Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9379 Zaaknr: C01/118HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/118HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. INTERPOLIS SCHADE, gevestigd te Tilburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
(Verweerder), handelende onder de naam (B) B.V., wonende te
(woonplaats),
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: (verweerder) - heeft bij
exploit van 6 juni 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
Interpolis - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda. Na wijziging van
eis heeft (verweerder) gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat Interpolis jegens (verweerder)
toerekenbaar tekortschiet door de door (verweerder) op 5 oktober 1995
tengevolge van brand aan en/of in de bedrijfsruimte gelegen te
(vestigingsplaats) aan de (a-straat 1) geleden en nog te lijden schade
niet integraal te vergoeden;
b. Interpolis te veroordelen tot betaling aan (verweerder) van een
bedrag groot f 1.934.281,--, te vermeerderen met bedragen wegens
huurderving en wegens buitengerechtelijke kosten, alles te
vermeerderen met rente en kosten.
Interpolis heeft de vorderingen bestreden.
Na een tussenvonnis van 2 juni 1998 heeft de Rechtbank bij eindvonnis
van 3 november 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft (verweerder) hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Interpolis heeft
tegen beide vonnissen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het
incidenteel hoger beroep speelt in cassatie geen rol.
Bij tussenarrest van 9 januari 2001 heeft het Hof in het principaal
appel Interpolis toegelaten te bewijzen dat (betrokkene 1) tijdens de
inspectie jegens (de vertegenwoordiger van) (verweerder) heeft
verklaard dat (daadwerkelijke) verhuur als risicoverzwaring aan
Interpolis zou moeten worden doorgegeven.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Interpolis beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
(verweerder) heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van Interpolis heeft bij brief van 6 november 2002 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in
de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2. Kort samengevat komen
deze feiten op het volgende neer. (Verweerder) heeft door bemiddeling
van de Rabobank een brandverzekering gesloten met Interpolis met
betrekking tot zijn bedrijfspand. Een inspecteur van Interpolis,
(betrokkene 1), heeft op 1 februari 1995 het pand bezocht en een
rapport opgemaakt waarin is vermeld dat (verweerder) een groot deel
verhuurt "aan diverse nu nog niet bekende bedrijven". In de daarop
volgende offerte van Interpolis van 9 februari 1995 is een clausule
opgenomen die inhoudt dat "het (opnieuw) verhuren van het bedrijf"
wordt beschouwd als een risicowijziging. De te dezen toepasselijke
polisvoorwaarden verplichten de verzekerde de maatschappij zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen 14 dagen, in kennis te stellen van
elke risicoverzwarende omstandigheid waaronder in ieder geval wordt
verstaan: "verandering in bouwaard, bestemming of gebruik (...)".
(Verweerder) heeft een gedeelte van het pand verhuurd aan (huurder 1).
Later is een gedeelte van het pand verhuurd aan (huurder 2) die dit
gedeelte op 4 oktober 1995 in gebruik heeft genomen. Op 5 oktober 1995
is ernstige schade aan het pand ontstaan door brand. Interpolis heeft
geweigerd deze schade te vergoeden.
3.2 (Verweerder) heeft een vordering ingesteld tegen Interpolis
strekkende tot een verklaring voor recht dat Interpolis jegens hem
toerekenbaar tekortschiet door de schade niet integraal te vergoeden
en tot veroordeling van Interpolis tot betaling van een bedrag van
ruim f 1,9 miljoen gulden aan (verweerder). De Rechtbank heeft deze
vordering afgewezen. Het Hof heeft Interpolis toegelaten te bewijzen
dat (betrokkene 1) tijdens de inspectie jegens (een vertegenwoordiger
van) (verweerder) heeft verklaard dat (daadwerkelijke) verhuur als
risicoverzwaring aan Interpolis zou moeten worden doorgegeven. Tegen
de overwegingen die het Hof aan deze bewijsopdracht ten grondslag
heeft gelegd, keert zich het middel.
