Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0122 Zaaknr: C01/065HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/065HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
(Eiseres), gevestigd te (vestigingsplaats),
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
OCTANT VERZEKERINGEN B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: (eiseres) - heeft bij exploit
van 29 mei 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: Octant -
gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat Octant jegens (eiseres) toerekenbaar
tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door voor de
verzekering van het opstal (a-straat 1) te (plaats C) relevante, haar
bekende, feiten niet aan de beursmakelaar en/of de verzekeraars van
(eiseres) door te geven, en
2. Octant te veroordelen tot vergoeding van alle door (eiseres) als
gevolg van de door Octant gepleegde wanprestatie dan wel onrechtmatige
daad geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente
hierover vanaf de dag der dagvaarding, te berekenen tot die der
algehele voldoening.
Octant heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 december 1999 de vorderingen
toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Octant hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 23 november 2000 heeft het Hof het vonnis van de
Rechtbank van 1 december 1999 vernietigd en opnieuw rechtdoende het
door (eiseres) gevorderde alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft (eiseres) beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Octant heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter
verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) (Eiseres) heeft met ingang van 14 oktober 1991 via Octant als
assurantietussenpersoon een opstalverzekering afgesloten voor haar
opstal aan de (a-straat 1) te (plaats C). Octant heeft het risico door
beursmakelaar (A) te (vestigingsplaats) aldaar op de beurs
ondergebracht. Als verzekeraar hebben op de polis getekend (de
rechtsvoorganger van) (B) N.V. (hierna: (B)) en Interlloyd
Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Interlloyd), elk voor een
aandeel van 50%. Het verzekerd bedrag op basis van herbouwwaarde
bedroeg f 975.000,--.
(ii) Op de verzekeringsovereenkomst zijn van toepassing de voorwaarden
Opstal Uitgebreid van Delta Lloyd nummer (001) en een aantal clausules
van clausuleblad DL03. Art. 2 van de voorwaarden luidt, voorzover
thans van belang, als volgt:
"(...)
Artikel 2 Omschrijving van de dekking
(...)
24 Risicowijziging met meldingsplicht
Verzekeringnemer dient de maatschappij zo spoedig mogelijk
schriftelijk in kennis te stellen van:
- wijziging van de omschreven bestemming of bouw aard van de opstal;
- leegstand van de opstal of van een als zelfstandig aan te merken
deel daarvan;
- het buiten gebruik zijn van de opstal of van een als zelfstandig aan
te merken deel daarvan, gedurende een aaneengesloten periode, die naar
verwachting langer dan 8 weken zal duren; (...)
Deze melding dient te geschieden binnen 8 weken na het optreden van
een der wijzigingen, tenzij de verzekeringnemer van de wijziging niet
op de hoogte was en kan aantonen, dat hij dit ook redelijkerwijs niet
kon zijn. (...)"
(iii) (Eiseres) heeft de opstal gekocht vanwege de grond, ten behoeve
van uitbreiding van haar ernaast gelegen hotel. Welke bestemming de
opstal zou krijgen was op het moment van de aankoop niet duidelijk.
Ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst had de
opstal de bestemming woonhuis en werd deze ook bewoond door de
voormalige eigenaresse, (betrokkene 1).
(iv) Op 14 oktober 1991 heeft (betrokkene 2), buitendienstmedewerker
van (A), de opstal geïnspecteerd. In het door hem daarvan opgemaakte
rapport schreef hij onder meer:
"De oude eigenaresse, (betrokkene 1) (????) blijft hier nog een maand
wonen. Verdere bestemming is op dit moment nog niet bekend. Of men
gaat slopen of het wordt verhuurd. (...)"
Onderaan het rapport is door (betrokkene 2's) collega (betrokkene 3)
handgeschreven vermeld "Info (betrokkene 4) volgt", waarbij met
(betrokkene 4) is bedoeld de directeur van Octant, (betrokkene 4).
(v) Vóór 31 december 1991 heeft (betrokkene 1) de opstal verlaten.
(Eiseres) noch Octant heeft het vertrek van (betrokkene 1) aan (A) of
aan de verzekeraars (B) en Interlloyd medegedeeld.
(vi) Medio 1992 heeft (eiseres), vooruitlopend op de definitieve
bestemming van de opstal, interne verbouwingen laten plaatsvinden. Zij
had het plan opgevat de opstal te gaan gebruiken als dependance van
het ernaast gelegen hotel, dan wel om er appartementen in te
realiseren. Vervolgens zijn voornoemde verbouwingswerkzaamheden op
last van de gemeente (plaats C) stopgezet, in afwachting van een
beslissing omtrent de definitieve bestemming van de opstal. De
voorgenomen bestemmingswijziging, de gestarte en ook weer gestaakte
verbouwingswerkzaamheden en de daarop volgende leegstand zijn noch
door (eiseres) noch door Octant aan (A) of de verzekeraars gemeld.
(vii) Op 25 december 1992 is de opstal grotendeels afgebrand. Vanaf
het vertrek van (betrokkene 1) tot de datum van de brand stond de
opstal leeg.
(viii) (B) en Interlloyd hebben geweigerd de verzekeringspenningen uit
te keren wegens onbekendheid met risicowijzigingen, waaronder
leegstand. (Eiseres) heeft beide verzekeraars in afzonderlijke
procedures gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. Op 16 april 1998
heeft die rechtbank in beide zaken tussenvonnis gewezen en daarin,
kort gezegd, geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de
verzekeraar op de hoogte was van een mogelijke bestemmingswijziging en
de leegstand van de opstal.
