Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0217 Zaaknr: R02/040HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
10 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/040HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
(De man), wonende te (woonplaats),
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
(De vrouw), wonende te (woonplaats),
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 augustus 2000 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker
tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank
te Breda en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de
beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 15 juli 1997 alsmede
de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 januari
1998, voor zover daarin enige verschuldigdheid van alimentatie ten
behoeve van de uit de relatie van de man met verweerster in cassatie -
verder te noemen: de vrouw - geboren minderjarigen (kind 1) en (kind
2), respectievelijk geboren op 22 oktober 1988 en 20 april 1990, over
de periode van 8 oktober 1996 tot 1 januari 1998 is opgenomen, te
vernietigen (lees: te wijzigen) en, opnieuw rechtdoende, te bepalen
dat de man geen alimentatie ten behoeve van genoemde minderjarigen
verschuldigd is over de periode vóór 1998, dan wel enige
alimentatieschuld, voor zover aanwezig, met betrekking tot genoemde
minderjarigen, betrekking hebbende op de periode vóór 1 januari 1998
kwijt te schelden.
De vouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 12 maart 2001 het verzoek
afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel hoger
beroep ten aanzien van de proceskosten ingesteld.
Bij beschikking van 26 februari 2002 heeft het Hof in het principaal
en incidenteel appel voormelde beschikking van de Rechtbank te Breda
bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak
naar een ander Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 15 juli 1997 heeft de rechtbank te
's-Gravenhage de man veroordeeld met ingang van 8 oktober 1996 aan de
vrouw een maandelijkse bijdrage te voldoen in de kosten van verzorging
en opvoeding van de beide kinderen van telkens f 325,--.
(ii) In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij
beschikking van 16 januari 1998 die beschikking vernietigd, voorzover
deze betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 1998 en in zoverre
opnieuw rechtdoende de man veroordeeld met ingang van die datum aan de
vrouw een kinderalimentatie te voldoen van f 250,-- per kind per
maand. Het hof overwoog:
"1. Ter zitting zijn de partijen tot overeenstemming gekomen in die
zin dat de vader bereid is met ingang van 1 januari 1998 een
alimentatie voor de kinderen te betalen van f 250,-- per kind per
maand en dat hij voorlopig - totdat hij over meer financiële middelen
beschikt - niet behoeft af te lossen op de achterstand in de betaling
van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage.
2. Het hof acht een bijdrage van f 250,-- per maand per kind vanaf 1
januari 1998, waaraan de kinderen behoefte hebben, in overeenstemming
met de wettelijke maatstaven en zal derhalve de bestreden beschikking
in zoverre vernietigen."
3.2 Aan het hiervóór onder 1 vermelde verzoek tot wijziging van de
hiervóór in 3.1 onder (i) vermelde beschikking van de rechtbank en de
onder (ii) vermelde beschikking van het hof voor de periode van 8
oktober 1996 tot 1 januari 1998 heeft de man samengevat ten grondslag
gelegd dat het hof evenals de rechtbank zich had gebaseerd op een
schatting van de resultaten van zijn bedrijf, en dat uit de inmiddels
ter beschikking gekomen definitieve jaarcijfers blijkt dat
aanzienlijke verliezen zijn geleden, zodat bij de man de draagkracht
ontbrak in de genoemde periode enige bijdrage te voldoen. De Rechtbank
wees bij beschikking van 12 maart 2001 het wijzigingsverzoek af. Zij
achtte bij de man de draagkracht aanwezig de in 1996 en 1997 geldende
bijdrage ten behoeve van de kinderen te voldoen en verwierp de
stelling van de man dat de bij voormelde rechterlijke uitspraken
vastgestelde bijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke
maatstaven beantwoordde doordat bij die uitspraken van onjuiste of
onvolledige gegevens zou zijn uitgegaan. Het Hof bekrachtigde deze
beschikking van de Rechtbank. Het Hof overwoog (rov. 4.13) dat volgens
de vrouw tijdens de zitting van het hof te 's-Gravenhage, die leidde
tot de hiervóór in 3.1 onder (ii) vermelde beschikking, de afspraak is
gemaakt dat de aan de man opgelegde kinderalimentatie over de periode
tot 1 januari 1998 zou worden gehandhaafd, hetgeen de man bestreed.