3.3 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat geen klacht - klaagt dat het Hof
(in rov. 4.11) heeft miskend dat het in deze zaak niet alleen gaat om
de vraag of (verweerder) van het belang voor Interpolis van de
mededeling van de verhuur aan (huurder 1) op de hoogte was en daarnaar
diende te handelen, maar ook of (verweerder) daarvan op de hoogte kon
zijn en daarnaar diende te handelen. Dit onderdeel kan bij gebrek aan
belang niet tot cassatie leiden, nu het Hof in rov. 4.16 heeft
geoordeeld dat "tijdens de inspectie de (al dan niet voorgenomen)
verhuur van een of meer gedeelten van het pand is meegedeeld", zodat,
aangenomen dat op (verweerder) wegens het voor hem kenbare belang
daarbij van Interpolis ten tijde van het aangaan van de
verzekeringsovereenkomst een mededelingsplicht te dier zake rustte,
(verweerder) daarnaar heeft gehandeld door de bedoelde mededeling aan
Interpolis te doen.
3.4 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.13 waarin het Hof heeft
overwogen dat het inzake de eventuele mededelingsplicht bij de
totstandkoming van de overeenkomst geen oordeel behoeft te geven,
omdat vaststaat dat Interpolis bij de inspectie door (betrokkene 1) op
de hoogte is geraakt van de gedeeltelijke verhuur, althans het
voornemen daartoe. Volgens het onderdeel is deze beslissing in zoverre
onjuist dat voor de hier bedoelde mededelingsplicht van belang is,
althans kan zijn, of in de periode tussen 1 februari 1995 en 9
februari 1995 het voornemen tot verhuur ten aanzien van één of meer
huurders is geconcretiseerd. Ook dit onderdeel kan bij gebrek aan
belang niet tot cassatie leiden, nu uit de gedingstukken van de
feitelijke instanties niet blijkt dat Interpolis heeft gesteld dat
deze situatie zich heeft voorgedaan.
3.5.1 Onderdeel 4 heeft betrekking op rov. 4.16 waarin het Hof heeft
geoordeeld dat, nu - kort gezegd - van het voornemen tot verhuur aan
de inspecteur mededeling is gedaan, van Interpolis, gelet op de
vergaande consequenties die zij aan niet-melding verbond, mocht worden
verlangd dat (verweerder) op de hoogte werd gesteld van de
verplichting deze verhuur nog eens uitdrukkelijk en geconcretiseerd te
melden, en dat (verweerder) aan de hiervoor in 3.1 aangehaalde
clausule in de hem nadien toegezonden brief en polis niet de conclusie
behoefde te verbinden dat hij de al bij de inspectie geconstateerde
(voorgenomen) verhuur nog eens moest melden, nu hij mocht aannemen dat
(betrokkene 1) dit had geconstateerd en de hiervoor in 3.1 aangehaalde
clausule niet de eis stelt dat deze situatie gespecificeerd moet
worden gemeld.
3.5.2 Het onderdeel acht dit oordeel in de eerste plaats
onbegrijpelijk in het licht van de door Interpolis ingenomen stelling
dat de clausule juist vanwege de mededeling van de voorgenomen verhuur
na het bezoek van de inspecteur in de aan (verweerder) toegezonden
offerte en vervolgens in de polis was opgenomen.
In cassatie moet veronderstellenderwijs van de juistheid van deze
stelling worden uitgegaan. Ook dan is het oordeel van het Hof dat erop
neerkomt dat méér nodig was om (verweerder) te doen beseffen dat hij -
al bestond tijdens het gesprek met de inspecteur (mogelijk) al een
mondelinge afspraak tot verhuur (aan (huurder 1)) en had hij daarop
gedoeld met zijn mededeling over verhuur - na dit gesprek de
daadwerkelijke verhuur en de naam van de huurder aan Interpolis moest
melden, niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de clausule
spreekt over "het (opnieuw) verhuren" en niet de eis van (verdere)
specificatie stelt.
3.5.3 In de tweede plaats acht het onderdeel het oordeel van het Hof
onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig, omdat het Hof in rov.
