LJN-nummer: AF2863 Zaaknr: nr. AWB 02/5148 BELEI Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 13-01-2003
Datum publicatie: 13-01-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen

UITSPRAAK

in het geding met reg. nr. AWB 02/5148 BELEI

van:

, wonende te Amsterdam,
, wonende te Amsterdam,
De Vereniging De Bovengrondse, gevestigd te Amsterdam, verzoekers,
vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam,

tegen:

de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Verhaar.


1. PROCESVERLOOP


De voorzieningenrechter heeft op 2 december 2002 het verzoek ontvangen om een voorlopige voorziening te treffen hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekers gericht tegen het besluit van verweerder van 9 oktober 2002, bekend gemaakt op 11oktober 2002.

Ter zitting van 19 december 2002 is namens verzoekers een verzoek als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. Dit verzoek is bij uitspraak van 19 december 2002 door de wrakingskamer van de rechtbank afgewezen. Het onderzoek is voortgezet en vervolgens gesloten ter zitting van 23 december 2002.


2. OVERWEGINGEN


Op 25 juni 1997 is er een referendum gehouden over de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Onderwerp van dat referendum was het raadsbesluit van 27 november 1996 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 731) waarin de raad heeft besloten in te stemmen met de aanleg van de Noord-Zuidlijn op grond van - onder meer - de overweging dat de plannen technisch en financieel haalbaar zijn. In dat raadsbesluit heeft de raad dit besluit tevens aangemerkt als het referendabele moment in de reeks van de door de raad te nemen besluiten over dit project.

Op 9 oktober 2002 heeft de gemeenteraad besloten dat voldoende duidelijkheid is verkregen over de kosten om over te gaan tot de aanleg van de Noord-Zuidlijn en daartoe ook over te gaan (Gemeenteblad afd. 1, nr. 514). Inzake dit besluit is een kennisgeving van een referenduminititatief ontvangen. Bij besluit van dezelfde datum heeft de raad besloten dat zijn besluit van 9 oktober 2002, nr. 514, een besluit is in de zin van artikel 1.4, aanhef en onder g en j, van de Referendumverordening 1998 (de verordening) en dat derhalve daarover geen referendum wordt gehouden.

Verzoekers hebben zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat sprake is van een dermate nieuwe besluitvorming ten aanzien van de Noord-Zuidlijn dat opnieuw een referendum dient te worden gehouden. Volgens verzoekers is de financiële onderbouwing van het project dermate gewijzigd dat niet kan worden gezegd dat de Amsterdammers zich al hebben uitgesproken over het nu voorliggende uitvoeringsplan. Volgens verzoekers is ook niet door verweerder inzichtelijk gemaakt dat het sluiten van contracten met derden geen uitstel verdraagt, zodat niet kan worden ingezien waarin het spoedeisende belang van de gemeente is gelegen. Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat niet lichtvaardig kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat in principe over iedere beslissing van de gemeenteraad een referendum kan worden gehouden. Als burgers een beroep doen op dat democratisch verworven recht kan het niet zo zijn dat de gemeenteraad op lichtvaardige wijze dit recht doorkruist, aldus verzoekers. Bovendien zijn verzoekers van oordeel dat de gemeenteraad niet had mogen afgaan op het advies van de Referendum advies- en klachtencommissie (de commissie). Niet gebleken is dat de gemeenteraad zich er voldoende van vergewist heeft of de advisering heeft voldaan aan de door de verordening, het reglement en de overige door het recht daaraan gestelde eisen. Met name is niet duidelijk geworden of de commissie heeft beschikt over alle van belang zijnde informatie, aldus verzoekers. Bovendien zijn zij van mening dat het advies niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Overwogen wordt als volgt.

Ingevolge artikel 8:81 Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belan-genafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in beginsel slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het uit het bestreden besluit voortkomende nadeel onevenredig is in verhouding tot het met het besluit te dienen belang.

Allereerst wijst de rechter erop dat over het verzoek van verzoekers om het besluit nr. 514 van de gemeente van 9 oktober 2002 te schorsen totdat op het bezwaarschrift gericht tegen het onderhavige besluit zal zijn beslist niet kan worden geoordeeld reeds omdat tegen het besluit nr. 514 geen bezwaar en beroep mogelijk is. Niet kan via de omweg van het onderliggende besluit worden opgekomen tegen een besluit waartegen niet zelf direct bezwaar en beroep kan worden ingesteld.

Vervolgens stelt de rechter vast dat de verordening zelf niet ter toetsing voorligt doch een besluit genomen op grond van die verordening. In de democratisch tot stand gekomen verordening is vastgelegd dat in principe over iedere beslissing van de gemeenteraad een referendum kan worden gehouden met uitzondering van 10 categorieën beslissingen. Het standpunt van verzoekers dat de raad niet naar believen besluiten kan uitzonderen van het referendumrecht kan dan ook niet worden gevolgd. Immers tegelijk met het instellen van dit zogenaamde referendumrecht is daarop door de gemeenteraad een beperking toegepast door 10 categorieën van beslissingen van dit recht uit te sluiten.

In de onderhavige procedure ligt de vraag voor of verweerder heeft kunnen oordelen dat besluit nr. 514 behoort tot de uitzonderingen genoemd onder artikel 1.4, aanhef en onder g en j van de verordening.

Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Artikel 1.4, aanhef en onder g, van de verordening bepaalt dat over iedere beslissing van de gemeenteraad een referendum kan worden gehouden, met uitzondering van de beslissingen waarvan inwerkingtreding of uitvoering niet kan worden uitgesteld vanwege de daarmede gemoeide spoedeisende gemeentelijke belangen

Voorop staat dat verweerder bij de invulling van het begrip "spoedeisende gemeentelijke belangen" beoordelingsvrijheid heeft. De rechter staat voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de inwerkingtreding van zijn besluit nr. 514 niet kon worden uitgesteld vanwege daarmee gemoeide spoedeisende gemeentelijke belangen. De rechter beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Ter zitting heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat reeds een zestal clustercontracten zijn ondertekend. Er zijn voorbereidingen getroffen om begin 2003 met de werkelijke aanleg van de lijn te starten. De rechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een uitstel van meerdere maanden, zijnde de minimale tijd die nodig is om een referendum te organiseren, een onmiddellijke toename van de kosten met zich zou brengen en voorts waarschijnlijk nieuwe onderhandelingen omtrent de aanbesteding zouden moeten worden geopend waarvan de uitkomst niet dan wel moeilijk voorspelbaar is. Verzoekers hebben hun stelling dat en nog geen contracten zijn ondertekend onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat geen extra ruchtbaarheid is gegeven aan de ondertekening van de contracten, doet daaraan niet af.

Ingevolge artikel 1.4, aanhef en onder j, van de verordening kan over iedere beslissing van de gemeenteraad een referendum worden gehouden, met uitzondering van de beslissingen
welke naar het oordeel van de gemeenteraad hun grondslag vinden in een eerder genomen beslissing waarover een referendum is gehouden of kon worden gehouden.
Voorop staat dat verweerder bij de vaststelling of een beslissing behoort tot bovengenoemde categorie ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De rechter staat voor de vraag of verweerders beslissing dat zijn besluit van 514 zijn grondslag vindt in de eerder genomen beslissing nr. 731 van 27 november 1996 niet onredelijk is. Daartoe wordt het volgende overwogen.

De rechter stelt vast dat in beslissing nr. 731 de gemeente raad heeft besloten in te stemmen met de aanleg van de Noord-Zuidlijn onder het voorbehoud dat de plannen technisch en financieel haalbaar zijn. De rechter constateert vervolgens dat de gemeenteraad in de beslissing nr. 514 heeft besloten dat voldoende duidelijkheid is verkregen over de financiële gevolgen van de aanleg van de Noord-Zuidlijn. De rechter is van oordeel dat op 9 oktober 2002 bij de gemeenteraad de vraag voorlag of de aanleg van de Noord-Zuidlijn financieel haalbaar is. Niet stond ter discussie de vraag of de aanleg van de Noord-Zuidlijn financieel verantwoord is. Derhalve moet worden geoordeeld dat de grondslag van besluit nr. 514 is gelegen in besluit nr. 731. Daarmee kan naar het oordeel van de rechter niet worden gezegd dat op 9 oktober 2002 sprake was van een volledige heroverweging van het plan. Ook uit de toelichting van de verordening blijkt "dat over precies dezelfde kwestie niet tweemaal een referendum kan worden gehouden. Indien bijvoorbeeld tot de aanleg van een infrastructureel werk is besloten, is het niet zinvol over de beslissing ter financiële afhandeling - een uitvoeringsbesluit (voteren van een krediet) - dat daarna aan de orde komt, een referendum te (laten) houden." Het gegeven, zo kan naar het oordeel van de rechter toch worden gesteld, dat de aanleg van de Noord-Zuidlijn veel duurder uitvalt dan in 1996 was geraamd, maakt dit niet anders. Ook het feit dat de kosten in toekomst nog verder zullen toenemen kan daaraan niet afdoen.

De hiervoor gestelde vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.

Ten slotte is de rechter met verweerder van oordeel dat het advies voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder daar gelet op de bestendige adviesrelatie op heeft mogen afgaan. De rechter stelt vast dat er, zoals voorgeschreven, drie leden betrokken zijn geweest bij de advisering. Het aan het college uitgebrachte advies is integraal in de raadsvoordracht opgenomen. De voorzitter van de commissie heeft de gemachtigde van verzoekers medegedeeld dat hij zich voldoende geïnformeerd acht. Weliswaar heeft de voorzitter het advies getekend en niet de secretaris maar de secretaris is wel betrokken geweest bij de opstelling van de definitieve versie van het advies. De rechter verwacht dat verweerder aan deze onderschikte omissie in de bezwaarschriftprocedure aandacht zal besteden.

Gelet op vorenstaande overwegingen wordt geen aanleiding gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechte geen aanleiding. Evenmin zijn gronden aanwezig om te bepalen dat het griffierecht door verweerder moet worden vergoed.

Beslist wordt als volgt.


3. BESLISSING

De voorzieningenrechter:


- wijst het verzoek af.

Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier,
en openbaar gemaakt op:

De griffier, De voorzieningenrechter,

Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B