand van de getuige (art. 288, lid 1, aanhef en
onder b). Voorts werd aan art. 321 Sv een verwijzing toegevoegd naar
art. 260 lid 2 Sv opdat de verdachte in het belang van zijn
verdediging op de hoogte wordt gesteld van getuigen die door de
officier van justitie worden opgeroepen.
9. Uit de memorie van toelichting(2) blijkt niet dat de wetgever
verder enige wijziging in het hiervoor geschetste stelsel van de oude
wet heeft willen brengen en voortaan de rechter ten aanzien van door
de verdachte op de voet van art. 321 jo. 263 Sv opgegeven getuigen de
gelegenheid heeft willen geven van het horen van die getuigen af te
zien omdat de noodzaak van het horen niet is gebleken (de maatstaf van
art. 315 Sv). Hoewel de wet art. 288 Sv niet met zoveel woorden van
toepassing verklaart, valt moeilijk aan te nemen dat de regeling als
vervat in de art. 260 lid 1 en 263 wel van toepassing is, maar - in
afwijking van het stelsel van de wet vóór 1 februari 1998 - het
sluitstuk van deze regeling, thans vervat in de art. 264 en 288 Sv,
niet(3). Voorts valt met toepassing van het noodzaakcriterium en
daarmee van art. 315 Sv niet te rijmen dat verdachte of zijn raadsman
hun verzoek tot het horen van bepaalde getuigen moeten richten tot de
officier van justitie en niet tot de rechter terwijl bovendien de
officier van justitie - zonder tussenkomst van de rechter ! -
verplicht is de door de verdachte of zijn raadsman genoemde getuigen
op te roepen.
10. Toepasselijkheid van het noodzaakcriterium ten aanzien van door de
verdachte aan de officier van justitie opgegeven getuigen staat ook op
gespannen voet met de bevoegdheid die de wet aan de officier van
justitie geeft om na schorsing door hem gewenste getuigen op te roepen
zonder dat de wet de rechter enige mogelijkheid biedt daarin te
sturen(4). Zie de uitdrukkelijke verwijzing in art. 321 lid 1 Sv naar
art. 260 lid 1 Sv. De wetgever heeft immers op geen enkele wijze laten
blijken dat en waarom in het geval van art. 321 Sv de officier van
justitie na aanhouding vrijelijk getuigen en deskundigen zou kunnen
doen dagvaarden, doch dat ten aanzien van door verdachte gewenste
getuigen een strengere maatstaf zou moeten worden aangelegd.
11. Het voorgaande betekent dat het hof een onjuiste maatstaf heeft
toegepast. Het hof had zich moeten laten leiden door het bepaalde in
art. 287 Sv, dat de rechter minder vrijheid biedt van het horen van
getuigen af te zien dan de door het hof kennelijk aan art. 315 Sv
ontleende maatstaf en dat derhalve voor de verdachte gunstiger is.
12. Het middel slaagt. Overigens moet ik wel zeggen dat de door het
hof gevolgde redenering mij aanspreekt. Zoals de wet nu in elkaar
steekt, vormt deze een belangrijke hinderpaal voor het efficiënt
organiseren van een omvangrijk strafproces in een regiezitting. Na een
regiezitting volgt immers steeds aanhouding van de zaak en kan dus de
officier van justitie vrijelijk getuigen en deskundigen oproepen en
kan de raadsman opnieuw aan de officier van justitie getuigen opgeven
die moeten worden gehoord tenzij de uitzonderingen van art. 288 lid 1
Sv van toepassing zijn. Dit betekent dat de wet openbaar ministerie en
verdediging niet dwingt vóór de regiezitting goed uit te zoeken welke
getuigen in het belang van verdachte moeten worden gehoord. Het
bepaalde in art. 321 Sv staat daarmee aan een effectief gebruik van
een regiezitting in de weg.
13. Het besef dat de wet zonder goede reden tot aanhouding dwingt,
doet rechters en ondersteuning pijn. De planning van een zitting loopt
immers in het honderd wanneer na een regiezitting nog buiten de
rechter om getuigen en/of deskundigen worden opgevoerd. Art 321 Sv
dient in mijn ogen dus te worden geschrapt(5). Er kan toch moeilijk
bezwaar tegen bestaan dat de wet zo wordt ingericht dat openbaar
ministerie en verdediging hun zaak op het moment dat een regiezitting
wordt gehouden voor elkaar hebben.
14. Het tweede middel richt zich in de eerste plaats tegen het bezigen
voor het bewijs van de verklaringen van (bewijsmiddelen 2
en 44). Deze zouden niet redengevend zijn voor het bewijs van het
onder 1 bewezenverklaarde feit, omdat in die verklaringen wordt gerept
van vrijheidsberoving van een persoon in de periode augustus/september
1997 terwijl die periode ligt buiten de bewezenverklaarde periode, te
weten 1 januari 1998 tot en met 27 november 1998.