3.2 Aan haar hiervóór onder 1 vermelde vorderingen heeft (eiseres) ten
grondslag gelegd dat Octant op de hoogte was van het vertrek van
(betrokkene 1), van de daarop volgende leegstand van de opstal, van de
door (eiseres) voorgenomen bestemmingswijziging en van de daarop
vooruitlopende verbouwingswerkzaamheden, alsmede van het feit dat de
verbouwingswerkzaamheden op last van de gemeente waren stopgezet en
dat de opstal nadien buiten gebruik was. Nu Octant ermee bekend was,
althans ermee bekend had moeten zijn, dat (A) en de verzekeraars van
deze feiten en omstandigheden op de hoogte dienden te worden gesteld,
is Octant tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die haar als
tussenpersoon betaamt door van deze feiten en omstandigheden geen
mededeling te doen aan (A) of aan de verzekeraars, aldus (eiseres).
3.3 De Rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. Het Hof heeft het
vonnis van de Rechtbank echter vernietigd en de vorderingen van
(eiseres) alsnog afgewezen. Het Hof was van oordeel dat er geen sprake
was van toerekenbaar tekortschieten van Octant. In rov. 3.7 stelde het
Hof voorop dat bij de beantwoording van de vraag of Octant haar
verplichtingen als assurantietussenpersoon is nagekomen, maatgevend is
of haar handelwijze heeft voldaan aan de eisen van een zorgvuldige en
verantwoorde beroepsuitoefening; de verplichting van een
assurantietussenpersoon om een hem opgedragen taak met zorg te
behandelen brengt mee dat hij op grond van zijn deskundigheid in het
belang van zijn cliënt beoordeelt wat voor hem (de cliënt) van belang
kan zijn. Vervolgens heeft het Hof uit het hiervóór in 3.1 onder (iv)
genoemde rapport en de daar genoemde handgeschreven vermelding
afgeleid dat ook (A) ermee bekend zijn geweest dat (betrokkene 1) op
korte termijn de opstal zou verlaten; verder memoreerde het Hof dat de
genoemde medewerker van (A), (betrokkene 3), heeft verklaard dat de
directeur van Octant hem iets heeft gezegd over plannen in de toekomst
het pand als hoteldependance te gebruiken (rov. 3.8), maar de verdere
bedoeling met het huis was ten tijde van de levering van de opstal nog
onduidelijk (rov. 3.9). Nu er bij (eiseres) (nog) geen zekerheid was
omtrent de uiteindelijke bestemming van de opstal, kan volgens het Hof
Octant niet worden verweten de (uiteindelijke) bestemming niet te
hebben medegedeeld; bovendien had de buitendienstmedewerker van (A)
zich van de plannen omtrent de beoogde bestemming op de hoogte
gesteld, zodat aangenomen moet worden dat (A) voldoende geïnformeerd
was (rov. 3.10). Ook met betrekking tot het niet doorgeven van het
verrichten van enkele werkzaamheden van - volgens (eiseres) zelf -
geringe aard en omvang, treft Octant geen verwijt, omdat volgens het
Hof geen sprake was van een risicoverzwaring in de zin van de
verzekeringsvoorwaarden, die had moeten worden doorgegeven (rov.
3.11). Het niet doorgeven van het feit dat de opstal gedurende enige
tijd buiten gebruik was, achtte het Hof in de gegeven omstandigheden -
het pand zag er tijdens de werkzaamheden keurig en bewoond uit, het is
niet ongebruikelijk dat een pand na het vertrek van de vorige eigenaar
enige tijd buiten gebruik is en (A) had van (betrokkene 1) gehoord dat
zij binnen korte tijd zou vertrekken - niet zo ernstig dat kan worden
gesproken van een handelen als van een onzorgvuldig
assurantietussenpersoon (rov. 3.12). Aan het verwijt dat Octant niet
zou hebben doorgegeven dat het pand vanwege een bouwstop enige
(nadere) tijd leegstond dan wel buiten gebruik was, is het Hof
voorbijgegaan, nu Octant heeft betwist dat zij van de tijdelijke
bouwstop op de hoogte was en een relevant en specifiek bewijsaanbod
van (eiseres) ontbreekt (rov. 3.13). Aan het voorgaande doet de
hiervóór in 3.1 onder (iv) vermelde aantekening dat informatie van de
directeur van Octant zou volgen niet af, "aangezien geen sprake was
van (een) relevante risicoverzwarende (omstandigheid) omstandigheden,
zoals bedoeld in de verzekeringsvoorwaarden en waarvan Octant kennis
droeg, die door Octant doorgegeven (diende) dienden te worden" (rov.
3.14).
3.4.1 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende
vooropgesteld. Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn
opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en
redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak
te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn
portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in
beginsel ook dat - kort gezegd - de assurantietussenpersoon de
verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend
geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende
verzekeringen kunnen hebben. Dit brengt mee dat hij erop toeziet dat
door of namens de verzekeringnemer aan de verzekeraar tijdig alle
mededelingen worden gedaan waarvan hij, als redelijk bekwaam en
redelijk handelend assurantietussenpersoon, behoort te begrijpen dat
die de verzekeraar ervan zullen (kunnen) weerhouden om, voorzover in
deze zaak van belang, een beroep te doen op het vervallen van het
recht op schadevergoeding wegens de niet-nakoming van de in de
polisvoorwaarden opgenomen mededelingsplicht ter zake van
risicoverzwarende omstandigheden. Daarbij gaat het om feiten en
omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend zijn of die
hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. Bij dit laatste geldt dat
indien de tussenpersoon met betrekking tot een hem bekende
omstandigheid die mogelijk tot een beroep op risicoverzwaring
aanleiding kan geven, niet over voldoende gegevens beschikt of niet
ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt nog volledig
en juist zijn, hij daarnaar bij zijn cliënt dient te informeren.
