Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0690 Zaaknr: C01/055HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/055HR
AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

(Eiser), wonende te (woonplaats),

EISER tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. D. Regts,
thans mr. P.A.M. Perquin,

t e g e n


1. (Verweerder 1), wonende te (woonplaats),


2. (Verweerster 2), gevestigd te (vestigingsplaats),

VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.


1. Het geding in feitelijke instanties


Eiser tot cassatie - verder te noemen: (eiser) - heeft bij exploiten van 24 en 25 oktober 1996 verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: de notaris en de maatschap - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. Na wijziging en aanvulling van eis heeft hij naast een nader omschreven verklaring voor recht, voor zover in cassatie van belang, gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de notaris en de maatschap hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal worden gekweten, te veroordelen tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, welke (eiser) heeft geleden, lijdt en zal lijden ten gevolge van het onrechtmatige handelen, althans toerekenbaar tekortschieten door de notaris en de maatschap jegens (eiser), zulks te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992, althans 25 oktober 1996 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de notaris en de maatschap in de kosten van het geding. De notaris en de maatschap hebben de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 maart 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft (eiser) hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft (eiser) zijn eis gewijzigd en vermeerderd, zoals beschreven in na te melden arrest.
De notaris en de maatschap hebben zich tegen de vermeerdering van eis verzet.
Het Hof heeft bij rolbeschikking van 24 juni 1999 de vermeerdering van eis op de daarin omschreven onderdelen toegestaan en het verzet tegen de verdere wijziging van eis gegrond verklaard. Bij arrest van 16 november 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en hetgeen (eiser) in hoger beroep meer of anders dan in eerste aanleg heeft gevorderd afgewezen. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie


Tegen het arrest van het Hof heeft (eiser) beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen notaris en de maatschap is verstek verleend. (Eiser) heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen


3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 - 1.11.

3.2 In het onderhavige geding heeft (eiser), naast een vordering te verklaren voor recht dat de notaris jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, een vordering ingesteld de notaris en de maatschap te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. In dit verband heeft hij gesteld dat zijn schade onder meer bestaat uit de kosten verband houdende met de behandeling van de tuchtprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Bij pleidooi in eerste aanleg heeft hij als grondslag van deze vordering aangevoerd dat kosten van een tuchtprocedure redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid zijn. De Rechtbank heeft deze grondslag onjuist bevonden en de vordering voor zover strekkende tot vergoeding van de kosten van de tuchtprocedure afgewezen. Het Hof heeft de hiertegen aangevoerde appelgrief verworpen. Middel I bestrijdt deze beslissing en de gronden waarop zij berust.

3.3 Het wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren, zoals in het onderhavige geval notarissen, heeft in de eerste plaats tot doel, kort gezegd, in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Het tuchtrecht komt tot gelding in een tuchtprocedure waarin, in het algemeen naar aanleiding van een klacht van een belanghebbende, wordt onderzocht of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming met deze norm heeft gehandeld en, zo dit niet het geval is, een maatregel kan worden opgelegd. Hiermee strookt dat deze procedure niet in de eerste plaats ertoe dient de klager in geval van gegrondbevinding van zijn klacht genoegdoening te verschaffen, ook al kan dit wel het feitelijke resultaat zijn.
Evenzo kan het oordeel van de tuchtrechter over het handelen van een beroepsbeoefenaar in een civiele procedure een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar aansprakelijk is (vgl. HR 12 juli 2002, nr. C00/274, RvdW 2002, 122), en deze omstandigheid kan een belanghebbende (mede) aanleiding geven een klacht in te dienen, maar dit betekent niet dat een tuchtprocedure tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. In dit verband is van belang dat bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is andere maatstaven worden gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid, alsmede dat de mede ter bescherming van een gedaagde in een civiele procedure strekkende bewijsregels niet gelden in een tuchtprocedure.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat als uitgangspunt moet worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de van (eiser) afkomstige stukken van het geding niet een beroep gelezen op bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval zouden nopen tot afwijking van voormeld uitgangspunt. Het middel is derhalve in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.

3.4 De in de middelen II en III aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt (eiser) in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de notaris en de maatschap begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.


*** Conclusie ***

Rolnr. C01/055
mr J. Spier
Zitting 1 november 2002

Conclusie inzake

(Eiser)

tegen

(Verweerder 1) (hierna: de notaris)
(Verweerster 2) (hierna: de maatschap en tezamen met de notaris: de notaris)


1. Feiten



1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de Rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 12 maart 1998 rov. 2.1-2.14, waarvan ook het Hof is uitgegaan in rov. 1 van zijn in cassatie bestreden arrest. Daarnaast kan worden uitgegaan van de feiten zoals deze door het Hof zijn vastgesteld in rov. 2.


1.2 (eiser) heeft vanaf 8 september 1983 het pand (a-straat 1) te (woonplaats) aan (A) B.V. (hierna: (A)) verhuurd.


