Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0749 Zaaknr: R02/042HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie
10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/042HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
(Verzoeker), wonende te (woonplaats),
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
1. Het geding in feitelijke instanties
Naar aanleiding van een door verzoeker tot cassatie - verder te
noemen: (verzoeker) - ter griffie van de Rechtbank te Almelo ingediend
verzoekschrift heeft de Rechtbank aldaar bij tussenvonnis van 19 maart
2002 ten aanzien van (verzoeker) de voorlopige toepassing van de
wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Bij eindvonnis van 23 april 2002 heeft de Rechtbank het verzoek van
(verzoeker) tot definitieve toepassing van de wettelijke
schuldsaneringsregeling afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 23 april 2002 heeft (verzoeker) hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Na mondelinge behandeling heeft het Hof bij arrest van 6 juni 2002 het
eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft (verzoeker) beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in
de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-2.3.
3.2 De Rechtbank heeft het verzoek van (verzoeker) tot definitieve
toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het Hof heeft het
vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe (in rov.
3.3) - na te hebben vermeld welke schulden zijn ontstaan na het
sluiten van de winkel van (verzoeker) - onder meer overwogen:
"(Verzoeker) behoorde destijds te begrijpen dat zijn ontucht en het
risico dat deze in zijn omgeving bekend zou worden desastreuze
gevolgen zou hebben voor de exploitatie van zijn buurtwinkel, de omzet
zou wegvagen en hem zou laten achterblijven met onbetaalbare
bedrijfsschulden. Niettemin heeft hij door het plegen van ontucht deze
risico's genomen.
Daarom is hij ten aanzien van het onbetaald laten, c.q. ontstaan van
deze schulden niet te goeder trouw geweest."
3.3 Het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven
oordeel van het Hof met een rechts- en een motiveringsklacht. Het
betoogt dat de gedachte achter de maatstaf van de "goede trouw" in
art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. niet berust op afstraffing van
een gebrek aan moraliteit, doch erop neerkomt dat het weinig zinvol is
de schuldsaneringsregeling toe te passen op iemand van wie men, gelet
op zijn financiële verleden, niet kan verwachten dat hij zich daaraan
houdt en in staat is zich ten opzichte van schuldeisers in financieel
opzicht naar behoren te gedragen. In het bijzonder is vereist, aldus
het middel, dat het gedrag van de schuldenaar in een
direct/rechtstreeks (causaal) verband staat met het ontstaan of
onbetaald laten van zijn schulden, waarbij sprake moet zijn geweest
van een zekere desbewustheid bij de schuldenaar. Buiten deze gevallen
kan volgens het middel in beginsel niet worden gezegd dat de
schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van
schulden niet te goeder trouw is geweest, in het bijzonder niet in een
geval waarin het ontstaan of onbetaald laten van schulden slechts een
zijdelings gevolg is geweest van niet in de financiële sfeer gelegen
gedrag van de schuldenaar. In het onderhavige geval heeft het Hof - zo
betoogt het middel - dit een en ander miskend en aldus blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel niet naar
behoren gemotiveerd.
3.4 Het middel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting en kan daarom
niet tot cassatie leiden. In de eerste plaats houdt de in art 288 lid
2, onder b, bedoelde gedragsmaatstaf van de goede trouw immers niet in
dat alleen gedragingen "in de financiële sfeer" grond kunnen opleveren
voor afwijzing van het verzoek. Bij de beantwoording van de vraag of
de schuldenaar te goeder trouw was, zal de rechter alle relevante
omstandigheden die betrekking hebben op het gedrag van de schuldenaar
in verband met het ontstaan of onbetaald laten van schulden, in zijn
oordeel mogen betrekken. In de tweede plaats is, anders dan het middel
verlangt, voor het ontbreken van goede trouw bij de schuldenaar niet
noodzakelijk dat deze "desbewust" schulden heeft laten ontstaan of
onbetaald heeft gelaten. De omstandigheid dat - zoals hier naar het
kennelijke oordeel van het Hof het geval is - ernstige misdragingen
van de schuldenaar tot gevolg hebben dat deze buiten staat raakt zijn
schulden te voldoen, of dat nieuwe schulden zijn ontstaan, kan, mede
in verband met de overige omstandigheden van het geval, waaronder met
name de verwijtbaarheid van de gedragingen en de aard en omvang van de
schulden, grond zijn om aan te nemen dat de schuldenaar niet te goeder
trouw was in de zin van voormeld artikel.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, A. Hammerstein en
P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 10 januari 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnr.: R02/042 (schuldsanering)
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 8 november 2002
Conclusie inzake:
(Verzoeker)
1. Inleiding
Het gaat in deze zaak om de vraag of het gerechtshof te Arnhem het
verzoek van verzoeker tot cassatie, (verzoeker), tot definitieve
toepassing van de schuldsaneringsregeling terecht heeft afgewezen op
de grond dat (verzoeker) in verband met een strafrechtelijke
veroordeling wegens een ernstig delict, ten aanzien van het ontstaan
of onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest
in de zin van art. 288, lid 2, sub b Fw.