15. Mijns inziens gaat dit betoog niet op. Het relaas van
over de vrijheidsberoving in 1997 moet worden gezien als inleiding op
de voorgenomen vrijheidsberoving ter zake van hetzelfde bedrag aan
schade van f. 300.000,-- ter zake van niet afgeleverde verdovende
middelen dat nooit was vergoed en waarvan wordt gesproken in de
bewijsmiddelen 36 e.v.
16. Anders dan de steller van het middel wil kan het oogmerk van
afpersing wel mede worden afgeleid uit de verklaringen van
voor zover hij daarbij rept over gesprekken die hij heeft gevoerd met
personen die niet in de bewezenverklaring worden genoemd. Uit de
bewijsmiddelen blijkt immers wel van contact tussen de personen waar
mee gesproken heeft en verdachte. Zie bewijsmiddel 45 met
telefoongesprekken tussen verdachte en op 24 mei 1998
om ca. 23.00 uur (blz. 20), op 31 mei 1998 (blz. 24 en 28), op 23 juni
1998 (blz. 31)
17. Ik kan de toelichting op het middel ook niet volgen voorzover
wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat
verdachte het oogmerk van afpersing had en dat hij wetenschap had van
de door het samenwerkingsverband voorgenomen opzettelijke
vrijheidsberovingen en afpersingen dan wel voorbereidingshandelingen
daartoe. In telefoongesprekken spreekt verdachte in het kader van het
verkrijgen van bovengenoemd bedrag immers van "het werk afmaken .. hem
nemen dus" (blz. 25), "zullen wij hem hier nemen." (blz. 29) , "we
gaan hem nemen" (blz. 30), "te gast nemen" (blz. 34). Dit versluierd
taalgebruik laat in de omstandigheden van het geval en met
inachtneming van hetgeen volgens aan zijn broer was
overkomen aan duidelijkheid niet te wensen over: als hij niet betaalt
dan pakken we hem; betalen zal hij.
18. Het middel faalt.
19. Het derde middel richt zich tegen bewezenverklaring van het onder
2 telastegelegde "binnen het grondgebied van Nederland brengen" van
heroïne. Volgens de steller van het middel blijkt uit de
bewijsmiddelen niet dat de heroïne, waarop het onder 2
bewezenverklaarde betrekking heeft, inderdaad binnen Nederland is
gebracht. Ik zou menen van wel: de heroïne - een pak van 10 à 15 kg -
is immers in Rotterdam aangetroffen terwijl het van algemene
bekendheid is dat heroïne geïmporteerd moet worden.
20. In de toelichting op het middel wordt voorts de vraag aan de orde
gesteld of uit de bewijsmiddelen wel kan worden afgeleid dat verdachte
zich ervan bewust is geweest dat de heroïne binnen Nederland is
gebracht en dan wel met name "betrekkelijk kort voor de
bewezenverklaarde handelingen". Nu stelt de wet die laatste eis niet.
Toch moet de steller van het middel worden toegegeven dat niet iedere
- kort gezegd - vervoershandeling met betrekking tot heroïne nog tot
binnen het grondgebied brengen van Nederland kan worden gerekend. Er
komt eens een einde aan de import. Ik zou menen dat zo lang heroïne
nog in zo grote hoeveelheden wordt vervoerd als in het onderhavige
geval van "binnen het grondgebied brengen" sprake is en dat verdachte
zich daarvan gezien die grote hoeveelheid bewust moet zijn geweest.
Onder omstandigheden kan dit anders zijn maar te dien aanzien heeft
verdachte niets aangevoerd.
21. Het middel faalt.
22. Het vierde middel klaagt over het bezigen voor het bewijs van de
onder 5 bewezenverklaarde valsheid in geschrift van een proces-verbaal
van een sociaalrechercheur en dan met name voor zover deze daarin
verklaart dat verdachte op de zogenaamde periodieke verklaringen
(inkomstenverklaringen; WHV) had moeten vermelden dat hij criminele
activiteiten verrichtte c.q. handelde in verdovende middelen en dat
hij de exacte inkomsten uit deze activiteiten c.q. handel op die
verklaringen diende te vermelden.
23. Naar ik meen moet dit deel van de verklaring van de verbalisant
niet zo worden gelezen dat hij verklaart dat verdachte heeft gehandeld
in verdovende middelen. Dat zal de verbalisant ook niet hebben willen
uitdrukken. Deze zinsnede moet worden begrepen tegen de achtergrond
van de aanleiding voor het onderzoek dat door hem werd ingesteld.