1.3 In 1991 heeft (eiser) met (A) onderhandeld over de verkoop van het pand. Tussen partijen bestaat onenigheid over de vraag of en zo ja tegen welke prijs de koopovereenkomst is gesloten.


1.4 In de periode van 14 november 1991 tot en met 22 november 1991 heeft de notaris met betrekking tot het pand diverse concept-overeenkomsten en een concept-transportakte opgesteld.


1.5 In die concepten heeft de notaris achter de vermelding van de koopprijs van het pand (f. 1.000.000) niet vermeld of dit bedrag in- dan wel exclusief BTW was en ten onrechte een nadere regeling met betrekking tot de omzetbelasting opgenomen.


1.6 De notaris heeft op 4 december 1991 een akte van non-comparitie opgesteld. Van die akte bestaan twee versies. In de eerste versie wordt onder meer vermeld 'dat (eiser) om veertien uur niet aanwezig was en ook om veertien uur en dertig minuten niet was verschenen'. In de tweede - juiste - akte, waarvan (eiser) voor het eerst kennis nam tijdens een zitting van de Kamer van Toezicht op 15 maart 1995, wordt vermeld dat '(eiser) (...) om veertien uur aanwezig was, doch dat hij zijn medewerking aan het verlijden van de akte van transport niet wenste te verlenen'.


1.7 Bij brief van 24 januari 1992 heeft de notaris aan mr. Vos (advocaat van (A)) een chronologisch overzicht verstrekt van hetgeen door de notaris en één van zijn medewerksters aan werkzaamheden is verricht met betrekking tot het pand. Van dat chronologische overzicht bestaan drie versies. Hetgeen op 4 december 1991 ten kantore van de notaris heeft plaatsgevonden, wordt in geen van de versies vermeld.


1.8 De President van de Rechtbank Den Haag heeft bij vonnis in kort geding van 11 december 1992(1) (eiser) veroordeeld tot medewerking aan de levering van het pand aan (A). Deze veroordeling heeft de President gegrond op de verklaringen die makelaar (C), de notaris en de kandidaat-notaris (B) in het kader van dat geding als getuigen hebben afgelegd. De eigendomsoverdracht heeft op 25 februari 1993 plaatsgevonden door middel van een 'dwangtransportakte' opgesteld door de notaris. In de akte wordt ten onrechte melding gemaakt van het opmaken van een akte van non-comparitie van 8 januari 1993.


1.9 Bij vonnis van 18 mei 1995 heeft de Rechtbank Rotterdam (A) veroordeeld om het pand aan (eiser) terug te leveren. Bij vonnis in kort geding van 11 juli 1995 heeft de President van de Rechtbank Dordrecht een vordering van (eiser) tot tenuitvoerlegging van laatstgenoemd vonnis afgewezen. Bij arrest van 1 april 1999 heeft het Hof 's-Gravenhage het vonnis van 18 mei 1995 bekrachtigd en (A) veroordeeld tot vergoeding aan (eiser) van alle schade die hij heeft geleden, lijdt en zal lijden ten gevolge van de executie van het vonnis in kort geding van 11 december 1992. (A) heeft in dit arrest berust.


1.10 (Eiser) heeft bij de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Rotterdam tegen de notaris klachten ingediend. Bij beslissing van 20 juni 1995 heeft de Kamer van Toezicht de klachten van (eiser) voor zover gegrond op de handelwijzen van de notaris als vermeld onder 1.6 en 1.7 gegrond verklaard. De klachten zijn voor het overige ongegrond verklaard. De Kamer heeft geen maatregel opgelegd. Bij beslissing van 1 februari 1996 heeft het Hof Amsterdam de bestreden beslissing vernietigd en de klachten voor zover gegrond op de handelwijzen van de notaris als vermeld onder 1.5-1.7 gegrond verklaard. De overige klachten zijn ongegrond verklaard. Het Hof heeft de notaris de maatregel van berisping opgelegd.


1.11 (Eiser) heeft een tweede tuchtzaak tegen de notaris aanhangig gemaakt. Deze heeft betrekking op de wijze waarop de notaris de 'dwangtransportakte' in 1993 heeft verleden. De Kamer van Toezicht heeft (eiser) op 15 maart 1997 niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.


1.12 De Rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de notaris jegens (eiser) niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris mag worden verwacht en dat de notaris daardoor onrechtmatig jegens (eiser) heeft gehandeld door 1) de gang van zaken rond de totstandkoming van de akte van non-comparitie (zie onder 1.6), b) de verstrekking van een onvolledig chronologisch overzicht (zie onder 1.7) en onzorgvuldigheden in de concepten van de koopovereenkomst en de transportakte met betrekking tot de omzetbelasting (zie onder 1.5). Het Hof onderschrijft dit oordeel (rov. 14 en 15). In cassatie is daartegen terecht geen klacht gericht.