2. Feiten en procesverloop
2.1. (Verzoeker) is in 1992 als vennoot deel gaan uitmaken van een
vennootschap onder firma, waarin hij samen met zijn oom en tante een
zogenaamde buurtsuper exploiteerde. In 1999 heeft (verzoeker) de
activiteiten van de vennootschap onder firma voortgezet in de vorm van
een eenmanszaak.
2.2. De bedrijfsactiviteiten werden uitgeoefend in een pand aan de
(a-straat 1) in (vestigingsplaats). Dit pand behoort in eigendom toe
aan de oom en tante van (verzoeker). (Verzoeker) heeft zelf een
winkelpand in eigendom aan de (a-straat 2) in (vestigingsplaats). Dit
pand is verhuurd.
2.3. In de perioden van 1992 tot 2000 en van 1999 tot 2000 heeft
(verzoeker) telkens met een minderjarige ontucht gepleegd. Op 10
november 2000 is hij hiervoor aangehouden en in voorlopige hechtenis
gesteld. Bij vonnis van 10 april 2001 is hij veroordeeld tot 18
maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een
proeftijd van twee jaar, gedurende welke periode hij therapie moet
volgen bij (B). Tot 6 juli 2001 heeft (verzoeker) detentie ondergaan.
Op 16 juli 2001 is hij met de dagtherapie bij (B) begonnen.
(Verzoekers) aanhouding is spoedig in de omgeving van zijn buurtwinkel
bekend geworden. Als gevolg daarvan is de klandizie van zijn winkel
weggevallen, en moest de winkel binnen zeer korte tijd worden
gesloten. Aanzienlijke bedrijfsschulden, met name aan de verhuurders
(zijn oom en tante) en aan leveranciers, alsmede bankschulden, zijn
onbetaald gebleven resp. ontstaan.
2.4. De Rabobank Enschede heeft aangezegd op 26 maart 2002 over te
zullen gaan tot openbare verkoop van het pand aan de (a-straat 2).
(Verzoeker) stelt dat dit voor hem de directe aanleiding is geweest om
bij de rechtbank te Almelo een verzoek in te dienen om - desnoods
voorlopig - de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te
verklaren.(1)
Bij vonnis van 19 maart 2002 heeft de rechtbank de voorlopige
toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Bij vonnis van 23 april 2002 heeft de rechtbank het verzoek tot
definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op
zowel de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 1, sub b Fw (er
bestond volgens de rechtbank gegronde vrees dat (verzoeker) zijn
inspanningsplicht voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling niet
naar behoren zou nakomen en dat, indien de schuldsaneringsregeling
definitief van toepassing zou worden verklaard, er een nieuwe schuld
zou ontstaan), als de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid
2, sub b Fw ((verzoeker) was volgens de rechtbank t.a.v. het ontstaan
van de schulden met betrekking tot de achterstallige huur niet te
goeder trouw geweest). Van dit vonnis is (verzoeker) in hoger beroep
gekomen bij het hof te Arnhem.
2.5. Bij arrest van 6 juni 2002 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank bekrachtigd. Het hof baseerde zich hierbij uitsluitend op de
facultatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 2, sub b Fw. Het hof
overwoog onder meer:
'(Verzoeker) behoorde destijds te begrijpen dat zijn ontucht en het
risico dat deze in zijn omgeving bekend zou worden desastreuze
gevolgen zou hebben voor de exploitatie van zijn buurtwinkel, de omzet
zou wegvagen en hem zou laten achterblijven met onbetaalbare
bedrijfsschulden. Niettemin heeft hij door het plegen van ontucht deze
risico's genomen. Daarom is hij ten aanzien van het onbetaald laten,
c.q. ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw geweest.' (r.o.
3.3, laatste alinea).