4.17 het bepaalde in art. 10 van de polisvoorwaarden aldus verstaat
dat van risicoverzwaring sprake is wanneer een pand daadwerkelijk door
de huurder ingebruikgenomen is en niet al wanneer een overeenkomst tot
ingebruikneming is gesloten, laat staan wanneer het voornemen daartoe
bestaat. Dit onderdeel faalt, reeds omdat de uitleg in rov. 4.17 van
voormeld artikel van de polis betrekking heeft op een ander onderwerp,
namelijk de termijn waarbinnen een risicoverzwaring moet worden
gemeld.
3.6.1 Onderdeel 5 bestrijdt de hiervoor in 3.5.3 bedoelde uitleg die
erop neerkomt dat de toepasselijkverklaring van het voorschrift dat
elke risicowijzigende verandering moet worden gemeld binnen veertien
dagen, door Interpolis op verhuur redelijkerwijs aldus moet worden
verstaan dat (ook) van risicoverzwaring sprake is wanneer een pand
feitelijk door de huurder ingebruikgenomen is en niet al bij het
sluiten van een daartoe strekkende overeenkomst. Het onderdeel acht
deze uitleg onbegrijpelijk in het licht van het (vanzelfsprekende)
belang dat Interpolis erbij heeft om, nog voordat sprake is van de
feitelijke ingebruikneming, van de overeenkomst op de hoogte te worden
gesteld, zulks met het oog op een eventuele premiewijziging dan wel
opzegging van de verzekeringsovereenkomst teneinde het aan de
feitelijke ingebruikneming naar haar oordeel eventueel verbonden
risico beperkt te kunnen houden.
3.6.2 Het oordeel van het Hof is gebaseerd op zijn in cassatie niet
bestreden uitgangspunt dat het in art. 10 van de polisvoorwaarden
kennelijk gaat om "feitelijke veranderingen" die tot gevolg hebben dat
sprake is of kan zijn van verzwaring van het risico. De door het Hof
gegeven uitleg van dit artikel is - ook al zou een andere uitleg
mogelijk zijn geweest - niet onbegrijpelijk en deze aan het Hof, als
rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg behoefde ook
geen nadere motivering, zodat het onderdeel faalt.
3.7 Onderdeel 6 van het middel heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Interpolis in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van (verweerder) begroot op ¤
4.314,18 aan verschotten en ¤ 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/118HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 25 okt. 2002
conclusie inzake
N.V. Interpolis Schade
tegen
(Verweerder) h.o.d.n. (B) B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of als gevolg van verzwijging ex
art. 251 K dan wel schending van een in de polisvoorwaarden opgenomen
mededelingsplicht door de verzekeringsnemer de dekking onder een
brandverzekeringspolis is komen te vervallen.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4.6, 4.7 en 4.17 van het
bestreden arrest).
(i) Thans verweerder in cassatie, hierna: (verweerder), heeft door
bemiddeling van Rabobank Enschede met thans eiseres tot cassatie,
hierna: Interpolis, een brandverzekering gesloten met betrekking tot
zijn bedrijfspand aan de (a-straat 1) te (vestigingsplaats).
(ii) Daartoe heeft (verweerder) een op 13 september 1994 gedagtekend
aanvraagformulier ingevuld.
(iii) Op 1 februari 1995 heeft een inspecteur van Interpolis,
(betrokkene 1), het bedrijfspand geïnspecteerd, dit mede ter
vaststelling van de door (verweerder) verschuldigde premie; er waren
in het pand toen verbouwingswerkzaamheden bezig die door (betrokkene
1) zijn geconstateerd; van zijn inspectie heeft (betrokkene 1) een
rapport opgemaakt, waarin onder meer is opgenomen: "Cliënt verhuurt
een groot deel aan diverse nu nog niet bekende bedrijven".
(iv) Bij brief van 9 februari 1995 heeft Interpolis een offerte
uitgebracht; blijkens de brief berustte de offerte mede op de
inspectie van (betrokkene 1). In de brief is onder meer op vervolgblad
2 de volgende clausule opgenomen:
"Het (opnieuw) verhuren van het bedrijf wordt beschouwd als
risicowijziging conform artikel 10 van de algemene voorwaarden. De
maatschappij dient derhalve onverwijld in kennis te worden gesteld."
(v) De aan (verweerder) toegezonden polis vermeldt eveneens de onder
(iv) genoemde clausule.