2. Procesverloop



2.1 (Eiser) heeft de maatschap op 24 en de notaris op 25 oktober 1996 gedagvaard voor de Rechtbank Rotterdam. Na wijziging van eis bij cvr en mvg vordert (eiser) - voor zover toegestaan bij beschikking van het Hof van 24 juni 1999 op verzet tegen de wijziging en vermeerdering van eis bij mvg - een verklaring voor recht dat de notaris jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld in voege als vermeld in rov. 4 van het bestreden arrest onder meer en kort gezegd door:

a. het niet vermelden in de concept-overeenkomsten of de koopprijs in- dan wel exclusief BTW was "terwijl hij (de notaris, JS) reeds ruim voor 22 november 1991 uit eigen waarneming wist dat (eiser) wilde dat de koop met BTW belast zou zijn, zodat deze het bedrag van de BTW in handen zou krijgen en (eiser) ernstige bezwaren had tegen het gegeven dat de BTW door de koper direct aan de fiscus zou moeten worden afgedragen";
b. het ten onrechte opnemen in de concept-overeenkomsten van een onjuiste nadere regeling met betrekking tot de omzetbelasting; c. het in het verkeer brengen van de onjuiste akte van non-comparitie van 4 december 1991 en
d. het verstrekken van maar liefst drie verschillende versies van een chronologisch overzicht over zijn werkzaamheden en die van kandidaat-notaris (B) met betrekking tot het pand, terwijl in geen van die versies de gebeurtenissen van 4 december 1991 staan vermeld.


2.2 Bij repliek zet (eiser) - in een m.i. onbegrijpelijk betoog - uiteen wat zijns inziens de goede zin van de gevraagde verklaring voor recht is (onder 11). Bij pleidooi in prima wordt daaraan een - eveneens onbegrijpelijke - stelling toegevoegd (onder 31).


2.3 Daarnaast vordert hij hoofdelijke veroordeling van de notaris en de maatschap tot vergoeding van zijn schade als gevolg van bedoeld onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat. Deze schade zou bestaan uit de door hem in het kader van de vele tussen hem en (A) gevoerde procedures en de eerste en tweede tuchtprocedure gemaakte kosten, inkomstenderving (inl. dagv. onder 10.3 en cvr onder 12.1, 14.3) en immateriële schade wegens het derven van levensvreugde door het
"gecontinueerde onrechtmatige handelen/toerekenbaar tekortschieten door de notaris" (dagvaarding onder 10.4), schending "van het vertrouwen dat een burger moet kunnen hebben in een notaris" (cvr onder 12.2 en nader uitgewerkt bij pleidooi in prima onder 27), "kwade trouw" (sic) (cvr onder 14.4) en "(h)oge bloeddruk, bezoeken aan medici, grote spanningen in de huiselijke sfeer, depressies" (pleitnota mr Rijntjes in eerste aanleg onder 26). Ook bij pleidooi in appèl staat mr Haagman stil bij deze kwestie (onder 16).


2.4 Als ik het goed zie dan gaat het in cassatie in essentie om twee vragen:

a. komen de kosten van het voeren van de tuchtprocedure op de voet van art. 6:96 lid 1 onder b BW voor vergoeding in aanmerking; b. heeft het Hof een juist oordeel gegeven met betrekking tot het niet voor vergoeding in aanmerking komen van de immateriële schade.


2.5 Voor zover het derde middel(2) al probeert een of meer klachten tegen 's Hofs oordeel inzake (eisers) pretense materiële schade - anders dan de kosten van de tuchtprocedure - te postuleren, zijn zij gedoemd aanstonds te falen; zie hieronder sub 4.21 en 4.22.


2.6 Ik sta ik hierbij reeds thans stil omdat de weergave van het geschil beperkt kan blijven tot de onder 2.4 weergegeven kwesties.

2.7 De notaris heeft de stellingen van (eiser) betwist. Hij meent onder meer dat (eiser) geen "rechtens afdoende" belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht (cva onder 4.a). De vordering tot vergoeding van schade zou onder meer vastlopen in het feit dat de kosten niet zijn veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de notaris, het bestaan van inkomstenderving en immateriële schade niet aannemelijk is geworden en dat enige schade van (eiser) de notaris in redelijkheid niet kan worden toegerekend (onder 4.b). Voor de beweerde aansprakelijkheid voor de door (eiser) gemaakte kosten in de eerste tuchtprocedure zou noch de Wet op het Notarisambt noch enige andere rechtsregel afdoende grondslag bevatten (onder 38).

2.8 Volgens de notaris was de weigering van (eiser) mee te werken aan het transport - naar later is gebleken - zijn wens om fl. 300.000 voor niet of nauwelijks aanwezige roerende goederen te ontvangen (cva onder 13). (Eiser) heeft de juistheid van deze stelling erkend daaraan toevoegend dat de notaris van zijn beweegreden op de hoogte was (cvr onder 3.1). De notaris heeft er op gewezen dat (eiser) onder ede een andersluidende verklaring heeft afgelegd wat dit laatste betreft (cvd onder 17).

2.9 (Eiser) stelt dat causaal verband aannemelijk is geworden. Hij meent dat '(z)ou de notaris naar waarheid zaken op schrift gesteld hebben, dan had een procedurele nasleep met de omvang waarvan thans sprake is (vele kort gedingen; bodemprocedure in eerste instantie, appèl etc.) - en uitmondend in gedwongen transport - vermeden kunnen worden' (cvr onder 5.3, zie ook pleitnota mr Rijntjes in eerste aanleg onder 21 en mvg onder 26: 'De handelwijze, houding en het standpunt van de notaris hebben de doorslag gegeven voor de president te Den Haag, om te oordelen dat een overeenkomst tot stand was gekomen').

2.10 De notaris meent dat het geschil tussen (eiser) en (A) is gelegen in de onder 2.8 genoemde omstandigheid (cvd onder 16). De gebeurtenissen op 4 december 1991 zijn niet de oorzaak van en hebben evenmin bijgedragen tot het geschil tussen (A) en (eiser) (cvd onder 18). De in de tuchtprocedure gemaakte kosten zouden niet kunnen worden gezien als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid omdat het vanaf het eerste moment duidelijk moet zijn geweest dat ieder causaal verband tussen de verweten handelingen en de schade van (eiser) ontbreekt (cvd onder 40, zie ook pleitnota mr Croiset van Uchelen in eerste aanleg onder 80).

2.11 De Rechtbank Rotterdam heeft in haar vonnis van 12 maart 1998 de vorderingen afgewezen. De gevorderde verklaring voor recht wordt onder meer afgewezen omdat door de Rechtbank is vastgesteld dat de notaris onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 5.5). De kosten van het aanhangig maken van een tuchtprocedure zijn - op nader aangegeven gronden - geen redelijke kosten in de zin van art. 6:96 BW (rov. 5.6.1). De vordering tot vergoeding van immateriële schade stuit hierop af dat van aantasting in de persoon geen sprake is (rov. 5.6.3).

2.12 (Eiser) is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Grief I kant zich tegen het oordeel inzake de kosten van de tuchtprocedure. Grief III ziet op de afwijzing van de vordering wegens immateriële schade.

2.13 (Eiser) meent belang te hebben bij een verklaring voor recht inhoudende dat bepaalde gedragingen van de notaris jegens hem een onrechtmatige daad opleveren

'omdat deze de tuchtrechter, indien toegewezen, tot uitgangspunt strekt. (...) Hij is van oordeel dat in een land dat het begrip rechtsstaat serieus neemt, een notaris die deze gedragingen in onderlinge samenhang vertoont, niet in het ambt mag blijven' (mvg onder 22).

2.14 De notaris wijst er nog op dat reeds voor de tuchtprocedure duidelijk was hoe de feiten lagen (mva onder 17).

2.15 In zijn arrest van 16 november 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen.

2.16 Het overwoog hiertoe over de met de eerste tuchtprocedure gemoeide kosten (grief I):

"6. (...) Terecht heeft de rechtbank (...) geoordeeld dat de tuchtprocedure op de voet van de Wet op het notarisambt niet geldt of dient als een procedure waarin schade en aansprakelijkheid worden vastgesteld en dat hiervoor in voorkomend geval een civielrechtelijke procedure dient te worden gevolgd. De tuchtrechter en de civiele rechter hanteren daarbij een verschillend toetsingskader met het oog op de verschillende functies of doelstellingen van de onderscheiden procedures. Hoe wenselijk een tuchtprocedure uit maatschappelijk oogpunt ook kan zijn, voor de vaststelling van een civiele aansprakelijkheid en schade kan het volgen van deze weg worden gemist en dienen de daaraan verbonden kosten als onnodig en vermijdbaar te worden aangemerkt".

2.17 Ook de tweede grief - gericht tegen het oordeel dat causaal verband tussen de handelingen van de notaris en materiële schade van (eiser) niet is aangetoond - wordt verworpen. Overwogen wordt onder meer:

"9. (...) Uit het vonnis in kort geding van 11 december 1992 blijkt dat de president de veroordeling van (eiser) om aan de juridische levering van het pand aan (A) mee te werken, heeft gegrond op de verklaringen die makelaar (C), de notaris en de kandidaat-notaris (B) als getuigen hebben afgelegd. Uit dit vonnis blijkt dat de veroordeling van (eiser) niet is gebaseerd op de gedragingen van de notaris die hiervoor als (a) en (b)(3) zijn aangeduid, zodat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat geen causaal verband aannemelijk is geworden tussen deze gedragingen van de notaris en de gevolgen die uit het veroordelend vonnis van de president voor (eiser) zijn voortgevloeid.
10. Dit verband is er wel, zoals uit voormeld vonnis blijkt, tussen de verklaring die de notaris als getuige in het kader van de betrokken procedure in kort geding heeft afgelegd. Deze gedraging van de notaris kan echter niet als onrechtmatig jegens (eiser) worden aangemerkt. De notaris heeft niet onrechtmatig gehandeld door gehoor te geven aan de oproep om als getuige een verklaring af te leggen en door vervolgens naar waarheid, desgevraagd, een verklaring af te leggen over zijn perceptie van de gebeurtenissen die zich rond de beoogde verkoop en het transport van het betrokken pand hebben afgespeeld. Dat de notaris bij het afleggen van zijn verklaring bewust een onvolledig, vals of misleidend beeld van de situatie heeft gegeven, is niet gebleken. Terecht heeft de notaris in dit verband nog aangevoerd dat (eiser) of zijn raadsman de mogelijkheid hebben gehad om tijdens de verhoren aanvullende vragen te stellen om eventuele omissies of lacunes in de afgelegde verklaringen te herstellen".

2.18 Het Hof voegt hieraan nog toe dat "de misverstanden en onduidelijkheden rond de beoogde verkoop en het transport voor een groot deel, zo niet voornamelijk, door (eiser) zelf zijn opgeroepen en aan hem dienen te worden toegerekend". Het Hof memoreert in dit verband onder veel meer de onder 2.8 vermelde f 300.000 voor - kort gezegd - nauwelijks aanwezige roerende zaken (rov. 11).

2.19 De derde grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot het oordeel kunnen leiden dat aan (eiser) een bedrag aan immateriële schade dient te worden vergoed, behoeft, aldus het Hof, geen behandeling nu uit voorgaande rechtsoverwegingen (rov. 9-11) volgt dat tussen het onrechtmatig handelen van de notaris en de door (eiser) gestelde schade geen causaal verband is gebleken (rov. 12-13).

2.20 De gevorderde verklaring voor recht heeft het Hof afgewezen bij gebrek aan een zelfstandig belang als nader in rov. 15 omschreven.

2.21 (Eiser) heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is gesteld op het briefpapier van zijn Rotterdamse advocaat in feitelijke aanleg; het cassatieberoep is (na herstel) bezorgd door mr Perquin.

2.22 Tegen de notaris is verstek verleend. (Eiser) heeft zijn beroep schriftelijk doen toelichten. Nadat het dossier geruime tijd zoek zou zijn geweest, is uiteindelijk gefourneerd.


3. Inleiding

3.1 Het gaat in deze zaak om de gevolgen van een onrechtmatige daad van de notaris.

3.2 In cassatie is het pièce de résistance m.i. de stelling dat (eiser) aanspraak op smartengeld kan doen gelden.

3.3 Ik onderken dat het in essentie gaat om een schadestaatprocedure zodat (eiser) niet uitvoerig uit de doeken behoefde te doen om welke immateriële schade het zou gaan. Toch hecht ik er aan iets langer bij deze kwestie stil te staan.

3.4 De stellingen van (eiser) vallen in verschillende onderdelen uiteen. Ik meen ze aldus samen te kunnen vatten:

a. zijn geloof in het notariaat (en mogelijk de rechtsstaat) is geschokt;
b. sprake is van spanningen die zich uiten in een aantal fysieke (en psychische) verschijnselen.

3.5.1 De onder 3.4 sub a weergegeven stelling kan de vordering m.i. niet dragen. Immers doet zich hier geen situatie als bedoeld in art. 6:106 lid 1 onder b BW voor.

3.5.2 Nog daargelaten dat een dergelijke schok m.i. niet op de voet van art. 6:98 BW zou zijn toe te rekenen bij een onrechtmatige daad als de onderhavige. Hierbij valt te bedenken dat een reeks van betreurenswaardige fouten van één notaris- objectief bezien - weinig zegt over het notariaat als geheel. Wat de rechtsstaat betreft: de notaris is disciplinair gestraft. De vraag of de opgelegde sanctie in verhouding staat tot de geconstateerde misstappen (een vraag die (eiser) ontkennend beantwoordt) is in deze procedure niet aan de orde en kon dat trouwens ook niet zijn.

3.6 Denkbaar is dat het onder 3.4 sub b genoemde fundament toewijzing kan schragen. Doch m.i. past grote voorzichtigheid op dit punt.

3.7 Daarvoor gevoelige personen (ik bedoel dat allerminst denigrerend) lopen de kans dat allerhande door hen als onrecht ervaren situaties psychische of lichamelijke kwalen oproepen. Voor sommigen zal dat reeds geschieden wanneer - ik geef slechts één voorbeeld - een ondeugdelijke wasmachine wordt bezorgd. Bij anderen zal voldoende zijn een onheuse bejegening of een beleggingsadvies waardoor een deel van het (familie)kapitaal in rook opgaat. Weer anderen zullen ernstig lijden als gevolg van - helaas te vaak voorkomende - eindeloos voortslepende procedures.

3.8 Menselijk lijden is steeds hoogst betreurenswaardig. Zulks ongeacht de vraag of dat het gevolg is van een bijzondere gevoeligheid of aanleg en of het objectief bezien gemakkelijk te begrijpen valt (ook al omdat in die "objectieve" beoordeling ook weer een subjectief element zit). Daarmee is evenwel niet gezegd dat het ook steeds rechtens moet worden vertaald in aanspraak op smartengeld. Integendeel: ik meen dat daarbij de nodige terughoudendheid past.

3.9 Wellicht zou het in een ideale wereld een goede gedachte zijn wanneer ieder lijden kon worden verzilverd. Maar de wereld is niet ideaal en de gevolgen van grootscheepse verzilveringsacties werken maatschappelijk ontwrichtend. Alleen al omdat zij ongetwijfeld een aanzuigende werking hebben.

3.10 Allerminst onbegrijpelijk heeft (eiser) er aandacht voor gevraagd dat vooral de eindeloze verwikkelingen waarin hij verzeild is geraakt spanningen hebben wakker geroepen. Hij verliest m.i. evenwel tweeërlei uit het oog:

a. van zijn kant heeft hij de notaris betrokken in een thans reeds vele jaren durende strijd. Aanvankelijk twee tuchtprocedures en vervolgens een procedure bij de burgerlijke rechter die inmiddels bijna zes jaar duurt. Deze procedure heeft vertraging opgelopen door het zoekraken van het dossier (bij (eisers) advocaat) en het bezorgen van een s.t. die weinig toevoegt. Ook de inzet (een schadestaat) staat borg voor een lange duur. Hij lijkt er wat gemakkelijk aan voorbij te zien dat zo'n procedure - waarvan een reeks van betreurenswaardige en volstrekt onjuiste handelingen de inzet is - allicht ook voor de notaris diep ingrijpend is. Meer juridisch gezegd: de rechter dient er voor te zorgen dat procedures niet - naar de maatstaf van art. 6 lid 1 EVRM - te lang duren. M.i. kan (of misschien wel moet) dat - in het licht van recente rechtspraak van het EHRM - ertoe leiden dat hij materieelrechtelijke consequenties verbindt aan onnodig lang durende procedures.(4)
b. dat het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat (eiser) de ellende goeddeels - zoal niet vrijwel uitsluitend - aan zich zelf te wijten heeft; zie onder 2.18. (Eiser) heeft niet betoogd dat hij een bijzondere gevoeligheid heeft voor het ontwikkelen van psychische en/of lichamelijke klachten als gevolg van als onrecht ervaren handelingen. Het ligt dan ook voor hand te veronderstellen dat, zijn eigen gedragingen weggedacht, geen of hooguit zeer beperkte smart zou zijn ontstaan. M.i. staat die omstandigheid in de weg aan zijn aanspraak.(5)


4. Bespreking van de cassatiemiddelen

4.1 Het eerste middel klaagt er in het eerste onderdeel over dat het Hof in rov. 6, geciteerd onder 2.16, de reikwijdte van art. 6:96 lid 2 onder b BW heeft miskend.

4.2 Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.

4.3 Onderdeel 1.2 voert aan dat een uitspraak van de notariële tuchtrechter met betrekking tot een bepaald handelen van doorslaggevende betekenis zou kunnen zijn en/of de bewijsrechtelijke positie van de eisende partij aanmerkelijk zou kunnen verbeteren in een civiele procedure bij beoordeling van datzelfde handelen.

4.4 Onderdeel 1.3 voegt hieraan nog toe dat het Hof had moeten onderzoeken of de tuchtrechtelijke procedure in casu een redelijke actie was ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade.

4.5 Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij falen omdat zij berusten op een verkeerde lezing van het bestreden arrest.

4.6 In rov. 6 brengt het Hof tot uitdrukking dat de feiten in casu zo zeer voor zich spreken en dat daaruit zo in het oog springend blijkt dat de notaris niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris (zie hierboven onder
1.12) dat het adiëren van de tuchtrechter daarvoor gemist kon worden. Hiervan uitgaande kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat de kosten verbonden aan het entameren van de tuchtprocedure redelijk zijn in de zin van art. 6:96 lid 1 onder b BW.

4.7 (Eiser) bestrijdt 's Hofs onder 4.6 weergegeven oordeel niet. Het middel stuit hierop in zijn geheel af.

4.8 Voor het geval Uw Raad hierover anders mocht oordelen, sta ik nog kort bij de inhoudelijke kant van de zaak stil. Bij de beoordeling van de vraag of bepaalde kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen, moet worden onderzocht of deze redelijk zijn en of de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen.(6)

4.9 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een beslagene die meent aanspraak te hebben op een hogere schadevergoeding dan hij in een klaagschriftprocedure zou kunnen verkrijgen, niet onredelijk handelt door eerst een klaagschriftprocedure aanhangig te maken, ten einde zich aldus een gunstige uitgangspositie te verschaffen voor een minnelijke regeling van de schadevergoeding of voor een daaromtrent te voeren civiele procedure.(7)

4.10 In een recent arrest heeft Uw Raad overwogen dat de rechter die bij de beoordeling van medisch handelen van een arts komt tot een oordeel dat afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter naar aanleiding van een klacht met betrekking tot datzelfde medisch handelen, zijn oordeel zodanig dient te motiveren dat dit, ook in het licht van de beoordeling van de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is.(8)