3.4.2 In het licht van het in 3.4.1 overwogene treffen de gezamenlijk
te bespreken onderdelen 1 tot en met 3, die zijn gericht tegen 's Hofs
hiervóór in 3.3 weergegeven overwegingen, doel. Indien het Hof met
zijn oordeel (in rov. 3.12) dat het niet doorgeven van het feit dat de
opstal gedurende enige tijd buiten gebruik was in de gegeven
omstandigheden niet zo ernstig was dat kan worden gesproken van een
handelen als van een onzorgvuldig assurantietussenpersoon, tot
uitdrukking heeft gebracht dat de hiervóór bedoelde verplichting erop
toe te zien dat de in de polisvoorwaarden opgenomen mededelingsplicht
niet wordt veronachtzaamd, niet op Octant als assurantietussenpersoon
rustte, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof heeft geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden die
verplichting niet op Octant rustte, dan is dat oordeel zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Nu Octant, naar het Hof
klaarblijkelijk heeft aangenomen, op de hoogte was van het aanstaande
vertrek van (betrokkene 1) en de onduidelijkheid met betrekking tot de
bestemming van de opstal, rustte in beginsel op Octant de verplichting
(eiseres) opmerkzaam te maken op hetgeen omtrent risicoverzwaring in
de polisvoorwaarden is bepaald en, zo nodig nadere informatie bij
(eiseres) in te winnen omtrent de feiten en omstandigheden die de
verzekeraars aanleiding zouden kunnen geven tot een beroep op
risicoverzwaring. De enkele door het Hof (in rov. 3.8 en 3.10)
genoemde omstandigheid dat (A) op de hoogte was van het feit dat
(betrokkene 1) de opstal zou verlaten en zich via haar
buitendienstmedewerker (betrokkene 2) van de beoogde (maar nog
onzekere uiteindelijke) bestemming van de opstal op de hoogte had
gesteld, brengt niet mee dat Octant van haar hiervóór bedoelde
verplichting was ontslagen, zulks te minder nu, zoals het Hof in rov.
3.14 onderkende, door een andere medewerker van (A) was aangetekend
dat nadere informatie van de directeur van Octant zou volgen. Ook de
overige door het Hof in rov. 3.12 vermelde omstandigheden
rechtvaardigen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet dat
Octant van haar verplichting was ontslagen.
3.4.3 Indien het Hof heeft geoordeeld dat de leegstand of het buiten
gebruik zijn van het pand gedurende de periode van (in ieder geval) 31
december 1991 tot 25 december 1992 geen risicoverzwarende
omstandigheid in de zin van art. 2 onder 24 van de polisvoorwaarden
vormde, is dat oordeel, gelet op de hiervóór in 3.1 onder (ii)
aangehaalde tekst van die bepaling, zonder nadere motivering niet
begrijpelijk. Indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat van een
dergelijke omstandigheid door de tussenpersoon slechts mededeling
behoeft te worden gedaan voorzover verzekeraars zich met succes op
risicoverzwaring zouden kunnen beroepen, geeft dat oordeel blijk van
een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 22 november 1996, nr. 16078, NJ
1997, 718).
3.5 De op het voorgaande gerichte klachten van de onderdelen 1 tot en
met 3 treffen dan ook doel. Zij behoeven voor het overige geen
behandeling, evenmin als onderdeel 4, dat zelfstandige betekenis mist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 november
2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt Octant in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van (eiseres) begroot op ¤ 335,74
aan verschotten en ¤ 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O.
de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/065HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 1 november 2002
Conclusie inzake
(Eiseres)
tegen
Octant Verzekeringen B.V.
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om de vraag of thans verweerster in cassatie
haar verplichtingen als assurantietussenpersoon is nagekomen. Het Hof
heeft deze vraag - in tegenstelling tot de Rechtbank - bevestigend
beantwoord. In cassatie wordt het Hof onder meer verweten bij de
beantwoording van bedoelde vraag niet de juiste maatstaf te hebben
aangelegd en met name te hebben miskend - kort gezegd - dat ingeval op
de verzekeringnemer ingevolge de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden
een mededelingsplicht rust omtrent bepaalde - risicoverzwarende -
omstandigheden, het tot de taak van de assurantietussenpersoon behoort
ervoor zorg te dragen dat de verzekeraar tijdig omtrent het zich
voordoen van dergelijke omstandigheden wordt ingelicht om deze aldus
ervan te weerhouden naderhand een beroep erop te doen dat hij van zijn
vergoedingsplicht is ontslagen.
2. Rechtbank en Hof zijn van de volgende feiten uitgegaan:
i) Thans eiseres tot cassatie - verder: (eiseres) - heeft met ingang
van 14 oktober 1991 via thans verweerster in cassatie - verder: Octant
- als assurantietussenpersoon een opstalverzekering afgesloten voor
haar opstal aan de (a-straat 1) te (plaats C). Octant heeft het risico
door beursmakelaar (A) te (vestigingsplaats) aldaar op de beurs
ondergebracht. Als verzekeraar hebben op de polis getekend (de
rechtsvoorganger van) (B) N.V. (verder: (B)) en Interlloyd
Schadeverzekering Maatschappij N.V. (verder: Interlloyd), elk voor een
aandeel van 50%. Het verzekerd bedrag op basis van herbouwwaarde
bedroeg f 975.000,-.
ii) Op de verzekeringsovereenkomst zijn van toepassing de voorwaarden
Opstal Uitgebreid van Delta Lloyd nummer (001) en een aantal clausules
van clausuleblad DL03. Artikel 2 van deze voorwaarden luidt - voor
zover hier van belang -:
"(...)
Artikel 2 Omschrijving van de dekking
(...)
24 Risicowijziging met meldingsplicht
Verzekeringnemer dient de maatschappij zo spoedig mogelijk
schriftelijk in kennis te stellen van:
- wijziging van de omschreven bestemming of bouwaard van de opstal;
- leegstand van de opstal of van een als zelfstandig aan te merken
deel daarvan;
- het buiten gebruik zijn van de opstal of een als zelfstandig aan te
merken deel daarvan, gedurende een aaneengesloten periode, die naar
verwachting langer dan 8 weken zal duren; (...)
Deze melding dient te geschieden binnen 8 weken na het optreden van
een der wijzigingen, tenzij verzekeringnemer van de wijziging niet op
de hoogte was en kan aantonen, dat hij dit ook redelijkerwijs niet kon
zijn.(...)"
iii) (Eiseres) heeft de opstal gekocht vanwege de grond, ten behoeve
van uitbreiding van zijn ernaast gelegen hotel. Welke bestemming de
opstal zou krijgen was op het moment van de aankoop niet duidelijk.