(vi) Van de op deze verzekering toepasselijke polisvoorwaarden luiden
de leden 1, 2 en 4 van onderdeel "A. Risicoverzwaring/verbouwing" van
artikel 10 als volgt:
"1. De verzekerde is verplicht om zo spoedig mogelijk doch uiterlijk
binnen 14 dagen de maatschappij in kennis te stellen van elke
risicoverzwarende omstandigheid, waaronder in ieder geval wordt
verstaan:
verandering in bouwaard, bestemming of gebruik, het buiten gebruik of
onbewoond raken van de in de polis omschreven gebouw(en) en externe
verbouwing.
2. In de in lid 1. bedoelde gevallen heeft de maatschappij het recht
de premie en/of voorwaarden te herzien, dan wel de verzekering met
inachtneming van een opzegtermijn van 14 dagen te beëindigen.
4. Bij niet naleving door de verzekerde van de in lid 1 genoemde
verplichting, is de maatschappij niet gehouden de schade te
vergoeden."
(vii) (Verweerder) heeft een gedeelte van het pand verhuurd aan
(huurder 1).
(viii) Later, bij overeenkomst van 30 augustus 1995, is ook een
gedeelte van het pand verhuurd aan (huurder 2). Deze heeft het door
haar gehuurde gedeelte op 4 oktober 1995 in gebruik genomen.
(ix) Op 5 oktober 1995 is ernstige schade ontstaan door brand,
gesticht door overvallers van (huurder 1) in het door (huurder 1)
gehuurde deel van het bedrijfspand.
(x) Interpolis heeft geweigerd de onder (viii) genoemde schade te
vergoeden.
3. (Verweerder) heeft Interpolis bij exploit van 6 juni 1997
gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd - na wijziging van
eis - een verklaring voor recht dat Interpolis jegens (verweerder)
toerekenbaar tekortschiet door de schade niet integraal te vergoeden,
alsmede Interpolis te veroordelen tot betaling aan (verweerder) van
een bedrag groot f 1.934.281,- te vermeerderen met bedragen wegens
huurderving en wegens buitenrechtelijke kosten, alles met rente en
kosten.
4. Interpolis heeft de vorderingen van (verweerder) bestreden met een
beroep op art. 10 van de polisvoorwaarden en voorts, indien de verhuur
aan (huurder 1) reeds ten tijde van het tot stand komen van de
verzekeringsovereenkomst bestond, op art. 251 K.
5. Na een tussenvonnis van 2 juni 1998 heeft de Rechtbank bij
eindvonnis van 3 november 1998 het beroep van Interpolis op art. 10
van de polisvoorwaarden gegrond geoordeeld en de vorderingen van
(verweerder) afgewezen.
6. (Verweerder) is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch; Interpolis stelde tegen beide
vonnissen incidenteel hoger beroep in (het incidenteel hoger beroep
speelt in cassatie geen rol).
7. Het Hof heeft bij tussenarrest van 9 januari 2001 onder aanhouding
van iedere verdere beslissing Interpolis toegelaten te bewijzen dat
(betrokkene 1) tijdens de inspectie jegens (de vertegenwoordiger van)
(verweerder) heeft verklaard dat (daadwerkelijke) verhuur als
risicoverzwaring aan Interpolis zou moeten worden doorgegeven.
8. Het Hof overwoog, kort weergegeven, het volgende. Het geding
betreft de vraag of door (verweerder) aan Interpolis op zodanige wijze
informatie is onthouden dat Interpolis gerechtigd was aan (verweerder)
schadeuitkering te ontzeggen (r.o. 4.5). Aannemelijk is dat het voor
Interpolis van belang was dat zij vernam van de verhuur aan (huurder
1); voor de onderhavige zaak is dat echter maar van beperkt belang:
het gaat erom of (verweerder) van dit belang op de hoogte was en
daarnaar diende te handelen (r.o. 4.11). Wat een eventuele
mededelingsplicht bij de totstandkoming van de
verzekeringsovereenkomst betreft, staat vast dat de
verzekeringsmaatschappij bij de inspectie door (betrokkene 1) op de
hoogte is geraakt van de gedeeltelijke verhuur althans het voornemen
daartoe; derhalve heeft ofwel (verweerder) aan zijn - mogelijke -
verplichting voldaan ofwel heeft Interpolis er geen belang bij dat
door (verweerder) niet aan die eventuele verplichting is voldaan (r.o.