2.6. Van het arrest van het hof heeft (verzoeker) tijdig(2)
cassatieberoep ingesteld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het cassatiemiddel richt zich tegen de hierboven geciteerde
laatste alinea in r.o. 3.3 van het arrest. Volgens het middel heeft
het hof miskend dat het ontstaan of onbetaald laten van de
bedrijfsschulden van (verzoeker) geen direct gevolg is van zijn
gedragingen in de financiële sfeer, doch slechts een zijdelings gevolg
van de door (verzoeker) gepleegde ontucht. Het hof zou aldus een
onjuiste invulling hebben gegeven aan de maatstaf van de goede trouw
van art. 288, lid 2, sub b Fw, althans zijn oordeel onvoldoende hebben
gemotiveerd. De achterliggende gedachte van de maatstaf van de goede
trouw berust volgens het middel niet op afstraffing van een gebrek aan
moraliteit, doch komt er op neer dat het weinig zinvol is de
schuldsaneringsregeling toe te passen op iemand van wie men, gelet op
zijn financiële verleden, niet kan verwachten dat hij zich daaraan
houdt, respectievelijk niet kan verwachten dat hij in staat is zich
ten opzichte van zijn schuldeisers in financieel opzicht naar behoren
te gedragen. Het gaat volgens het middel om gevallen waarin, anders
dan in het onderhavige geval, het gedrag van de schuldenaar in een
direct/rechtstreeks (causaal) verband staat met het ontstaan of
onbetaald laten van zijn schulden en waarin bij de schuldenaar sprake
is geweest van een zekere 'desbewustheid' daarvan. In het bijzonder
wanneer het ontstaan van schulden slechts een zijdelings gevolg is van
niet in de financiële sfeer gelegen gedrag is er volgens het middel
geen sprake van een gebrek aan goede trouw in de zin van art. 288, lid
2, sub b Fw.
3.2. Over de aan de afwijzingsgronden ten grondslag liggende gedachten
heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt.
PvS (in r.o. 3.2.1) overwogen:(3)
'Afwijzing van een verzoek om toepassing van de
schuldsaneringsregeling uit te spreken is slechts mogelijk op de
gronden vermeld in art. 288 F. Doet zich één van de in lid 1 van deze
bepaling omschreven gevallen voor, dan moet de rechter het verzoek
afwijzen. Bij het zich voordoen van de in lid 2 bedoelde gevallen kan
de rechter het verzoek afwijzen. In de onderhavige zaak gaat het om de
afwijzingsgrond van lid 2 onder b.
Bij deze facultatieve afwijzingsgrond waarmee mede beoogd wordt
misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, gaat het
blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen niet om de goede trouw
als bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als
bedoeld in de art. 6:2 en 248 BW, maar om een gedragsmaatstaf. In die
betekenis komt de term bijvoorbeeld ook voor in art. 54 F.
(Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, blz. 37-38). Uit de
wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever ervan is uitgegaan dat
de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan
houden. "Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van de
vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate
waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden
zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar
voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties
zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en
dergelijke", aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken als voormeld
nr. 6, blz. 20; zie ook reeds de memorie van toelichting, nr. 3, blz.
14).' (4)
3.3. De omstandigheid dat de verzoeker er in het verleden blijk van
heeft gegeven meer dan incidenteel zijn schulden onbetaald te laten,
kan allicht leiden tot de gegronde vrees dat hij niet in staat is bij
de uitvoering van de schuldsanering zijn verplichtingen behoorlijk na
te komen en daarmee tot de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288,
lid 1, sub b, Fw. Niet iedere fout bij het ontstaan of onbetaald laten
van een schuld in het verleden behoeft evenwel een aanwijzing te zijn
dat betwijfeld moet worden of de schuldenaar zijn verplichtingen uit
de schuldsaneringsregeling zal nakomen. Zo kan er sprake zijn van een
incident en/of van een schuldenaar die er blijk van heeft gegeven zich
ten opzichte van schuldeisers naar behoren te willen en te kunnen
gedragen. De gedragsmaatstaf van art. 288, lid 2, sub b, met zijn
facultatieve afwijzingsgrond, geeft in dit soort gevallen de rechter
de gelegenheid om alle relevante omstandigheden mee te wegen. Vgl. A-G
Strikwerda in zijn conclusie voor het geciteerde arrest. Hij wijst
erop dat hiermee in lijn is de aanbeveling van de Werkgroep
Faillissementsrecht van de NVvR (Recofa) dat ook een verzoeker, die
zich heeft schuldig gemaakt aan bijv. bijstandsfraude, niettemin tot
de schuldsaneringsregeling zou kunnen worden toegelaten, indien zekere
tijd - als uitgangspunt vijf jaar - is verstreken na ontdekking van
dit misdrijf .(5) In de woorden van Van Schilfgaarde in zijn noot
onder het arrest, gaat het in art. 288 Fw per saldo om een op prognose
gerichte moraliteitstest.(6)
In dit arrest (nog steeds NJ 2000, 567) overwoog de Hoge Raad dan ook
in vervolg op de eerder geciteerde overwegingen:
'3.2.2 Blijkens het proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift bij
het Hof hebben M. en zijn advocaat zich beroepen op het tijdsverloop
sedert de uitkeringsfraude van M. en op een aantal andere feiten en
omstandigheden die naar hun oordeel ervoor pleiten het verzoek alsnog
toe te wijzen, waaronder met name dat M. van het verleden heeft
geleerd, dat hij al bijna zes jaar weer werk heeft, dat er beslag is
gelegd op zijn salaris en dat ontruiming dreigt van de woning waarin
hij met A. en hun vier kinderen woont.
Tegen de achtergrond van hetgeen in 3.2.1 is overwogen omtrent de
afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b - waaruit met
name naar voren komt dat de wetgever de nadruk erop heeft gelegd dat
de rechter rekening kan houden met alle omstandigheden - en in het
licht van hetgeen blijkens voormeld proces-verbaal ter zitting van het
Hof is aangevoerd, moet worden geoordeeld dat het Hof door het verzoek
van M. en A. af te wijzen op de enkele grond dat M. niet te goeder
trouw is geweest ten aanzien van de in de periode van oktober 1991 tot
1 april 1993 ontstane schuld aan de gemeente 's-Gravenhage ter zake
van ten onrechte verstrekte uitkeringen, tekort is geschoten in zijn
motiveringsplicht. Het Hof had niet zonder enige nadere motivering,
die evenwel ontbreekt, voorbij mogen gaan aan de hiervoor vermelde ter
zitting aangevoerde omstandigheden.' (7)
3.4. Niet alleen behoeft, als gezegd, de niet-voldoening of het laten
ontstaan van een grote schuld in het verleden niet af te stuiten op
art. 288, lid 1, sub b, Fw; óók blijkt kwade trouw in het verleden
niet per se in de weg te staan aan toelating tot de
schuldsaneringsregeling. Er is ook dan nog ruimte voor een 'op
prognose gerichte moraliteitstest'.
3.5. Ik heb bij dit arrest van de Hoge Raad wat langer stil gestaan,
omdat - mede blijkens de toelichting sub 3.2 - het cassatiemiddel hier
sterk op leunt.
3.6. Ik dien er evenwel op te wijzen dat aannemelijkheid van 'misbruik
ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden' het
wettelijk uitgangspunt van art. 288, lid 2, sub b, Fw blijft, ook in
het geciteerde arrest. Ik herinner ook aan het in de MvT genoemde
voorbeeld dat de persoon al dan niet kort voor het tijdstip waarop hij
een aanvrage tot toepassing van de schuldsaneringsregeling indient,
onverplicht schulden aangaat, wellicht van grote omvang, om die
schulden vervolgens na de beëindiging van de toepassing van de
schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar te doen zijn.(8)
3.7. Dit gezegd zijnde, wijs ik vervolgens erop dat ik, anders dan het
middel, in de 'achterliggende gedachte' van de goede-trouw-maatstaf
van art. 288, lid 2, sub b, Fw niet een beperking lees tot toepassing
van deze afwijzingsgrond op schulden welke in direct verband staan tot
gedragingen in de financiële sfeer.
De goede-trouw-maatstaf is m.i. ook toepasbaar op niet in de
financiële sfeer gelegen gedragingen. Ook niet financiële gedragingen
kunnen immers financiële gevolgen hebben, mede voor crediteuren.
Voorts is het nog maar de vraag naar welke maatstaven men zou moeten
bepalen of een gedraging wel of niet in de financiële sfeer is
gelegen, en of een financieel gevolg wel of niet in direct verband
staat tot een bepaalde gedraging.
3.8. Weinigen zullen het oneens zijn met de in de conclusie van A-G
Strikwerda (onder 7) voor het vaker aangehaalde arrest NJ 2000, 567
verwoorde opvatting, dat het doel van het opnemen van de
gedragsmaatstaf niet is 'om de moraliteit van een debiteur af te
straffen'. Maar men moet daarin niet méér lezen dan er staat.
De wettekst en de parlementaire geschiedenis laten uiteraard niét toe
moraliteitskwesties buiten de deur te plaatsen. Een afkeurend moreel
oordeel moge op zichzelf en zonder meer niet doorslaggevend zijn voor
afwijzing van een verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling, maar het speelt natuurlijk nog steeds een
rol. Het gaat immers om een gedragsmaatstaf.
3.9. In de jurisprudentie van de Hoge Raad, in de wetsgeschiedenis en
in de literatuur heb ik ook geen aanknopingspunten kunnen vinden voor
de beperking die het middel verdedigt.(9)
3.10. Ondanks deze contra-indicaties, die mij aanleiding geven de in
het middel verdedigde beperking tot schulden welke in direct verband
staan tot gedragingen in de financiële sfeer, niét te onderschrijven,
wil ik niet geheel voorbij gaan aan het argument van (verzoeker), dat
na een (ernstig) misdrijf, waarvoor de betrokkene zijn
strafrechtelijke veroordeling heeft ondergaan, het weigeren van de
schuldsanering niet zou behoren te dienen als een 'extra', civiele
straf. (10) Als men ervan uitgaat dat in dit argument 'iets kan
zitten', dan is het - in zoverre 'meedenkend' - een kleine stap om tot
de mening te komen dat er méér in kan zitten, naarmate het misdrijf in
verder verwijderd verband staat tot het financiële handelen van de
betrokkene.
3.11. Het argument heeft aantrekkingskracht in het geval van een
delict dat niet met de normale financiële handel en wandel van de
betrokkene te maken heeft en tegelijk een culpoos delict is. Als
voorbeeld denk ik aan een door - ook strafrechtelijk ontoelaatbare -
onvoorzichtigheid veroorzaakt ongeval, waarbij de schade de WA-dekking
verre overtreft.(11) Naar mijn gevoelen zou in zo'n geval, te meer als
het verkeersdelict ook strafrechtelijk bestraft is, de
schuldsaneringsregeling toepasbaar moeten kunnen blijven, zodat de
betrokkene na een aantal jaren weer met een 'schone lei' kan beginnen.
3.12. Bij opzet-delicten, en in het bijzonder herhaalde delicten die
kunnen rekenen op zeer brede en zeer ernstige maatschappelijke
afkeuring, zoals (in casu herhaaldelijk gepleegde) ontucht met
minderjaren, spreekt het argument niet of veel minder aan: ook al is
er straf opgelegd en ten uitvoer gelegd.
Hier spreekt eerder het argument van het hof aan dat de betrokkene
mede rekening had moeten houden met het bekend worden daarvan, en wist
of had moeten weten welke maatschappelijke repercussies dat zou
hebben: óók op de earning capacity van de betrokkene, en daarmee op
'het achterblijven met onbetaalbare bedrijfsschulden'.
3.13. In 's hofs bestreden overweging ligt besloten dat (verzoeker)
behoorde te weten dat hij bij het (opzettelijk) plegen van de
ontuchtdelicten daarbij mede zijn eigen financiële belangen, en
bovendien die van zijn crediteuren op het spel zette. Daarom acht het
hof hem niet te goeder trouw in de zin van art. 288, lid 2, onder b,
Fw.
3.14. Aldus dient de conclusie zich aan dat het middel niet kan
slagen. De rechtsopvatting in het middel dat de maatstaf van de goede
trouw van art. 288, lid 2, sub b, Fw slechts zou zien op gedragingen
in de financiële sfeer, acht ik niet aannemelijk. Zou ik mij daarin
vergissen, dan nog zou het middel m.i. vastlopen op 's hofs kennelijke
oordeel als hierboven weergegeven en verstaan: nl. dat (verzoeker)
zich bij zijn delictueuze gedragingen mede van de financiële
implicaties daarvan voor zichzelf en voor zijn crediteuren bewust moet
zijn geweest, maar niettemin daartoe is overgegaan. De déconfiture is
daarmee géén 'zijdelings' gevolg van de door (verzoeker) gepleegde
ontucht, althans niet van een zijdelingsheid als in het middel
gesuggereerd. Aldus bezien mist het middel feitelijke grondslag.
De waardering van het hof laat, verweven als zij is met de feitelijke
omstandigheden, als zodanig geen verdere toetsing in cassatie toe. Het
gaat hier, zoals A-G Langemeijer opmerkt onder 2.4 van zijn conclusie
voor het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2001, NJ 2001,
178(12), om een waardering die bij uitsluiting toekomt aan de rechter
die over de feiten oordeelt.
Ik acht 's hofs oordeel genoegzaam gemotiveerd, mede gelet op r.o. 3.4
van het bestreden arrest.
3.15. Ik zie in r.o. 3.4 overigens nog een andere reden waarom het
cassatieberoep niet kan slagen. Ik tref daarin ook een zelfstandig
dragende afwijzingsgrond aan, waartegen het cassatiemiddel zich niet
richt. Aldus bezien ontbeert het middel belang.
3.16. Ik heb het oog op de eerste en laatste alinea van r.o. 3.4, die
als volgt luiden:
'Voorts dient het hof ook alle overige omstandigheden van het geval in
overweging te nemen.
(...)
Ten slotte moet worden bedacht dat (verzoeker) met een der
slachtoffers, thans volgens hem 17 á 18 jaar oud, geen schaderegeling
heeft getroffen, laat staan uitgevoerd. Dat zo'n slachtoffer, wanneer
deze eenmaal een schadeclaim zou indienen, met de gevolgen van de
schuldsanering zou worden geconfronteerd, vormt een reden te meer om
(verzoeker) niet toe te laten.'
3.17. Het hof heeft bij dit laatste uiteraard het oog op een van de
wezenskenmerken van de schuldsaneringsregeling, die meebrengt dat -
anders dan bij faillissement - de zgn. 'saniet' na beëindiging van de
toepassing van de schuldsaneringsregeling door het verbindend worden
van de uitdelingslijst, is bevrijd van onvoldaan gebleven vorderingen
ten aanzien waarvan de regeling werkt, onverschillig of de schuldeiser
al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en
onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd (art. 358 in
verbinding met art. 299 en art. 356 Fw.).
Het hof acht, bij zijn toetsing aan art. 288, lid 2, sub b, Fw,
kennelijk niet aanvaardbaar dat toepassing van de
schuldsaneringsregeling ten opzichte van (verzoeker) ook een 'schone
lei' zou kunnen bewerkstelligen of meebrengen ten opzichte van een
eventuele claim van één van zijn twee slachtoffers, die tot dusverre
nog geen claim heeft ingediend.
3.18. Deze, als gezegd in het middel niet aangevochten zelfstandige
afwijzingsgrond, zou - zo merk ik nog op - m.i. ook niet met succes
aangevochten hebben kunnen worden.
Ook indien men, tegen de achtergrond van de
goede-trouw-afwijzingsgrond van art. 288, lid 2, onder b, Fw, naar
aanleiding van het middel nog zou twijfelen over genoegzaam
'direct/rechtstreeks (causaal) verband' tussen de delicten van
(verzoeker) met het onbetaald laten van diens schulden aan diens thans
bekende, (kort gezegd) zakelijke schuldeisers, is er voor twijfel over
zo'n genoegzaam causaal verband géén, althans nog minder grond, indien
door toelating tot de schuldsaneringsregeling rechten van nu juist het
slachtoffer van het delict verkort worden. Anders gezegd: er valt in
het licht van de wens van de wetgever om de verkrijging van een schone
lei toetsbaar te maken aan goede trouw in de door de Hoge Raad aan de
wetsgeschiedenis ontleende zin, waarbij de rechter in een concreet
geval met alle omstandigheden rekening kan houden en waarbij onder
meer de aard van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn
ontstaan, en de mate waarin de schuldenaar daarvan een verwijt gemaakt
kan worden, bezwaarlijk aan te twijfelen dat het verzoek tot
toepassing van de schuldsaneringsregeling waardoor (beoogd of niet) de
verhaalsmogelijkheden van een slachtoffer van (ernstig) onrechtmatig
handelen op de dader zouden worden verkort, op de goede-trouw-bepaling
van het onderhavige wetsartikel kan afstuiten.
3.19. Ik voeg hieraan nog toe dat ook een (niet aanwezige, maar
potentiële) motiveringsklacht tegen dit oordeel van het hof niet zou
hebben kunnen slagen. Ik acht 's hofs hier bedoelde overweging
alleszins begrijpelijk. Op (verzoekers) ter zitting van het hof
aangevoerde stelling(13) dat hij niet twee keer zou moeten worden
bestraft, heeft het hof gemotiveerd en allerminst onbegrijpelijk
gerespondeerd in r.o. 3.5 van het arrest.
3.20. Ad informandum vermeld ik nog dat in dezelfde zin als door het
gerechtshof te Arnhem in het onderhavige arrest, is geoordeeld door
onder meer het gerechtshof te Leeuwarden in een arrest van 10 oktober
2001.(14) Het ging in die zaak om een levensdelict, waarvoor de
betrokkene gevangenisstraf had ondergaan.
Ten aanzien van het verzoek om schuldsanering overwoog het hof onder
meer:
4. X is (...) in het kader van een eind 1995 door de nabestaanden
aangespannen civiele procedure (...) veroordeeld tot betaling van een
schadevergoeding aan de nabestaanden ten bedrage van fl. 839.860,--
(...). Omstreeks juni 2000 is beslag gelegd op het loon tot de
beslagvrije voet (90% van de - voor X geldende - bijstandsnorm voor
een alleenstaande).
5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen gaat het bij de
facultatieve afwijzingsgrond in artikel 288 lid 2 onder b Fw niet om
de goede trouw als bedoeld in artikel 3:11 BW of de redelijkheid en
billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 en 6:248 BW, maar om een
gedragsmaatstaf. Bij de toetsing van deze weigeringsgrond kan de
rechter alle (relevante) omstandigheden betrekken zoals de aard en de
omvang van vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan,
de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de
schulden zijn ontstaan en of onbetaald zijn gelaten, het gedrag van de
schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen
en dergelijke.
6. In aanmerking nemende dat X voor de feiten die aan de civiele
vordering ten grondslag liggen ook strafrechtelijk is veroordeeld, is
het hof van oordeel dat X ten aanzien van het ontstaan van de schuld
ter zake de schadevergoedingsvordering niet te goeder trouw is
geweest. Zowel de omstandigheid dat X - zoals hij stelt - ten tijde
van zijn daad in redelijkheid niet heeft kunnen vermoeden dat door
zijn handelen een civiele vordering zou ontstaan als ook de
omstandigheid dat X de door de strafrechter opgelegde gevangenisstraf
heeft ondergaan, doen niet af aan voornoemd oordeel.
7. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de bijzondere aard en de
omvang van de vordering die in februari 1999 gerechtelijk is
vastgesteld, is het hof van oordeel dat X thans niet kan worden
toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. (...)
8. Het hof ziet in het licht van het vorenoverwogene in de overige
door X aangevoerde feiten en omstandigheden - waaronder het
tijdsverloop sedert het strafrechtelijk vergrijp in 1992 - geen
aanleiding om anders te beslissen.
3.21. De onderhavige problematiek is, tamelijk recent, in meer
algemene zin aan de orde geweest in het kader van de 'Evaluatie van de
Wet schuldsanering natuurlijke personen'. In een brief aan de Tweede
Kamer d.d. 18 april 2002 (Kamerstukken II, 28.258, nr. 2) heeft
minister van justitie Korthals in dit verband onder meer de volgende
voornemens laten weten.
De minister wenst te komen tot een aanpassing van de wet waardoor
ingevolge misdrijven opgelegde boetes en schadevergoedingsmaatregelen
van de werking van de wet worden uitgezonderd.
Ten aanzien van civiele schadevergoedingsvorderingen met een
vergelijkbaar ernstige achtergrond, zou tegelijk de huidige
discretionaire toelatingstoets (zoals minister Korthals het noemt),
uitgebreid worden met de rechterlijke bevoegdheid om deze schulden van
de werking van de saneringsregeling uit te zonderen.
De minister geeft aan dat het opnemen van wegens ernstige misdragingen
opgelegde boetes of schadevergoedingsmaatregelen in de schuldsanering
en vergelijkbare civiele schadevergoedingsvormen uit maatschappelijk
oogpunt ongewenst is.
In de huidige regeling staat, aldus de minister, de rechter voor de
keuze om óf desalniettemin deze strafrechtelijke of civiele
vorderingen in de sanering te betrekken, óf de schuldsanering in haar
geheel af te wijzen. Met de voorgenomen voorstellen tot wetswijziging
wil de minister de armslag van de rechter vergroten.
3.22. Uit het Verslag van het algemeen overleg dd. 3 juli 2002 van de Vaste commissies voor Justitie en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid met de ministers Korthals en Vermeend over de evaluatie (Kamerstukken II, 28.258, nr. 3) blijkt niet dat volgens de Vaste commissies deze voorgenomen maatregelen te ver zouden gaan.
3.23. Van mijn kant plaats ik nog de volgende vier aantekeningen.
(i) Zie ik het wel, dan komt het door de minister voorgestelde
systeem, wat de civielrechtelijke kant betreft, neer op het creëren
van een soort 'separatistenpositie' in de schuldsanering t.b.v. (onder
meer) het slachtoffer van een ernstig delict.
(ii) Duidelijk lijkt mij dat, nadat de door de minister bedoelde
wetswijzigingen zouden zijn ingevoerd, een cassatiemiddel als het
onderhavige méér kans zou maken, dan nu het geval is (al meent de
minister dat er nog steeds een discretionaire bevoegdheid van de
rechter tot afwijzing zou zijn).
(iii) Overigens is het de vraag of de saniet in kwestie daarmee erg
geholpen is, als de 'schone lei' nog altijd niet schoon is, nu het
slachtoffer immers zijn claim houdt, resp. zo lang die claim niet is
afbetaald.(15)
(iv) De brief van de minister maakt intussen onverminderd duidelijk
dat (ook naar zijn inzicht) uit de voorgenomen uitbreiding van
alternatieven voor de rechter geenszins de conclusie mag worden
getrokken dat bij het ontbreken, thans, van de mogelijkheid van een
separatistenpositie voor slachtoffers, de positie van het slachtoffer
níet zou mogen leiden tot een afwijzing van de
schuldsaneringsregeling.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie (o.a.) nr. 6, p. 4, inleidend verzoekschrift.
2 Ingevolge art. 292, lid 4 Fw kan de schuldenaar gedurende acht dagen
na de dag van het arrest waarbij het verzoek van de schuldenaar door
het hof is afgewezen van dit arrest in cassatie komen. Het
verzoekschrift in cassatie is bij de Hoge Raad binnengekomen op 14
juni 2002.
3 Vrijwel woordelijk herhaald in HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178,
r.o. 3.2.
4 Ik haal de passage uit de MvT, blz. 14 hier aan: 'Daarmee is het
derhalve mogelijk dat, ook al kan ten aanzien van het ontstaan of
onbetaald laten van een of meer schulden achteraf wellicht gesteld
worden dat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest, de
schuldsaneringsregeling niettemin op hem van toepassing wordt
verklaard.'
5 Nrs. 7-10 van de conclusie van A-G Strikwerda.
6 Naast dit arrest, de conclusie van A-G Strikwerda, en de noot van
PvS daarbij, heb ik nut gehad van Verschoof, Schuldsanering voor
natuurlijke personen, 1998, i.h.b. pp. 25-30; Polak/Wessels,
Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, i.h.b. pp. 35-40;
Knol/Van der Schee/Bouma, Faillissementsgids, 6e druk 2002, i.h.b. pp.
113-114; en N.J. Polak, Faillissementsrecht, 9e druk 2002, bewerkt
door C.E. Polak, i.h.b. pp. 289-291. Ik maakte voorts gebruik van de
zeer informatieve en goed ingerichte website http://www.wsnp.rvr.org.
Voor boeiend beschreven ervaringen in het wetgevingstraject verwijs ik
nog naar N.J.H. Huls, Make my day, oratie RUL 1998; en voor ervaringen
in de eerste toepassingsjaren naar Huls/Schellekens, Je ziet de gaten
in hun handen (Lemma, Utrecht 2001). Parlementaire verhandelingen met
betrekking tot de evaluatie van de schuldsaneringsregeling komen aan
het slot van deze conclusie ter sprake.
7 Zie voor het vervolg van deze zaak: Hof Amsterdam 22 september 2000,
NJ 2001, 270. Het verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling werd alsnog toegewezen.
8 Vgl. ook de conclusie van A-G Keus onder nr. 2.18 voor het arrest
van HR 25 oktober 2002 in de zaak R02/032.
9 In de MvA, Kamerstukken 1993-1994, 22 969, nr. 6, p. 21 staat
weliswaar: 'Daarmee is evenwel niet gezegd dat een ieder die er in
financieel opzicht bij wijze van spreken maar op los leeft, zonder
meer vervolgens van de schuldsaneringsregeling kan profiteren.' Hierin
zou men een beperking kunnen lezen tot financieel gedrag. Vgl. ook
N.J. Polak, a.w., p. 291. Hoe financieel gedrag gedefinieerd zou
moeten worden, wordt evenwel niet duidelijk. M.i. komt aan deze
aanwijzingen geen doorslaggevende betekenis toe en wegen de hierna te
noemen argumenten zwaarder.
10 Zie de opmerking van zijn advocaat mr Knook op blz. 5 van het p.-v.
van de mondelinge behandeling bij het hof dd. 30 mei 2002.
11 Dat kan zich bijv. voordoen bij een botsing van een auto tegen een
trein op een overweg naast een grote rivier, waardoor de trein uit de
rails raakt, tegen de spoorbrug botst en die brug gedeeltelijk
vernielt; eens te meer als er ook in de trein slachtoffers te
betreuren zijn.
12 Zie over de norm van art. 288, lid 1, sub b, Fw voorts par. 2.3 van
de conclusie van A-G Langemeijer voor het arrest van de Hoge Raad van
13 juli 2001, in de zaken R01/034 en 01/035, JOL 2001, 439.
13 Vgl. voetnoot 10.
14 Zie de meergenoemde website:
http://www.wsnp.rvr.org/bibliotheek/data/juris/2001-219 (archiefnr),
registratienummer 0000358.
15 Het is natuurlijk wél zo, dat ceteris paribus de vordering van het
slachtoffer eerder voldaan kan worden, terwijl voorts niet uitgesloten
kan worden dat een slachtoffer zich (zeer) vergevensgezind betoont.