Het Hof overwoog verder, nadat het had geconstateerd dat de man ter
zitting desgevraagd had verklaard dat hij bewust niet is opgekomen
tegen de beslissing van het hof te 's-Gravenhage van 16 januari 1998,
als volgt:
"4.14 Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof thans
bezwaarlijk teruggekomen worden op de overeenstemming die tussen
partijen blijkens de beschikking van het hof Den Haag van 16 januari
1998 kennelijk is bereikt.
4.15 Op grond van hetgeen hiervoor en dan met name in de
rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14 is overwogen, is het hof overigens van
oordeel, dat de meergenoemde afspraak slechts gewijzigd kan worden
indien er sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden (ingevolge
art. 1:401 lid 1 BW) dan wel de overeenkomst aangegaan zou zijn met
grove miskenning van de wettelijke maatstaven (ingevolge art. 1:401
lid 5 BW).
Dat is in het geheel niet gesteld of gebleken zodat het beroep van de
man ook om die reden geen doel kan treffen."
3.3 De hiervóór in 3.1 onder (ii) aangehaalde overwegingen in
samenhang met het dictum van het hof te 's-Gravenhage laten geen
andere uitleg toe dan dat partijen ter zitting van dat hof zijn
overeengekomen dat de man de inmiddels ontstane achterstand in de
betaling van de door de rechtbank te 's-Gravenhage vastgestelde
bijdrage voorlopig niet behoefde af te lossen, en niet dat, zoals het
Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, tussen partijen ter zitting van
dat hof een overeenkomst is gesloten waarbij de door de man te betalen
kinderalimentatie opnieuw zelfstandig is vastgesteld. De tussen
partijen bereikte overeenstemming omtrent betalingsuitstel en de
omstandigheid dat de man geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de
beschikking van het hof te 's-Gravenhage stonden dan ook niet in de
weg aan het doen van een verzoek tot wijziging van de door de
rechtbank te 's-Gravenhage vastgestelde en door het hof aldaar in
stand gelaten bijdrage over de periode van 8 oktober 1996 tot 1
januari 1998 op de grond dat deze rechterlijke uitspraken van de
aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven beantwoordden doordat
daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Onderdeel
1.2 - onderdeel 1.1 bevat geen klacht - dat een hierop gerichte klacht
bevat, treft dan ook in zoverre doel.
3.4 Daarmee ontvalt tevens de grond aan de - door het Hof ten
overvloede gegeven - rov. 4.15. De man verzocht niet wijziging van de
ter zitting van het hof te 's-Gravenhage gemaakte afspraak met
toepassing van art. 1:401 lid 1 of lid 5 BW, maar legde, zoals de
Rechtbank heeft overwogen, aan zijn verzoek ten grondslag dat de
beschikkingen van de rechtbank en het hof te 's-Gravenhage van de
aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord doordat
in deze uitspraken is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens.
De man stelde immers dat deze uitspraken berustten op een schatting
van de resultaten van zijn bedrijf, terwijl volgens de man uit de
definitieve jaarcijfers bleek dat hij in de periode van oktober 1996
tot en met 1997 geen draagkracht had om enige bijdrage te voldoen.
Zulks houdt een beroep op toepassing van art. 1:401 lid 4 BW in, dat
door het Hof niet is behandeld. Ook de hiertegen gerichte klacht in
onderdeel 1.2 wordt derhalve terecht voorgedragen.