4.13). Vanaf het aangaan van de verzekeringsovereenkomst bestond voor
(verweerder) een mededelingsplicht inzake (gedeeltelijke) verhuur van
zijn bedrijfspand nu Interpolis hem deze uitdrukkelijk had opgelegd
(r.o. 4.14). Daarmee staat evenwel nog niet vast dat (verweerder) in
het onderhavige geval aan zijn mededelingsverplichting niet heeft
voldaan; het is immers mogelijk dat hij niet (meer) aan deze plicht
heeft hoeven voldoen omdat Interpolis al op de hoogte was van de
situatie van (beoogde) verhuur. Nu aan de inspecteur van Interpolis
tijdens de inspectie de (al dan niet voorgenomen) verhuur van een of
meer gedeelten van het pand is meegedeeld, mocht van (de inspecteur
van) Interpolis worden verlangd, gelet op de vergaande consequenties
die Interpolis aan niet-melding verbond, dat (verweerder) op de hoogte
werd gesteld van de verplichting deze huur nog eens uitdrukkelijk en
geconcretiseerd te melden. Waar (verweerder) heeft ontkend dat de
inspecteur een mededeling van die strekking aan hem heeft gedaan, is
het aan Interpolis dit te bewijzen (r.o. 4.16). Interpolis kan het
niet melden van de verhuur aan (huurder 2) niet ten grondslag leggen
aan haar op art. 10 van de polisvoorwaarden gebaseerde weigering tot
schadevergoeding, aangezien (huurder 2) eerst daags voor de brand het
door haar gehuurde gedeelte van het pand in gebruik had genomen, zodat
de in art. 10 genoemde termijn van veertien dagen waarbinnen
(verweerder) deze risicoverzwarende verandering diende te melden op
het moment van de brand nog niet was verstreken (r.o. 4.17).
9. Interpolis is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met een uit zes onderdelen opgebouwd middel dat door
(verweerder) is bestreden met conclusie tot verwerping van het
cassatieberoep.
10. Onderdeel 1 van het middel heeft een inleidend karakter en bevat
geen klacht.
11. Onderdeel 2 van het middel beklaagt zich over de beslissing van
het Hof in r.o. 4.11. Het onderdeel acht die beslissing in zoverre
onjuist dat het in deze zaak niet alleen gaat om de vraag of
(verweerder) van het in r.o. 4.11 bedoelde belang (de verhuur aan
(huurder 1)) - zonder daarover door Interpolis geïnformeerd te zijn -
op de hoogte was en daarnaar diende te handelen, maar ook of
(verweerder) daarvan op de hoogte kon zijn en daarnaar diende te
handelen.
12. Het onderdeel strandt op gebrek aan belang. De vraag of
(verweerder) op de hoogte had kunnen zijn van het bedoelde belang van
Interpolis is slechts van belang ingeval (verweerder) geen
mededelingen zou hebben gedaan over de (voorgenomen) verhuur van het
pand. Deze situatie heeft zich naar 's Hofs oordeel echter niet
voorgedaan. Het Hof heeft immers, zo blijkt uit r.o. 4.16, als
vaststaand aangenomen dat tijdens de inspectie aan de inspecteur van
Interpolis de (al dan niet voorgenomen) verhuur van een of meer
gedeelten van het pand is meegedeeld. Daaruit volgt dat (verweerder)
op de hoogte was van het bedoelde belang van Interpolis, althans
daarnaar heeft gehandeld, zodat voor de beslissing van de zaak niet
van belang is of (verweerder) op de hoogte kon zijn van dat belang.
13. Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen r.o. 4.13 van het
bestreden arrest. Het Hof overweegt daar met betrekking tot een
eventuele mededelingsplicht bij de totstandkoming van de
verzekeringsovereenkomst dat, nu vaststaat dat de
verzekeringsmaatschappij bij de inspectie door (betrokkene 1) op de
hoogte is geraakt van de gedeeltelijke verhuur althans het voornemen
daartoe, het zo moet zijn dat hetzij (verweerder) aan zijn
verplichting heeft voldaan, hetzij Interpolis geen belang heeft bij
het eventueel niet voldoen door (verweerder) aan zijn
informatieplicht. Het onderdeel acht dit oordeel in zoverre onjuist
dat voor de hier bedoelde mededelingsplicht van belang is, althans kan
zijn, of in de periode tussen de dag van inspectie (1 februari 1995)
en de dag waarop Interpolis de offerte heeft uitgebracht (9 februari
1995) het voornemen tot verhuur kan zijn geconcretiseerd.
14. Ook dit onderdeel loopt vast op gebrek aan belang. Blijkens de
gedingstukken heeft Interpolis niet gesteld (het middel noemt ook geen
vindplaatsen) dat zich inderdaad de situatie heeft voorgedaan dat
(verweerder) in de bedoelde periode zijn voornemen tot verhuur heeft
geconcretiseerd.
15. Onderdeel 4 van het middel richt zich met een motiveringsklacht
tegen het oordeel van het Hof in r.o. 4.16. Het Hof overweegt daar
dat, nu aan de inspecteur van Interpolis tijdens de inspectie de (al
dan niet voorgenomen) verhuur van één of meer gedeelten van het pand
is meegedeeld, van (de inspecteur van) Interpolis mocht worden
verlangd, gelet op de vergaande consequenties die Interpolis aan
niet-melding verbond, dat (verweerder) op de hoogte werd gesteld van
de verplichting deze verhuur nog eens uitdrukkelijk en geconcretiseerd
te melden. In dat geval, zo overweegt het Hof voorts, hoefde
(verweerder) immers aan de evengenoemde clausule in de hem nadien
toegezonden brief niet de conclusie te verbinden dat hij de al bij de
inspectie geconstateerde (voorgenomen) verhuur nog eens moest melden,
nu hij mocht aannemen dat (betrokkene 1) dit had geconstateerd, en de
clausule niet de eis stelt dat deze situatie gespecificeerd moet
worden gemeld. Het onderdeel acht deze overweging onbegrijpelijk, met
name in het licht van de door Interpolis aangevoerde stelling dat de
clausule in de nadien aan (verweerder) toegezonden offerte juist was
opgenomen vanwege de mededeling van de voorgenomen verhuur na het
bezoek van de inspecteur en vervolgens in de polis was opgenomen.
16. In haar conclusie van dupliek onder 9 heeft Interpolis onder meer
aangevoerd dat tijdens de inspectie aan de inspecteur het voornemen om
te gaan verhuren is meegedeeld en dat "juist die mededeling aan de
inspecteur reden (gaf) om de vertegenwoordiger van (verweerder) op dat
moment reeds te attenderen op de meldingsverplichting, zulks gezien
het feit dat uitvoering van dat voornemen door Interpolis als een
risicoverzwarende omstandigheid zou worden aangemerkt. Dit een en
ander is dan ook uiteindelijk op aangeven van de betrokken inspecteur
de reden geweest om die kwestie ook uitdrukkelijk te clausuleren". In
gelijke zin de conclusie na interlocutoir d.d. 30 juni 1998 onder 3.1
en 3.2 en de memorie van antwoord onder 5.5.
17. Nu het Hof zich ten aanzien van deze stelling niet heeft
uitgesproken, moet voor de beoordeling van de onderhavige
cassatieklacht - zoals het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt -
veronderstellenderwijs van de juistheid van de stelling worden
uitgegaan. Vgl. D.J. Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, 3e dr.
bew. door E. Korthals Altes en H.A. Groen, 1989, nr. 161 met
rechtspraakgegevens. De veronderstelde juistheid van de stelling van
Interpolis maakt het oordeel van het Hof evenwel niet onbegrijpelijk:
dat de clausule in de aan (verweerder) toegezonden offerte juist was
opgenomen vanwege de mededeling van de voorgenomen verhuur na het
bezoek van de inspecteur en vervolgens in de polis was opgenomen,
brengt niet noodzakelijk mee dat (verweerder) wist of heeft moeten
begrijpen dat hij de al bij de inspectie geconstateerde (voorgenomen)
verhuur nog eens moest melden, zulks te minder nu naar 's Hofs
feitelijk - en in cassatie onbestreden - oordeel de clausule zelf niet
de eis stelt dat die situatie alsnog gespecificeerd moet worden
gemeld.