4.11 Ik voor mij zou menen dat de regel van dit belangrijke arrest niet zonder meer en onverkort naar iedere tuchtprocedure kan worden getransponeerd. In zaken waarin het gaat om een gespecialiseerde tuchtrechter die oordeelt over kwesties waarover de burgerlijke rechter doorgaans niet zelf zonder deskundige voorlichting een oordeel kan vellen(9), is het alleszins praktisch en daarmee ook hoogst wenselijk dat de rechter niet zonder deugdelijke motivering tot een ander oordeel geraakt. Gaat het om kwesties die de burgerlijke rechter gemakkelijk zelf, zonder deskundige voorlichting, kan beoordelen dan valt voor de regel eveneens veel te zeggen. Doch in voorkomende gevallen zal er m.i. van kunnen worden afgeweken.

4.12 Daarmee komen we weer terug bij de onderhavige procedure. Gaat het om een kwestie waarover de burgerlijke rechter gemakkelijk zelf kan oordelen - bijvoorbeeld omdat de feiten in hoge mate voor zich spreken - dan is een tuchtprocedure uit het oogpunt van het vaststellen van aansprakelijkheid overbodig.(10) Kosten verbonden aan iets wat overbodig is, zijn (doorgaans) niet redelijk. 's Hofs desbetreffende - nauw met feitelijke waarderingen verweven - oordeel is daarom geenszins onbegrijpelijk.

4.13 Inhoudelijke beoordeling van de klacht zou (eiser) m.i. dus niet baten. Volledigheidshalve merk ik hierbij nog op dat mij niet goed duidelijk is - en het middel ook niet onthult - waarom de tuchtprocedure nuttig zou kunnen zijn voor de vaststelling van de schade. In zoverre voldoet de klacht niet aan de daaraan te stellen eisen.

4.14 Opmerking verdient nog dat vergoeding van de hier bedoelde kosten sowieso niet mogelijk zou zijn wanneer 's Hofs oordeel dat de door (eiser) overigens gevorderde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt juist zou zijn. Vaststelling van de aansprakelijkheid dient dan immers tot niets. Nog daargelaten dat reeds door de tuchtrechter was vastgesteld dat de notaris tekort is geschoten, kan een verklaring voor recht niet worden gevorderd alleen om - kort gezegd - zalf te zijn op de wond van een geschokt rechtsgevoel (de problematiek van het "zuiver emotionele belang").(11)

4.15 Middel II richt zich tegen rov. 13 van het bestreden arrest. Het Hof zou miskennen dat de gevorderde materiële schade van geheel andere aard is dan de gevorderde immateriële schade (onderdeel 1). Zonder nadere motivering is, aldus onderdeel 2, onbegrijpelijk waarom causaal verband tussen de onrechtmatige gedragingen en de door (eiser) gestelde immateriële schade evenmin aanwezig zou zijn. Verwezen wordt naar de pleitnota van mr Rijntjes in eerste aanleg onder 27 waarin onder meer staat:

"(Eiser) heeft een beeld van hoe een notaris zou moeten zijn. (...) Zie hier hoe de notaris in feite als partijman (eiser) belaagd heeft; die stukken geformuleerd heeft waardoor (eiser) in een kwaad daglicht werd gesteld etc.
Dat psychische pijn, verdriet en gederfde levensvreugde de wrange resultaten zijn, kan in redelijkheid toch niet bestreden worden. (...)".

4.16 De klacht kan reeds niet tot cassatie leiden omdat de geciteerde passage - en alleen daarop kan m.i. acht worden geslagen(12) - toewijzing van smartengeld niet kan dragen. Zie hierboven onder 3.5 - 3.10. Daar komt bij dat in de betrokken passage niet wordt aangegeven dat zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 6:106 lid 1 onder b BW.

4.17 Voor zover de passage ziet op het (eiser) in een kwaad daglicht stellen, is mij niet goed duidelijk wat daarmee wordt bedoeld. Mocht de steller van het middel daarbij het oog hebben op de onder 2.8 genoemde omstandigheid dan ziet hij eraan voorbij dat (eiser) zulks zelf heeft toegegeven; zie eveneens onder 2.8.

4.18 Middel III keert zich tegen de laatste volzin van rov. 15. Rov. 15 luidt (waarbij met 'deze juiste oordelen' verwezen wordt naar de oordelen van de Rechtbank, weergegeven door het Hof in rov. 14):

"Terecht is geen grief tegen deze juiste oordelen van de rechtbank gericht. Dit geldt eveneens voor het oordeel van de rechtbank onder
5.5 van haar vonnis dat (eiser) geen zelfstandig belang heeft bij de door hem gevorderde verklaring voor recht, gelet op de hiervoor onder 14. vermelde oordelen. Evenzo geldt ook in hoger beroep dat (eiser) hierbij geen belang heeft gelet op voormelde juiste oordelen van de rechtbank. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat de door (eiser) gevorderde verklaring voor recht in dit geval geen grondslag kan vormen voor een schadevordering jegens de notaris, nu het causaal verband tussen de onrechtmatige gedragingen van de notaris en de door (eiser) gestelde schade ontbreekt, en voorts dat het hof (A) bij arrest van 1 april 1999 heeft veroordeeld om aan (eiser) alle schade te betalen die hij heeft geleden, lijdt en zal lijden ten gevolge van de executie van het vonnis in kort geding van 11 december 1992".

4.19 Voorzover onderdeel III.1 al begrijpelijk is en voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. vervalt het in herhalingen. Het is daarmee gedoemd te falen.

4.20 Onderdeel III.2 klaagt er in de eerste plaats over dat het Hof in het kader van de toerekening van art. 6:98 geen aandacht heeft besteed aan "de hoedanigheid van de aansprakelijke". M.i. valt niet in te zien waarom (relevante) betekenis zou toekomen aan de omstandigheid dat sprake is van een onrechtmatige daad van een notaris.(13) Het onderdeel faalt in zoverre.

4.21 Het onderdeel - dat blijkens het citaat aan het begin van het middel rov. 15 bestrijdt - verwijt het Hof voorts onvoldoende te hebben gemotiveerd waarom de kosten van het voeren van talloze procedures tegen (A) niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.22 De klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers in rov. 8 - 11 aangegeven waarom de overige gevorderde materiële schade (niet zijnde de huurderving) niet voor vergoeding in aanmerking komt.

4.23 Welke klacht onderdeel III.3 tegen rov. 15 bedoelt in te brengen is mij niet duidelijk. Rov. 15 heeft betrekking op de gevraagde verklaring voor recht. Voor zover hier van belang komt 's Hofs oordeel er op neer dat voor toewijzing daarvan geen grond bestaat omdat:

a. uit zijn arrest reeds genoegzaam blijkt dat de notaris tekort is geschoten;
b. uit de eerdere rechtsoverwegingen 8-11 voortvloeit dat de gevorderde materiële schade niet toewijsbaar is.

4.24 Rov. 8 - 11 worden niet bestreden. Zij kunnen 's Hofs oordeel alleszins dragen; ze zijn immers begrijpelijk en geenszins onjuist. Waarom dat anders zou zijn, heeft (eiser) niet uit de doeken gedaan.

4.25 Ook onderdeel III.4 vindt hierin zijn Waterloo. Het blijft steken in een losse stelling zonder in te gaan op 's Hofs in rov. 8 - 11 gegeven motivering.

4.26 Onderdeel III.5 strandt op dezelfde klip. De door het onderdeel bestreden rechtsoverweging - die inderdaad onjuist is, zij het niet op grond van art. 6:99 BW - is een obiter dictum. De door het Hof in rov. 8 - 11 gegeven en in cassatie niet bestreden motivering kan zijn oordeel dragen.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal


1 Overgelegd bij pleidooi in hoger beroep.

2 Anders dan de cassatiedagvaarding gaat de s.t. ervan uit dat sprake is van één middel dat in verschillende onderdelen uiteenvalt.
3 (a): 'het opstellen van de foute concepten van de koopovereenkomst en transportakte en van een foute akte van non-comparitie' en (b): 'de verstrekking van een onvolledig chronologisch overzicht aan de raadsman van (A)'.

4 EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594 EAA rov. 146 e.v., NJCM bulletin 2001 blz. 73 T. Barkhuyzen. Zie ook mijn conclusie van 31 mei 2002 rolnr. C 2002/032 onder 3.4.1.

5 Zie nader Schadevergoeding (Lindenbergh) art. 106 aant. 13.
6 HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196 (ARB) rov. 3.5.; Parl. Gesch. boek
6, MvA II, blz. 337.

7 HR 7 mei 1993, NJ 1993, 657 (HER en ThWvV) rov. 3.5.3.
8 HR 12 juli 2002, RvdW 2002,122 rov. 3.6.3.
9 Daarop heeft het arrest in het bijzonder betrekking; zie ook rov. 3.6.4.

10 Terecht heeft het Hof aangegeven dat het voeren van de tuchtprocedure wél nuttig kon zijn. De omstandigheid dat de notaris is berispt, onderstreept dat.

11 HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853. Het arrest is nogal omstreden; zie Bloembergen onder HR 5 november 1999, NJ 2000, 63 onder 1 en Vermogensrecht (Jongbloed) art. 303 aant. 5, beide met vindplaatsen. Zelf zou ik menen dat deze zaak illustreert dat vooral ook op de kritiek nogal wat valt af te dingen.

12 Vgl. HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82. A prima vista gaat dit arrest over een andere rechtsvraag. M.i. kan de daarin verwoorde regel ook in casu goede diensten bewijzen. De vraag of causaal verband bestaat met betrekking tot een bepaalde schadepost is zonder belang wanneer die post in geen enkel geval voor vergoeding in aanmerking kan komen. De causaal verband kwestie wordt, ingevolge het genoemde arrest, sowieso beperkt tot de geciteerde passage.

13 Zie Schadevergoeding (Boonekamp) art. 98 aant. 1.