3.5 De overige klachten behoeven na het voorgaande geen behandeling
meer.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
26 februari 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Arnhem.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman,
en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10
januari 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnummer R 02/040 HR
Mr. Bakels
Parket, 25 oktober 2002
Conclusie inzake
(De man)
t e g e n
(De vrouw)
(niet verschenen)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze alimentatiezaak, waarin wordt verzocht de door de
man reeds verschuldigd geworden kinderalimentatie alsnog op nihil te
stellen, in de kern om de vraag of het hof Den Bosch een juiste
betekenis heeft toegekend aan het feit dat partijen tijdens een
eerdere behandeling van hun geschil ter zitting van het hof Den Haag,
een regeling zijn overeengekomen.
1.2 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(a) Tussen de man en de vrouw heeft een affectieve relatie bestaan.
Daaruit zijn twee kinderen geboren, die allebei nog minderjarig zijn.
(b) Nadat de relatie was verbroken, heeft de vrouw de rechtbank Den
Haag verzocht de man te veroordelen alimentatie voor deze beide
kinderen te betalen. Bij beschikking van 15 juli 1997 heeft de
rechtbank de man veroordeeld met ingang van 8 oktober 1996 aan de
vrouw een maandelijkse bijdrage te voldoen in de kosten van verzorging
en opvoeding van de kinderen van telkens f 325,-. In hoger beroep
heeft het hof Den Haag bij beschikking van 16 januari 1998 de
bestreden beschikking vernietigd, voorzover deze betrekking heeft op
de periode vanaf 1 januari 1998, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de
man veroordeeld met ingang van die datum aan de vrouw een
kinderalimentatie te voldoen van (twee keer) f 250,- per maand. Het
hof overwoog daartoe:
"1. Ter zitting zijn de partijen tot overeenstemming gekomen in die
zin dat de vader bereid is met ingang van 1 januari 1998 een
alimentatie voor de kinderen te betalen van f 250,- per maand en per
kind en dat hij voorlopig - totdat hij over meer financiële middelen
beschikt - niet behoeft af te lossen op de achterstand in de betaling
van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage.
2. Het hof acht een bijdrage van f 250,- per maand per kind vanaf 1
januari 1998, waaraan de kinderen behoefte hebben, in overeenstemming
met de wettelijke maatstaven en zal derhalve de bestreden beschikking
in zoverre vernietigen."
1.3 Bij verzoekschrift van 28 augustus 2000 heeft de man aan de
rechtbank Breda verzocht - kort gezegd - de beschikking van het hof
van 16 januari 1998 (lees:) te wijzigen(1) in die zin dat de
kinderalimentatie over de periode van 8 oktober 1996 tot 1 januari
1998 alsnog op nihil wordt gesteld, althans te bepalen dat die schuld
hem wordt kwijtgescholden. Hij heeft aan dit verzoek in de kern ten
grondslag gelegd dat het hof (evenals de rechtbank Den Haag) zich nog
had gebaseerd op een schatting van de resultaten van zijn bedrijf. De
inmiddels ter beschikking gekomen definitieve jaarcijfers laten in die
periode echter aaanzienlijke verliezen zien, zodat de man geen
draagkracht heeft om de door (de rechtbank en) het hof toegewezen
alimentatie te voldoen. De vrouw voerde verweer.
1.4 Bij beschikking van 12 maart 2001 heeft de rechtbank het verzoek
afgewezen. Zij overwoog, kort gezegd, dat de man aan zijn verzoek ten
grondslag heeft gelegd dat de beschikkingen van rechtbank en hof van
de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord
doordat daarin van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Nog
afgezien van het feit dat de stukken over 1996 toentertijd al
beschikbaar waren, geven de door de man thans in het geding gebrachte
jaarstukken en fiscale bescheiden over de jaren 1996 en 1997, geen
aanleiding om aan te nemen dat de man toentertijd over een ander
inkomen beschikte dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Ook de lasten
van de man wijken daarvan niet wezenlijk af.