Ten tijde van het sluiten van de genoemde verzekeringsovereenkomst had
de opstal de bestemming woonhuis en werd deze ook bewoond door de
voormalige eigenaar, (betrokkene 1).
iv) Op 14 oktober 1991 heeft (betrokkene 2), buitendienstmedewerker
van (A), de opstal geïnspecteerd. In het door hem daarvan opgemaakte
rapport schreef hij onder meer:
"De oude eigenaresse, (betrokkene 1) (????) blijft hier nog een maand
wonen. Verdere bestemming is op dit moment nog niet bekend. Of men
gaat slopen of het wordt verhuurd. (...)"
Onderaan het rapport is door (betrokkene 2's) collega (betrokkene 3)
handgeschreven vermeld "Info (betrokkene 4) volgt", waarbij met
(betrokkene 4) is bedoeld (betrokkene 4), directeur van Octant.
v) Vóór 31 december 1991 heeft (betrokkene 1) de opstal verlaten.
(Eiseres) noch Octant heeft het vertrek van (betrokkene 1) aan (A) of
aan de verzekeraars (B) en Interlloyd medegedeeld.
vi) Medio 1992 heeft (eiseres), vooruitlopend op de definitieve
bestemming van de opstal, interne verbouwingen laten plaatsvinden. Zij
had het plan opgevat de opstal te gaan gebruiken als dependance van
het ernaast gelegen hotel, dan wel om er appartementen in te
realiseren. Vervolgens zijn voornoemde verbouwingswerkzaamheden op
last van de gemeente (plaats C) stopgezet, in afwachting van een
beslissing omtrent de definitieve bestemming van de opstal. De
voorgenomen bestemmingswijziging, de gestarte en ook weer gestaakte
verbouwingswerkzaamheden en de daarop volgende leegstand zijn noch
door (eiseres) noch Octant aan (A) of de verzekeraars gemeld.
vii) Op 25 december 1992 is de opstal grotendeels afgebrand. Vanaf het
vertrek van (betrokkene 1) tot de datum van de brand stond de opstal
leeg.
viii) (B) en Interlloyd hebben geweigerd de verzekeringspenningen uit
te keren wegens onbekendheid met risicowijzigingen, waaronder
leegstand. (Eiseres) heeft beide verzekeraars in afzonderlijke
procedures gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. Op 16 april 1998
heeft die Rechtbank in beide zaken tussenvonnis gewezen en daarin kort
gezegd geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de verzekeraar
op de hoogte was van een mogelijke bestemmingswijziging en de
leegstand van de opstal.
3. (Eiseres) heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd voor recht te
verklaren dat Octant jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten dan
wel onrechtmatig heeft gehandeld door voor de opstalverzekering
relevante en haar bekende feiten niet aan de beursmakelaar en/of de
verzekeraars door te geven, alsmede Octant te veroordelen tot
schadevergoeding nader op te maken bij staat. Zij heeft daartoe
gesteld dat Octant op de hoogte was van het vertrek van (betrokkene
1), van de daarop volgende leegstand van de opstal, van de door
(eiseres) voorgenomen bestemmingswijziging en van de daarop
vooruitlopende verbouwingswerkzaamheden, alsmede van het feit dat de
verbouwingswerkzaamheden op last van de gemeente waren stopgezet en
dat de opstal nadien buiten gebruik was. Nu Octant ermee bekend was,
althans ermee bekend had moeten zijn, dat (A) en/of de verzekeraars
van deze feiten en omstandigheden op de hoogte dienden te worden
gesteld, is Octant tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die haar als
assurantietussenpersoon betaamt door van deze feiten en omstandigheden
geen mededeling te doen aan (A) of aan de verzekeraars, aldus
(eiseres).
4. Octant heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat zij
slechts "terloops" op de hoogte is gesteld van het vertrek van
(betrokkene 1). Zij heeft voorts aangevoerd dat (eiseres) haar niet op
de hoogte heeft gesteld van een eventuele bestemmingswijziging en dat
de verzekeraars op dit punt ook niet geïnformeerd behoefden te worden
nu er nog geen sprake was van een daadwerkelijke bestemmingswijziging.
Zij heeft verder betoogd dat zij ook niet is genformeerd over de
aangevangen opknapwerkzaamheden en over de stopzetting daarvan door de
gemeente, en voorts dat deze werkzaamheden zo gering van aard waren
dat melding daarvan aan de verzekeraars evenmin noodzakelijk was. Zij
heeft bestreden dat zij niet heeft gehandeld als van een redelijk
bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon mag worden verwacht; zij
heeft in dat verband benadrukt dat zij als tussenpersoon afhankelijk
is van hetgeen haar opdrachtgever, (eiseres), haar meedeelt. Zij heeft
zich - subsidiair - beroepen op eigen schuld van (eiseres) en op het
"wellicht" ontbreken van schade nu nog niet vaststaat of de
verzekeraars gehouden zullen zijn enige uitkering aan (eiseres) te
doen.
