KV Karimi over wapendoorvoer via Nederland naar Israël
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4
Den Haag
Directie Veiligheidsbeleid
Afdeling Wapenbeheersing en Wapenexportbeleid
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag
Datum
13 januari 2003
Behandeld
DVB/WW
Kenmerk
DVB/WW-741/02
Telefoon
070 - 348 63 07
Blad
1/1
Fax
070 - 348 48 00
Bijlage(n)
1
E-Mail
tine.kroon@minbuza.nl
Betreft
Beantwoording vragen van het lid Karimi over Wapendoorvoer via
Nederland naar Israël
Graag bied ik u hierbij, mede namens de Staatssecretaris van
Economische Zaken, de antwoorden aan op de schriftelijke vragen
gesteld door het lid Karimi over wapendoorvoer via Nederland naar
Israël. Deze vragen werden ingezonden op 16 december 2002 met kenmerk
2020304600.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Mr. J.G. de Hoop Scheffer
Kenmerk dvb/ww-741/02
Blad 1/1
Antwoorden van de heer De Hoop Scheffer, minister van Buitenlandse
Zaken, mede namens de heer Wijn, staatssecretaris van Economische
Zaken, op vragen van het lid Karimi (GroenLinks) over wapendoorvoer
via Nederland naar Israël. (Ingezonden 16 december 2002).
Vraag 1
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van ondergetekende van 15
november 2002? 1)
Antwoord
Ja
Vraag 2
Op basis van welke overwegingen is er in het geval van een
wapendoorvoerzending in Rotterdam, waarvoor alsnog een (ad hoc)
vergunningplicht was opgelegd, uiteindelijk toch een vergunning
verleend en waarom? Wat was de inhoud van de zending?
Antwoord
Het betrof hier een zending overtollig militair materieel dat door de
strijdkrachten van de VS in Duitsland was afgestoten, en dat door het
Amerikaanse ministerie van Defensie was verkocht aan Israël. De ad hoc
vergunningplicht is opgelegd omdat het ministerie van Economische
Zaken door de douane werd ingelicht dat de zending op het punt stond
verscheept te worden naar Israël, terwijl de papieren vermeldden dat
het materieel in bezit van de Amerikaanse strijdkrachten zou blijven
en naar de VS zou worden verscheept.
Bij de Amerikaanse autoriteiten is vervolgens om opheldering gevraagd.
Toen van die zijde de documenten werden ontvangen, waaruit de
toestemming van de Amerikaanse regering voor verkoop aan Israël bleek,
is door het ministerie van Economische Zaken alsnog een vergunning
verleend.
Vraag 3
Hoe verhoudt deze beslissing zich tot uw eerdere informatie dat een ad
hoc vergunningaanvraag voor een wapenzending naar Israël, gelet op de
huidige omstandigheden, tot een negatief resultaat zou leiden? 2) Wat
was in dit geval de reden van uw stellingname af te wijken?
Antwoord
In de brief van mijn ambtsvoorganger en de toenmalige staatssecretaris
van Economische Zaken aan uw Kamer van 22 april 2002 is uiteengezet
dat voor doorvoerzendingen van wapens naar Israël die niet onder
effectieve uitvoercontrole van een bevriend partnerland of bondgenoot
staan, onder de huidige omstandigheden in beginsel geen vergunning zal
worden verleend. Zoals bekend zijn zendingen van of naar EU-lidstaten,
NAVO-lidstaten, alsmede Australië, Japan, Nieuw-Zeeland en Zwitserland
vrijgesteld van de generieke vergunningplicht.
In gevallen waar geen sprake is van een generieke vergunningplicht,
kan een ad-hoc vergunningplicht worden opgelegd. Dat geldt ook voor
doorvoerzendingen van of naar bevriende partnerlanden. In
laatstgenoemd geval vindt echter geen toetsing plaats aan de criteria
van het wapenexportbeleid, maar gaat het er primair om vast te stellen
dat tegen het land van eindbestemming geen internationaal wapenembargo
van kracht is en dat de door te voeren goederen geen andere dan de
oorspronkelijk bij export opgegeven bestemming krijgen.
In het onderhavige geval is overgegaan tot het opleggen van een ad-hoc vergunningplicht omdat de zending een andere bestemming leek te krijgen dan in de douanedocumenten stond vermeld. Toen het duidelijk werd dat er geen sprake was van omleiding, was er voor de Nederlandse overheid geen reden meer om een vergunning te weigeren.
Vraag 4
Hoe komt u tot de interpretatie dat Israël onder de in de wet
limitatief opgenomen lijst van bevriende landen en NAVO-bondgenoten
(artikel 3a, lid 3) valt?
Antwoord
Israël komt niet voor op de lijst van landen waarvoor vrijstelling van
de generieke vergunningplicht voor doorvoerzendingen bestaat.
Vraag 5
Bent u alsnog bereid wapenzendingen van Israël via Nederlands
grondgebied naar een derde land vergunningplichtig te maken? Zo neen,
waarom niet?
Antwoord
Doorvoerzendingen van Israël naar een derde land zijn
vergunningplichtig indien sprake is van twee omstandigheden:
1.
het betreft zg. langzame doorvoer (de goederen verblijven enige tijd
in Nederland of ondergaan hier een economische bewerking) en;
2.
de bestemming is een ander land dan een bevriend partnerland of een
bondgenoot.
In geval van zg. snelle doorvoer (de goederen verblijven kort in
Nederland en ondergaan geen economisch relevante bewerking) kan voorts
te allen tijde door de minister van Economische Zaken een ad hoc
vergunningplicht worden opgelegd. Indien een dergelijke zending niet
bestemd is voor of afkomstig is uit een van de bovengenoemde
partnerlanden, zal deze door het ministerie van Economische Zaken voor
voorlopig advies aan mijn departement
worden voorgelegd ter toetsing aan de criteria van het
wapenexportbeleid. Indien een dergelijke toetsing negatief uitvalt dan
zal door mijn collega van Economische Zaken een vergunningplicht
worden opgelegd op basis waarvan vervolgens een definitieve toetsing
plaatsvindt (vide 2).
1)
Aanhangsel Handelingen nr. 361, Vergaderjaar 2002-2003
2)
Brief d.d. 22 april 2002, kenmerk buza 020209