1.5 De man is tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan bij het
hof Den Bosch. Hij concludeerde dat het hof zijn in eerste instantie
gedane verzoek alsnog zou toewijzen. De vrouw voerde verweer en stelde
incidenteel appèl in ten aanzien van de proceskosten.
1.6 Bij beschikking van 26 februari 2002 heeft het hof in beide
beroepen de bestreden beschikking bekrachtigd. Het overwoog daartoe
eerst (rov. 4.13) dat volgens de vrouw tijdens de zitting van het hof
Den Haag die leidde tot de uitspraak van 16 januari 1998, de afspraak
is gemaakt dat de aan de man opgelegde kinderalimentatie over de
periode tot 1 januari 1998 zou worden gehandhaafd, hetgeen de man
bestreed. De man heeft voorts ter zitting verklaard, aldus nog steeds
het hof Den Bosch, dat hij bewust niet is opgekomen tegen de
beslissing van het hof Den Haag van 16 januari 1998. Vervolgens
overwoog het hof:
"4.14 Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof thans
bezwaarlijk teruggekomen worden op de overeenstemming die tussen
partijen blijkens de beschikking van het hof Den Haag van 16 januari
1998 kennelijk is bereikt.
4.15 Op grond van hetgeen hiervoor en dan met name in de
rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14 is overwogen, is het hof overigens van
oordeel, dat de meergenoemde afspraak slechts gewijzigd kan worden
indien er sprake geweest zou zijn van gewijzigde omstandigheden
(ingevolge art. 1:401 lid 1 BW) dan wel de overeenkomst aangegaan zou
zijn met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (ingevolge art.
1:401 lid 5 BW).
Dat is in het geheel niet gesteld of gebleken zodat het beroep van de
man ook om die reden geen doel kan treffen."
1.7 De man is tegen deze beschikking tijdig in cassatie gekomen.(2)
Hij stelde daartoe een middel voor dat uit vier onderdelen bestaat.(3)
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het bestreden oordeel berust op een dragende grond (rov. 4.14) en
een ten overvloede gegeven overweging (rov. 4.15). Wil het
cassatieberoep doel treffen, dan moeten beide pijlers onder 's hofs
oordeel worden weggeslagen.
2.2 Onderdeel 1.1 bevat geen klacht, maar slechts een inleiding.
Onderdeel 1.2 is kennelijk gericht tegen rov. 4.14. Het onderdeel
stelt in de kern dat tussen partijen ter zitting van het hof Den Haag
geen overeenkomst is gesloten waarbij de door de man verschuldigde
alimentatie opnieuw en zelfstandig is vastgesteld. Het stelt voorts -
kort gezegd - dat het hof HR 12 september 1997, NJ 1997, 733 heeft
miskend.
2.3 M.i. valt noch uit de formulering van rov. 1 van de beschikking
van het Haagse hof, noch uit die beschikking in zijn geheel gelezen,
iets anders af te leiden dan dat partijen ter zitting hebben
afgesproken dat de man de inmiddels ontstane achterstand in de
betaling van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie,
voorlopig niet behoefde af te lossen. De man kreeg, kortom, voorlopig
een in de tijd onbepaald betalingsuitstel. Al daarom kan rov. 4.14 uit
de bestreden beschikking geen stand houden, nu daaraan klaarblijkelijk
het oordeel ten grondslag ligt dat partijen ter zitting hebben
vastgesteld dat de man die alimentatie (onherroepelijk) verschuldigd
was.
2.4 Het onderdeel is voorts ook in zoverre gegrond, dat zelfs al
zouden partijen met hun ter zitting bereikte overeenstemming hebben
verwezen naar de alimentatieverplichting van de man, zoals die
voortvloeide uit de door het hof Den Haag gewijzigde beschikking van
de rechtbank aldaar, daaruit nog niet volgt dat zij een overeenkomst
hebben gesloten die een zelfstandige bron is voor deze
betalingsverplichting. In zijn door de man ingeroepen beschikking
heeft de Hoge Raad immers geoordeeld, kort gezegd, dat het feit dat
partijen in een convenant hebben verwezen naar een eerder tussen hen
gewezen vonnis waarin de man is veroordeeld een bepaald bedrag aan
alimentatie te betalen aan de vrouw, niet steeds betekent dat
"moet worden aangenomen dat dusdoende in het convenant de aanspraak op
levensonderhoud van de vrouw opnieuw is vastgesteld en daarom niet
langer berust op die uitspraak maar enkel voortvloeit uit het
convenant."
Zo'n oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting,
"nu in een dergelijk geval ter zake beslissend is wat partijen bij het
convenant met die verwijzing hebben beoogd."
2.5 In het onderhavige geval, waarin het hof Den Haag expliciet heeft
overwogen dat de man, krachtens de tussen partijen ter zitting
bereikte overeenstemming, voorshands niet behoeft af te lossen op de
achterstand in de betalingen van de door de rechtbank vastgestelde
bijdrage, kan redelijkerwijs niet anders worden aangenomen dan dat
partijen met hun verwijzing naar de beschikking van de rechtbank,
slechts hebben beoogd te verwijzen naar de grondslag en de omvang van
die betalingsverplichting. Dusdoende werd die verplichting derhalve
niet onafhankelijk gemaakt van de (voortgezette) gelding van de
beschikking van de rechtbank.
2.6 Nu de eerste zuil onder de bestreden beschikking is weggetrokken,
richt de aandacht zich op de tweede (rov. 4.15). Ook deze wordt
aangevallen door onderdeel 1.2 (in samenhang gelezen met het
inleidende onderdeel 1.1, slot), waar aan het slot daarvan wordt
gesteld dat het hof ten onrechte slechts heeft getoetst aan art.
1:401(4) leden 1 en 5 BW en niet aan lid 4 van die bepaling.
2.7 Ik acht ook deze klacht terecht voorgedragen. De kern van het
betoog van de man is immers steeds geweest dat uit de definitief
vastgestelde jaarcijfers van zijn bedrijf blijkt, dat hij in de
periode 8 oktober 1996 - 1 januari 1998 geen enkele draagkracht had,
anders dan rechtbank en hof op grond van een schatting van de
resultaten van zijn bedrijf hebben aangenomen. Zoals ook de rechtbank
heeft overwogen, heeft de man daarmee een beroep gedaan op het
bepaalde in art. 1: 401 lid 4 BW. Het hof heeft deze grondslag van het
verzoek miskend door, wellicht mede op grond van zijn onjuiste uitleg
van de beschikking van het Haagse hof, het verzoek van de man
uitsluitend te toetsen aan art. 1:401 leden 1 en 5.
2.8 Omdat beide grondslagen van 's hofs beschikking door onderdeel 1.2
met succes worden aangetast, behoeven de overige onderdelen geen
bespreking.
2.9 Na vernietiging ligt in het algemeen gesproken verwijzing van de
zaak naar het hof Arnhem in de rede. In het onderhavige geval wil ik
de Hoge Raad echter in overweging geven de zaak te verwijzen naar het
hof Den Haag omdat dit hof al eerder over de zaak heeft geoordeeld en
de man in Den Haag woonachtig is.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en
verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De man verzocht letterlijk dat de rechtbank die beschikking zou
vernietigen.
2 Het cassatierekest is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op
24 mei 2002.
3 Het dossier - ook het griffiedossier - bevat geen exemplaar van dit
rekest. Daarom heb ik het voor het parket bestemde exemplaar in het
griffiedossier gevoegd. De advocaat van de man mag niet erop rekenen
dat bij volgende gelegenheden evenzo zal worden gehandeld.
4 Het cassatierekest spreekt over art. 1:405, maar dat is een
kennelijke verschrijving.