5. De Rechtbank te Amsterdam heeft de vorderingen van (eiseres)
toegewezen. Zij overwoog daartoe als volgt. Vooropgesteld moet worden
dat bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan Octant en ook
aan (A) bekend was dat (betrokkene 1) op korte termijn de opstal zou
verlaten en dat de bestemming van de opstal verder nog onbekend was,
terwijl uit het door (betrokkene 2) opgemaakte rapport blijkt dat
(betrokkene 4) (directeur van Octant) nadere informatie zou
verschaffen over de ontwikkelingen ter zake van het pand. Als
assurantietussenpersoon had (betrokkene 4), en dus Octant, moeten
weten dat nadere informatie over het vertrek van (betrokkene 1) en de
bestemming van de opstal voor de verzekeraars van belang was. Dat
Octant van het belang hiervan op de hoogte was blijkt tevens uit de
verklaring die (betrokkene 2) heeft afgelegd bij gelegenheid van een
voorlopig getuigenverhoor in het kader van de procedures die (eiseres)
tegen de beide verzekeraars voert. Vaststaat voorts dat (betrokkene 4)
(zoals hij ook heeft verklaard bij het voorlopige getuigenverhoor in
het kader van bedoelde procedures) op enig tijdstip vóór de brand op
de hoogte was van het vertrek van (betrokkene 1), van de daarop
gevolgde leegstand, van het voornemen tot wijziging van de bestemming
en de verbouwingswerkzaamheden alsmede van het stopzetten daarvan op
last van de gemeente. Nu deze feiten mede in het licht van artikel
2.24 van de verzekeringsvoorwaarden gelden als voor de verzekeraar
relevante informatie en Octant van deze feiten op enig tijdstip vóór
de brand heeft kennisgenomen, had zij deze feiten aan (A) en/of aan de
verzekeraars moeten melden, althans had het tenminste op haar weg
gelegen bij (eiseres) om nadere informatie te vragen en voorts
(eiseres) te wijzen op de gevolgen van deze feiten voor de
opstalverzekering. Derhalve moet worden geconcludeerd dat Octant is
tekortgeschoten in de bekwaamheid en zorg die van een redelijk bekwaam
en redelijk handelend tussenpersoon mocht worden verwacht. In zoverre
is er dus sprake van een toerekenbare tekortkoming van Octant. Het
beroep van Octant op eigen schuld aan de zijde van (eiseres) wordt
verworpen nu gesteld noch gebleken is dat uitdrukkelijke mededeling
van (eiseres) aan Octant wél tot een mededeling van Octant aan de
verzekeraars zou hebben geleid. Het schadeverweer moet worden
afgewezen nu de vordering strekt tot verwijzing naar een
schadestaatprocedure en daarvoor voldoende is dat de mogelijkheid dat
schade is of zal worden geleden aannemelijk is gemaakt.
6. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de door Octant aanvoerde grieven
tegen het oordeel van de Rechtbank dat Octant toerekenbaar is
tekortgeschoten gegrond bevonden en de overige grieven (derhalve)
onbesproken gelaten; het heeft de vorderingen van (eiseres) alsnog
afgewezen. Het Hof overwoog daartoe als volgt.
In rechtsoverweging 3.7 stelde het Hof voorop dat bij de beantwoording
van de vraag of Octant haar verplichtingen als assurantietussenpersoon
is nagekomen, maatgevend is of haar handelwijze heeft voldaan aan de
eisen van een zorgvuldige en verantwoorde beroepsuitoefening; daarbij
overwoog het Hof dat de verplichting van een assurantietussenpersoon
om een hem opgedragen taak met zorg te behandelen meebrengt dat hij op
grond van zijn deskundigheid in het belang van zijn cliënt beoordeelt
wat voor hem (de cliënt) van nut kan zijn.
In de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.9 overwoog het Hof dat bij het
sluiten van de verzekeringsovereenkomst ook (A) ermee bekend moet zijn
geweest dat (betrokkene 1) op korte termijn de opstal zou verlaten en
dat de bestemming van het pand verder nog onbekend was. In
rechtsoverweging 3.10 oordeelde het Hof dat Octant niet kan worden
verweten de (uiteindelijke) bestemming niet te hebben medegedeeld nu
er bij (eiseres) (nog) geen zekerheid omtrent de uiteindelijke
bestemming bestond en bovendien aangenomen moet worden dat (A)
voldoende geïnformeerd was omtrent de plannen omtrent de beoogde
bestemming. Met betrekking tot de werkzaamheden die in de opstal
werden verricht oordeelde het Hof in rechtsoverweging 3.11 dat deze zo
gering van aard en omvang waren dat geen sprake was van een
risicoverzwaring in de zin van de verzekeringsvoorwaarden die aan de
verzekeraars had moeten worden doorgegeven. In rechtsoverweging 3.12
overwoog het Hof dat de omstandigheid dat de woning in verband met de
werkzaamheden enige tijd buiten gebruik is geweest hieraan niet
afdoet, temeer niet nu het pand er aan de buitenzijde keurig en
bewoond had uitgezien en het niet ongebruikelijk is dat een pand na
het vertrek van de vorige eigenaar enige tijd - al dan niet in verband
met opknapwerkzaamheden - buiten gebruik is en aan (A) bekend was dat
de eigenaar/verkoper binnen korte tijd het pand zou verlaten. Daarom
achtte het Hof "het niet doorgeven van het feit dat de opstal
gedurende enige tijd buiten gebruik was" niet zo ernstig dat kan
worden gesproken van een handelen als van een onzorgvuldig
assurantietussenpersoon. In rechtsoverweging 3.13 overwoog het Hof
voorbij te gaan aan het verwijt dat Octant niet aan (A) heeft
doorgegeven dat het pand vanwege de door de gemeente opgelegde
bouwstop enige (nadere) tijd leegstond nu dat Octant heeft betwist van
die bouwstop op de hoogte te zijn geweest en (eiseres) geen relevant
en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan van haar stelling omtrent de
wetenschap van Octant op dit punt. In rechtsoverweging 3.14 overwoog
het Hof dat de omstandigheid dat het inspectierapport van de
buitendienstmedewerker van (A) de aantekening bevatte dat nadere
informatie van de directeur van Octant zou volgen aan het voorgaande
niet afdoet, aangezien geen sprake was van (een) relevante
risicoverzwarende (omstandigheid) omstandigheden zoals bedoeld in de
verzekeringsvoorwaarden waarvan Octant kennis droeg en die door Octant
doorgegeven (diende) dienden te worden.