Zoals hij zelf schrijft werden hem gegevens ter beschikking gesteld
uit een onderzoek naar handel in verdovende middelen door verdachte
met de vraag na te gaan of verdachte die handel ook had opgegeven op
de periodieke verklaringen. Zijn onderzoek brengt hem dan tot de
conclusie dat dat niet het geval is. Verder vermeldt hij dat daarvan
op de periodieke verklaringen wel melding had moeten worden gemaakt.
Dat laatste kan hij als sociaalrechercheur, dus als deskundige op het
gebied van de sociale zekerheidswetten, wel verklaren.(6)
24. Zo gelezen bevatten de bewijsmiddelen, die door het hof voor het
bewijs van het onder 5 bewezenverklaarde zijn gebezigd, niet het
bewijs dat verdachte in de bewezenverklaarde periode heeft gewerkt,
dat wil in het onderhavige geval zeggen: heeft gehandeld in verdovende
middelen. Het bewijs daarvoor ligt echter wel opgesloten in de
bewijsmiddelen die het hof in het bijzonder voor het onder 1 en 2
telastegelegde heeft gebezigd. Het hof moet zich dus in het opschrift
boven bewijsmiddel 6 (blz. 6 van de aanvulling van het arrest ) hebben
vergist. Daarom zou ik het arrest van het hof aldus willen lezen dat
deze bewijsmiddelen mede betrekking hebben op het onder 5
bewezenverklaarde voor zover het verrichten van arbeid (handel in
verdovende middelen) betreffende. Mijns inziens wordt verdachte aldus
niet in zijn rechtens te beschermen belangen geschaad.
25. Het middel faalt.
26. Het vijfde middel klaagt er over dat het hof blijkens de
strafmotivering bij de bepaling van de hoogte van de straf meer
strafbare feiten ten laste van de verdachte in aanmerking heeft
genomen dan zijn bewezenverklaard. Het hof heeft namelijk overwogen
dat verdachte zich in georganiseerd verband samen met anderen schuldig
heeft gemaakt aan de invoer van harddrugs, bedreigingen en
vrijheidsberovingen, waarbij verdachte regelend en organiserend
optrad. Dit is in tegenspraak met de bewezenverklaring ter zake van
feit 1, waarin slechts één vrijheidsberoving bewezen is geacht en van
meer vrijheidsberovingen is vrijgesproken.
27. De steller van het middel heeft wel gelijk: de strafmotivering en
de bewezenverklaring stroken niet helemaal, en dat nog wel in een voor
verdachte nadelige zin. Toch vraag ik mij af of uit de strafmotivering
nu de conclusie moet worden getrokken dat het hof bij de
strafoplegging een ander, voor verdachte ongunstiger beeld voor ogen
heeft gehad dan uit de bewezenverklaring voortvloeit en het hof de
verdachte dus een hogere straf heeft opgelegd dan zij zou hebben
gedaan als het geheel was uitgegaan van de feiten zoals
bewezenverklaard. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden
beantwoord. Het beeld dat het hof bij de bepaling van de hoogte van de
straf voor ogen moet hebben gehad, moet toch zijn opgekomen uit
bewezenverklaring en bewijsmiddelen tezamen. De telastelegging dwong
het hof bij de bewezenverklaring van feit 1 uitdrukkelijk te kiezen
tussen één en meer berovingen. Het hof heeft uitdrukkelijk gekozen
voor één beroving. Er moet dus van een slordigheid bij de formulering
van de strafmotivering sprake zijn, die voor bepaling van de hoogte
van de straf niet van betekenis is geweest. Daarom meen ik dat het
middel weliswaar terecht is voorgedragen maar niet tot vernietiging
van het bestreden arrest dient te leiden.
28. Het middel slaagt niet.
29. Omdat het eerste middel slaagt, strekt deze conclusie tot
vernietiging van het tussenarrest van het hof van 24 april 2001 en
daarmee ook van het eindarrest van 25 september 2001 en verwijzing
naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep
opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 TK 1995-1996, 24692, nr. 3, blz. 22
2 TK 1995-1996, 24692, nr. 3, blz. 26
3 Zo Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, blz. 581.
4 Vgl. HR 25 mei 1993, NJ 1993, 745, waarin werd geoordeeld dat het de
officier van justitie vrijstaat na schorsing van het onderzoek ter
terechtzitting een getuige of deskundige voor een nadere
terechtzitting op te roepen ook al is een vordering op de voet van
art. 328 Sv, houdende oproeping van die getuige of deskundige, door de
rechter afgewezen.
5 Vgl. Melai, aant. 1 op art. 321 Sv (oud), die er op wijst dat reeds
Noyon geen reden zag van de regel van art. 315 Sv bij schorsing af te
wijken.
6 Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk,
p. 631 en de daar aangehaalde literatuur.