18. Voorts klaagt het onderdeel dat 's Hofs beslissing ook daarom
onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig is, omdat het Hof in r.o.
4.17 het bepaalde in art. 10 van de polisvoorwaarden aldus verstaat,
dat van risicoverzwaring sprake is wanneer een pand daadwerkelijk
feitelijk door de huurder is ingebruikgenomen en niet al wanneer een
tot ingebruikneming strekkende huurovereenkomst is afgesloten.
19. Van onbegrijpelijkheid en/of innerlijke tegenstrijdigheid is m.i.
geen sprake. Hetgeen het Hof heeft overwogen in r.o. 4.16 betreft de
vraag of (verweerder) aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan door
melding te maken van het voornemen tot verhuur. R.o. 4.17 heeft
betrekking heeft op een andere vraag, namelijk de vraag wanneer -
gedurende de looptijd van de verzekeringsovereenkomst - ingevolge art.
10 van de polisvoorwaarden uiterlijk melding moet worden gemaakt van
een risicowijzigende verandering.
20. Onderdeel 5 van het middel keert zich tegen de door het Hof aan
art. 10 van de polisvoorwaarden gegeven uitleg. In r.o. 4.17 heeft het
Hof dienaangaande overwogen:
"Volgens deze bepaling moet binnen veertien dagen melding worden
gemaakt van elke risicowijzigende verandering. Als voorbeelden daarvan
worden onder meer genoemd bouwaard, bestemming en gebruik. Het gaat
daarbij dus kennelijk om feitelijke veranderingen die tot gevolg
hebben dat er sprake is (of kan zijn) van verzwaring van het risico.
(...). De toepasselijkverklaring door Interpolis op verhuur moet dan
ook redelijkerwijs aldus worden verstaan dat (ook) van
risicoverzwaring sprake is wanneer een pand daadwerkelijk feitelijk
door de huurder is in gebruik genomen, en niet al wanneer een tot
ingebruikneming strekkende huurovereenkomst is afgesloten."
Het onderdeel acht deze uitleg onbegrijpelijk, in het bijzonder in het
licht van het belang dat Interpolis er bij heeft om, nog voordat
sprake is van de feitelijke ingebruikneming krachtens de
huurovereenkomst, van die huurovereenkomst op de hoogte te worden
gesteld.
21. Ook dit onderdeel acht ik niet aannemelijk. De bewoordingen van de
bedoelde polisvoorwaarde zijn op het punt van het aanvangstijdstip van
de bedoelde termijn in een geval als het onderhavige (risicowijziging
door verhuur) voor verschillende uitleg vatbaar en laten de door het
Hof gekozen uitleg toe. Dat ook een andere uitleg denkbaar is, maakt
's Hofs uitleg niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het door
het middelonderdeel aangevoerde belang van Interpolis. Daarbij is in
aanmerking te nemen dat het Hof kennelijk in de omstandigheden van het
geval aanleiding heeft gevonden zich bij zijn uitleg mede te laten
leiden door het gezichtspunt dat bij twijfel over de uitleg van een
eenzijdig door de verzekeraar opgestelde polisvoorwaarde, deze
voorwaarde in het nadeel van de verzekerde en ten gunste van de
verzekerde is uit te leggen. Dat stond het Hof vrij. Vgl. HR 28 april
1989, NJ 1990, 583, HR 24 september 1993, NJ 1993, 760, HR 12 januari
1996, NJ 1996, 683 nt. MMM en - recent - HR 18 oktober 2002, nr.
C01/007 (nog niet gepubliceerd).
22. Onderdeel 7 van het middel bouwt voort op eerder voorgestelde
onderdelen en moet het lot daarvan delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,