7. (Eiseres) heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Octant heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de
zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
8. Middelonderdeel 1 klaagt dat het Hof bij de beantwoording van de
vraag of Octant haar verplichtingen als assurantietussenpersoon is
nagekomen niet de juiste maatstaf heeft aangelegd door maatgevend te
achten of Octant heeft voldaan aan "de eisen van een zorgvuldige en
verantwoorde beroepsuitoefening" en door te oordelen dat "de
verplichting van een assurantietussenpersoon om een hem opgedragen
taak met zorg te behandelen, meebrengt dat hij op grond van zijn
deskundigheid in het belang van zijn cliënt beoordeelt wat voor hem
(de cliënt) van nut kan zijn". In het bijzonder heeft het Hof miskend,
aldus dit middelonderdeel, dat in een geval als het onderhavige waarin
op de verzekeringnemer een meldingsplicht rust met betrekking tot de
in de verzekeringsvoorwaarden onder het hoofd "Risicowijziging met
meldingsplicht" omschreven feiten en omstandigheden en niet-nakoming
van deze plicht tot gevolg kan hebben dat de verzekeraar van zijn
vergoedingsplicht is ontslagen terwijl de assurantietussenpersoon
ermee bekend is dat er een redelijke kans bestaat dat zich in de
nabije toekomst een zodanig feit of een zodanige omstandigheid zal
voordoen, het tot de taak van de tussenpersoon behoort om ervoor te
zorgen dat aan de verzekeraar tijdig de inlichtingen worden verstrekt
die hem ervan zullen weerhouden naderhand een beroep erop te doen dat
hij op grond van gewijzigde omstandigheden van zijn vergoedingsplicht
is ontslagen.
Middelonderdeel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel in rechtsoverweging
3.10 dat Octant niet kan worden verweten de (uiteindelijke) bestemming
niet te hebben medegedeeld "nu er bij (eiseres) (nog) geen zekerheid
was omtrent de uiteindelijke bestemming van de opstal". Geklaagd wordt
dat het Hof heeft miskend dat beslissend is of de door het Hof
bedoelde onzekerheid bij (eiseres) omtrent de bestemming een
omstandigheid oplevert die een redelijk bekwaam en redelijk handelend
assurantietussenpersoon ertoe brengt maatregelen te nemen die ertoe
leiden dat aan de verzekeraar tijdig de inlichtingen worden verstrekt
die hem ervan zullen weerhouden naderhand een beroep erop te doen dat
hij op grond van gewijzigde omstandigheden van zijn vergoedingsplicht
is ontslagen. Voorts wordt opgekomen tegen 's Hofs tweede volzin van
rechtsoverweging 3.10 waarin het Hof overwoog dat (A) bovendien wat
betreft de bestemming voldoende geïnformeerd was nu haar
buitendienstmedewerker zich van de plannen omtrent de beoogde
bestemming op de hoogte had gesteld. In dat verband wordt - onder meer
- betoogd dat deze overweging onbegrijpelijk is voorzover het Hof
heeft geoordeeld dat (eiseres) aan haar meldingsplicht heeft voldaan
en dat de verzekeraars zich ten onrechte hebben beroepen op
onbekendheid met risicowijzigingen waaronder leegstand. Voorts wordt
geklaagd dat onbegrijpelijk is waarom en in welk opzicht (A) door
(eiseres) voldoende geïnformeerd was omtrent de beoogde bestemming nu
de buitendienstmedewerker zijn informatie heeft gebaseerd op
mededelingen van de vorige eigenaar van het pand en voorts sprake was
van volstrekt verschillende "beoogde bestemmingen". Middelonderdeel 3
komt op tegen 's Hofs rechtsoverwegingen 3.11 en 3.12. De in dit
middelonderdeel vervatte klachten strekken ten betoge dat gezien de in
art. 2.24 van de verzekeringsvoorwaarden opgenomen meldingsplicht
betreffende "leegstand" en gegeven de omstandigheid dat de vaststaande
feiten geen andere conclusie toelaten dan dat de opstal in ieder geval
vanaf 31 december 1991 tot aan het evenement van de brand op 25
december 1992 leeg heeft gestaan, zonder nadere redengeving, die
ontbreekt, onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat - gegeven het feit
dat het niet ongebruikelijk is dat een pand na het vertrek van een
vorige eigenaar enige tijd buiten gebruik is en dat (A) ermee bekend
was dat de vorige eigenaar het pand zou verlaten - "het niet doorgeven
van het feit dat de opstal gedurende enige tijd buiten gebruik was"
niet zo ernstig is dat kan worden gesproken van een handelen als van
een onzorgvuldig assurantietussenpersoon; daarbij wordt benadrukt dat
het Hof geen feiten en omstandigheden heeft vastgesteld op grond
waarvan Octant, die met het vertrek van (betrokkene 1) bekend was,
redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat geen leegstand zich zou
voordoen dan wel dat de leegstand naar verwachting minder dan acht
weken na het vertrek van (betrokkene 1) zou duren.
Middelonderdeel 4 betoogt dat gegrondbevinding van een of meer van de
voorgaande onderdelen meebrengt dat evenmin in stand kan blijven 's
Hofs samenvattende oordeel in rechtsoverwing 3.15 dat niet is gebleken
dat de handelwijze van Octant niet voldoet aan de eisen van een
zorgvuldige en verantwoorde beroepsuitoefening zoals door (eiseres)
gesteld.
9. Evenals andere beroepsbeoefenaren dient een assurantietussenpersoon
bij de uitoefening van zijn beroep tegenover zijn opdrachtgever de
zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend
beroepsgenoot/vakgenoot mag worden verwacht; het optreden van de
assurantietussenpersoon dient dan ook aan de hand van dat algemene
criterium te worden getoetst. (Zie HR 22 november 1996, NJ 1997, 718,
m.nt. MMM en HR 11 december 1998, NJ 1999, 650, m.nt. Clausing; zie
over dit algemene criterium voorts I.P. Michiels van
Kessenich-Hoogendam, Beroepsfouten, 1995, nr. 12.) De Hoge Raad heeft
in een viertal arresten aan deze voor de assurantietussenpersoon
geldende algemene norm, een nadere uitwerking gegeven:
- In zijn arrest van 22 november 1996, NJ 1997, 718, m.nt. MMM,
overwoog de Hoge Raad dat de zorg die van een redelijk bekwaam en
redelijk handelend assurantietussenpersoon mag worden verwacht,
meebrengt dat de assurantietussenpersoon aan de verzekeraar voldoende
inlichtingen verschaft om deze ervan te weerhouden naderhand een
beroep op art. 251 K te doen - waarbij het zich kan voordoen dat de
tussenpersoon in deze zorg is tekortgeschoten, ook al heeft het beroep
op art. 251 K uiteindelijk geen succes - , en dat aan deze zorgplicht
is voldaan wanneer aan de verzekeraar de inlichtingen zijn verstrekt
die een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon
voldoende mocht achten om te bereiken dat de verzekeraar met de
relevante feiten bekend was of had behoren te zijn.
- In het arrest van 9 januari 1998, NJ 1998, 586, m.nt. MMM, werd
overwogen dat het de taak van de assurantietussenpersoon is te waken
voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille
behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel - aldus de
Hoge Raad - dat de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig
opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de
dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen
hebben; dit brengt in elk geval mee dat de assurantietussenpersoon,
wanneer hij kennis krijgt van het overlijden van de verzekeringnemer,
moet nagaan welke gevolgen dit voor de verzekeringsovereenkomst heeft
- in het bijzonder of de verzekeringsovereenkomst ook na dit
overlijden nog (voldoende) dekking biedt en welke maatregelen in dit
verband wellicht nodig zijn - en dat hij de erfgenamen tijdig op een
en ander opmerkzaam behoort te maken.
- In zijn arrest van 11 december 1998, NJ 1999, 650, m.nt. Clausing,
herhaalde de Hoge Raad zijn overweging uit zijn arrest van 22 november
1996 dat de zorg die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend
assurantietussenpersoon mag worden verwacht, meebrengt dat de
tussenpersoon aan de verzekeraar voldoende inlichtingen verschaft om
deze ervan te weerhouden naderhand een beroep op art. 251 K te doen;
hij overwoog vervolgens dat zulks meebrengt dat indien de
tussenpersoon niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag
uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt nog volledig en juist
zijn, hij daarnaar bij zijn cliënt (de aspirant-verzekeringnemer)
dient te informeren ook wanneer het gaat om feiten betreffende een
eventueel strafrechtelijk verleden, voor zover die feiten van belang
zijn voor de beantwoording van vragen die de verzekeraar met
betrekking tot het aangaan van de verzekering heeft gesteld. De
assurantietussenpersoon dient daarbij ermee rekening te houden - aldus
de Raad - dat zijn cliënt niet spontaan zal overgaan tot vermelding
van gegevens omtrent zijn strafrechtelijk verleden.
- In het arrest van 29 januari 1999, NJ 1999, 651, m.nt. Clausing,
werd geoordeeld dat het de taak is van de assurantietussenpersoon te
waken voor de belangen van verzekeringnemers bij de tot zijn
portefeuille behorende verzekeringen en van degenen die door premie te
betalen na een offerte te kennen geven zich tegen bepaalde gevaren te
willen verzekeren; tot deze taak behoort - aldus de Hoge Raad - dat de
assurantietussenpersoon, die betaling van een verzekeringspremie
ontvangt in verband met het verlengen van een verzekering en die de
betaling niet wil aanvaarden en de verzekering niet wil doen
verlengen, onverwijld hiervan kennis geeft aan degene die de betaling
deed, opdat deze dadelijk stappen kan ondernemen om zich elders te
verzekeren.
J.G.C. Kamphuisen, "De opdracht aan de assurantietussenpersoon", 1994,
onderscheidt met betrekking tot de plichten en aansprakelijkheid van
de assurantietussenpersoon vier fasen. Hij betoogt (p. 40-45) dat op
de assurantietussenpersoon gedurende de looptijd van de verzekering,
"de vierde fase", de volgende plichten rusten. De tussenpersoon dient
erop toe te zien dat de verzekering in stand blijft respectievelijk
tijdig wordt aangepast of beëindigd. In beginsel zal de tussenpersoon
erop moeten toezien dat de verzekering niet tijdens de looptijd zijn
kracht verliest, bijvoorbeeld doordat een verzwaring van het risico is
opgetreden zonder dat de verzekeraars daarvan kennis is gegeven. De
mogelijkheden van de tussenpersoon om dat te doen zijn evenwel
beperkt: meer dan een duidelijke voorlichting bij het aangaan van de
verzekering en het bij voorkomende gelegenheid stellen van vragen zal
de tussenpersoon in het algemeen niet kunnen doen. Hij mag in ieder
geval niet stil blijven zitten ingeval hij kennis neemt van feiten die
meebrengen dat door hem beheerde polissen aanpassing behoeven. Hij zal
tevens moeten handelen ingeval aan hem door een cliënt een mededeling
omtrent verzwaring van het risico is gedaan. De tussenpersoon zal -
tenzij sprake is van een uitdrukkelijke opdracht - op basis van zijn
vakkennis een selectie moeten maken uit de mededelingen die wel en de
mededelingen die niet doorgegeven moeten worden; de functie van de
tussenpersoon brengt mee dat hij zijn cliënt begeleidt in het verkeer
met de verzekeraar.
10. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de
verzekeringnemer (eiseres) gelet op art. 2.24 van de toepasselijke
verzekeringsvoorwaarden gehouden was de verzekeraars zo spoedig
mogelijk schriftelijk op de hoogte te stellen van de daar omschreven
risicoverzwarende omstandigheden, te weten een wijziging van de
omschreven bestemming of bouwaard van de opstal, van leegstand van de
opstal en het buiten gebruik zijn daarvan gedurende een aaneengesloten
periode die naar verwachting langer dan 8 weken zal duren; tussen
partijen staat bovendien vast dat de opstal in ieder geval vanaf 31
december 1991, na het vertrek van de rechtsvoorgangster van (eiseres)
((betrokkene 1)), tot aan het evenement van de brand, op 25 december
1992, heeft leeggestaan, althans buiten gebruik is geweest, terwijl
voorts vaststaat dat (eiseres) Octant op enig moment op de hoogte
heeft gesteld van het vertrek van (betrokkene 1) (al betoogt Octant
dat deze mededeling slechts "terloops" is geschied) en dat Octant van
dat vertrek en van de daarop volgende leegstand in ieder geval op enig
tijdstip vóór de brand heeft kennisgenomen (zie de in zoverre niet
bestreden rechtsoverweging 8 van het vonnis van de Rechtbank).
Uitgangspunt moet zijn - mede gezien de hiervoor genoemde
jurisprudentie - dat op de assurantietussenpersoon de taak rust te
waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn
portefeuille behorende verzekeringen en dat deze taak in beginsel
omvat de verplichting zo mogelijk ervoor zorg te dragen dat aan de
verzekeraar tijdig de mededelingen worden verstrekt die hem ervan
zullen weerhouden naderhand zich erop te beroepen dat hij van zijn
vergoedingsplicht is ontslagen in verband met niet-nakoming door de
verzekeringnemer van de in de polisvoorwaarden opgenomen
mededelingsplicht omtrent risicoverzwarende omstandigheden. In een
geval als het onderhavige zal derhalve ervan moeten worden uitgegaan
dat op de tussenpersoon, behoudens bijzondere omstandigheden, de
verplichting rust om aan de verzekeraar mededeling te doen van de
leegstand en het buiten gebruik zijn zodra hij daarvan op de hoogte is
gekomen. In het midden kan blijven welke verplichtingen verder op de
assurantietussenpersoon rusten nu het door (eiseres) aan Octant
gemaakte verwijt inhoudt dat zij de verzekeraars niet van de haar
bekende risicoverzwarende omstandigheden op de hoogte heeft gesteld.
's Hofs door het middel bestreden oordeel dat het "niet doorgeven door
Octant van het feit dat de opstal enige tijd buiten gebruik was niet
zo ernstig (was) dat kan worden gesproken van een handelen als van een
onzorgvuldig tussenpersoon" geeft - gezien het hiervoor betoogde -
blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onvoldoende
begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting voorzover het mocht hebben geoordeeld dat op Octant
als assurantietussenpersoon niet de zojuist genoemde mededelingsplicht
rust. 's Hofs oordeel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd
voorzover het Hof mocht hebben geoordeeld dat de omstandigheden van
het onderhavige geval meebrengen dat op Octant niet de plicht rustte
aan de verzekeraar mededeling te doen van de haar ter kennis gekomen
leegstand en het buiten gebruik zijn; daarbij teken ik aan dat de
enkele omstandigheid dat de verzekeraar bij het sluiten van de
verzekering op de hoogte was van het feit dat (betrokkene 1), de
rechtsvoorgangster van (eiseres), het pand zou verlaten en dat de
bestemming van het pand onzeker was, niet kan meebrengen dat Octant
van haar mededelingsplicht was ontslagen, temeer niet nu - zoals ook
het Hof overweegt - het inspectierapport van de buitendienstmedewerker
van (A) de aantekening bevat dat nadere informatie van de directeur
van Octant zou volgen; het enkele feit dat (betrokkene 1) het pand zou
verlaten impliceerde immers niet noodzakelijkerwijs leegstand en/of
het buiten gebruik zijn voor langere tijd, ook niet in het licht van
het gegeven dat de bestemming van het pand nog onzeker was. Ook de
door het Hof genoemde omstandigheden dat het niet ongebruikelijk is
dat een pand na het vertrek van een vorige eigenaar enige tijd - al
dan niet in verband met opknapwerkzaamheden - buiten gebruik is en dat
het pand er tijdens de werkzaamheden aan de buitenzijde "keurig en
bewoond" had uitgezien, zijn niet voldoende redengevend voor 's Hofs
oordeel dat Octant van haar mededelingsplicht was ontslagen. Voorzover
het Hof mocht hebben geoordeeld dat de leegstand en/of het buiten
gebruik zijn van het pand gedurende de periode van (in ieder geval) 31
december 1991 tot aan 25 december 1992 geen risicoverzwarende
omstandigheid is geweest in de zin van de toepasselijke
polisvoorwaarden is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk; voorzover het Hof
mocht hebben geoordeeld dat van een dergelijke omstandigheid en van
een mededelingsplicht slechts sprake is voorzover de verzekeraars zich
met succes erop kunnen beroepen dat niet-mededeling leidt tot verlies
van dekking, geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. (Vergelijk het hiervoor genoemde arrest van 22
november 1996, NJ 1997, 718, m.nt. MMM.) In zoverre slagen de klachten
vervat in de middelonderdelen 1 en 3 alsmede de in middelonderdeel 2
vervatte klachten voorzover daarbij wordt opgekomen tegen 's Hofs hier
besproken oordeel; het in middelonderdeel 4 vervatte betoog - dat in
wezen zelfstandige betekenis mist - treft eveneens doel. 's Hofs
bestreden arrest zal niet in stand kunnen blijven en verwijzing zal
moeten volgen.
11. Naar mijn oordeel faalt middelonderdeel 2 voorzover het opkomt
tegen rechtsoverweging 3.10 van 's Hofs arrest. 's Hofs in deze
rechtsoverweging vervatte oordeel dat Octant niet kan worden verweten
de (uiteindelijke) bestemming niet te hebben medegedeeld nu er bij
(eiseres) nog geen zekerheid omtrent de bestemming was en 's Hofs
kennelijke oordeel dat Octant aan de verzekeraars geen mededeling
behoefde te doen van (eiseres) voornemen de bestemming te gaan
wijzigen temeer nu de verzekeraars bij het aangaan van de overeenkomst
anderszins reeds ervan op de hoogte waren dat (eiseres) voornemens was
de bestemming te wijzigen, geeft op zichzelf genomen - gezien de
inhoud van art. 2.24 van de verzekeringsvoorwaarden - niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden