Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9386 Zaaknr: C01/146HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/146HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING RODE KRUIS ZIEKENHUIS, gevestigd te Beverwijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
(Verweerder), ook genaamd (...), wonende te (woonplaats),
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: (verweerder) - heeft bij
exploit van 29 maart 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: het
Ziekenhuis - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te
Haarlem. Na vermeerdering van eis heeft (verweerder), kort samengevat,
gevorderd:
i. voor recht te verklaren dat het Ziekenhuis is gebonden aan de
rechten en plichten die volgen uit zijn arbeidsovereenkomst met
Hoogovens Groep B.V. (hierna: Hoogovens);
ii. het Ziekenhuis te veroordelen tot aanvulling van het loon dat het
hem heeft betaald of zal betalen: a. vanaf 1 oktober 1995 tot en met
31 maart 1996 tot f 6.311,11 per maand;
b. vanaf 1 april 1996 tot het einde van de arbeidsovereenkomst tot
primair f 6.390,-- en subsidiair f 6.311,11 per maand;
iii. het Ziekenhuis te bevelen (verweerder) tewerk te stellen voor
maximaal 33,6 uur per week;
iv. het Ziekenhuis te veroordelen tot betaling van f 46,82 (bruto) per
extra uur vanaf 1 oktober 1995;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke
rente.
Het Ziekenhuis heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 25 september 1996 op 23 oktober
1996 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij
eindvonnis van 12 maart 1997 het Ziekenhuis veroordeeld tot:
I. aanvulling van het loon van (verweerder) tot:
a. f 6.311,11 bruto per maand vanaf 1 oktober 1995 tot en met 31 maart
1996;
b. f 6.390,-- bruto per maand vanaf 1 april 1996 tot 15 augustus 1996;
II. betaling aan (verweerder) van f 46,82 bruto voor ieder uur dat
deze in de periode 1 oktober 1995 tot 15 augustus 1996 meer dan 33,6
uur per week heeft gewerkt;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1
maart 1996 voor zover het Ziekenhuis deze bedragen op die datum
verschuldigd was en voor het overige vanaf de datum dat het Ziekenhuis
met de betaling ervan in verzuim is gekomen, tot de dag der algehele
voldoening. Het Kantonrechter heeft voorts de wettelijke verhoging
gematigd tot nihil en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de Kantonrechter heeft (verweerder) hoger
beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem (ingeschreven onder
rolnummer 97/1188). Daarbij heeft hij gevorderd de vonnissen van de
Kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1) voor recht te verklaren dat het Ziekenhuis tot 3 mei 1997 en,
zolang de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens
vanaf de datum waarop de geldende CAO voor het Ziekenhuiswezen
expireert tot de datum waarop de volgende CAO voor het Ziekenhuiswezen
algemeen verbindend is verklaard, gebonden is aan de rechten en
plichten die volgen uit de arbeidsovereenkomst van (verweerder) met
Hoogovens - primair - omdat de rechten en plichten uit die
arbeidsovereenkomst van rechtswege op het Ziekenhuis zijn overgegaan,
althans - subsidiair - omdat die rechten en plichten deel zijn gaan
uitmaken van de arbeidsovereenkomst tussen het Ziekenhuis en
(verweerder);
2) het Ziekenhuis alsnog te veroordelen om vanaf 15 augustus 1996 tot
3 mei 1997 en. zolang de arbeidsovereenkomst tussen partijen
voortduurt, telkens vanaf de datum waarop de geldende CAO voor het
Ziekenhuiswezen expireert, tot het moment waarop de volgende CAO voor
het Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is verklaard, het loon van
(verweerder) aan te vullen tot f 6.390,-- bruto per maand, met de
wettelijke verhoging daarover ex artikel 7:625 BW.;
3) het Ziekenhuis te bevelen om (verweerder), zolang de
arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens vanaf de datum
waarop de geldende CAO voor het Ziekenhuiswezen expireert tot de datum
waarop de volgende CAO voor het Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is
verklaard, ten hoogste 33,6 uren per week te werk te stellen, althans
om hem voor ieder méér te werken uur f 46,82 (bruto) te betalen;
4) het Ziekenhuis alsnog te veroordelen om vanaf 15 augustus 1996 tot
3 mei 1997 en, zolang de arbeidsovereenkomst tussen partijen
voortduurt, telkens vanaf de datum waarop de geldende CAO voor het
Ziekenhuiswezen expireert tot de datum waarop de volgende CAO voor het
Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is verklaard, aan (verweerder) f
46,82 (bruto) per uur te betalen voor ieder uur dat hij in die
periode(s) meer dan 33,6 uur per week heeft gewerkt a1thans zal
werken, met de wettelijke verhoging daarover ex artikel 7:625 BW.;
5) het Ziekenhuis te veroordelen om aan (verweerder) te betalen de
wettelijke rente over de sub 2 en 4 gevorderde bedragen vanaf de datum
waarop het Ziekenhuis met de betaling van die bedragen in verzuim is
gekomen, tot de dag van de algehele voldoening.
Het Ziekenhuis heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van
de Kantonrechter van 12 maart 1997 (ingeschreven onder rolnummer
97/1210).
Bij tussenvonnis van 14 juli 1998 heeft de Rechtbank de voeging van
beide appelzaken bevolen. Het hoger beroep van het Ziekenhuis is in
cassatie niet relevant.
Na tussenvonnis van 14 maart 2000 heeft de Rechtbank bij eindvonnis
van 27 februari 2001, rechtdoende in hoger beroep in beide zaken het
tussen partijen gewezen vonnis van de Kantonrechter van 12 maart 1997
vernietigd, en opnieuw beslissende:
1. voor recht verklaard dat het Ziekenhuis tot 3 mei 1997 en, zolang
de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens vanaf de
datum waarop de geldende CAO voor het Ziekenhuiswezen expireert tot de
datum waarop de volgende CAO voor het Ziekenhuis algemeen verbindend
is verklaard, gebonden is aan de rechten en plichten die volgen uit de
arbeidsovereenkomst van (verweerder) met Hoogovens, omdat de rechten
en plichten uit die arbeidsovereenkomst van rechtswege op het
Ziekenhuis zijn overgegaan;
2. het Ziekenhuis bevolen om (verweerder), zolang de
arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens vanaf de datum
waarop de geldende CAO voor het Ziekenhuiswezen expireert tot de datum
waarop de volgende CAO voor het Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is
verklaard, ten hoogste 33,6 uren per week te werk te stellen;
3. het Ziekenhuis veroordeeld tot aanvulling van het loon van
(verweerder) tot:
- f 6.311,11 bruto per maand vanaf 1 oktober 1995 tot en met 31 maart
1996;
- f 6.390,-- bruto per maand vanaf 1 april 1996 tot 15 augustus 1996;
- f 6.390,-- bruto per maand vanaf 15 augustus 1996 tot 3 mei 1997 en,
zolang de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens
vanaf de datum waarop de geldende CAO voor het Zieken huiswezen
expireert tot het moment waarop de volgende CAO voor het
Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is verklaard;
4. het Ziekenhuis veroordeeld tot betaling aan (verweerder) van f
43,89 bruto voor ieder uur dat hij in de periode van 1 oktober 1995
tot 15 augustus 1996 meer dan 33,6 uur per week heeft gewerkt, alsmede
voor ieder uur dat hij, zolang de arbeidsovereenkomst tussen partijen
voortduurt, telkens vanaf de datum waarop de geldende CAO voor het
Ziekenhuiswezen expireert tot de datum waarop de volgende CAO voor het
Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is verklaard, meer dan 33,6 uur
per week heeft gewerkt, dan wel zal werken;
5. het Ziekenhuis veroordeeld tot voldoening van de wettelijke rente
over de uit hoofde van de vorenstaande betalingsveroordeling aan
(verweerder) verschuldigde bedragen vanaf 1 maart 1996 voor zoveel het
Ziekenhuis deze bedragen op die datum was verschuldigd en voor het
overige vanaf de datum dat het Ziekenhuis met de betaling ervan in
verzuim is gekomen, tot de dag der algehele voldoening;
6. de wettelijke verhoging gematigd tot nihil;
7. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft het Ziekenhuis beroep in
cassatie ingesteld. De cassatie-dagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
Tegen (verweerder) is verstek verleend.
De zaak is voor het Ziekenhuis toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) (Verweerder) is op 1 maart 1979 in dienst getreden van Hoogovens
Groep B.V. (hierna: Hoogovens) als verpleegkundige in de verbandkamer.
(ii) Op de arbeidsovereenkomst tussen (verweerder) en Hoogovens was de
CAO-1 voor het personeel van de Sociale Eenheid IJmuiden (hierna de
Hoogovens CAO) van toepassing, zoals laatstelijk overeengekomen voor
de periode van 1 april 1995 tot 31 maart 1997.
(iii) Hoogovens heeft haar verbandkamer per 1 oktober 1995
overgedragen aan het Ziekenhuis. Deze overdracht hield een overgang
van een onderneming in, zoals bedoeld in art. 7A:1639aa e.v. (oud)
(thans: art. 7:662 e.v.) BW.
(iv) Het Ziekenhuis is (aangesloten bij een) partij bij de CAO voor
het Ziekenhuiswezen. Deze CAO schrijft voor dat op alle
arbeidsovereenkomsten deze CAO van toepassing wordt verklaard.
(Verweerder) is niet aangesloten bij een partij bij de CAO voor het
Ziekenhuiswezen en heeft niet ingestemd met toepassing van deze CAO op
zijn arbeidsovereenkomst met het Ziekenhuis.
(v) Het Ziekenhuis heeft vanaf 1 oktober 1995 op de
arbeidsovereenkomst met (verweerder) de CAO voor het Ziekenhuiswezen
toegepast.
(vi) In de loop van 1996 is overleg gevoerd over een nieuwe CAO voor
het Ziekenhuiswezen, welk overleg heeft geresulteerd in definitieve
overeenstemming per 15 augustus 1996. Deze CAO is met terugwerkende
kracht tot 1 april 1996 in werking getreden. Zij is op 3 mei 1997
algemeen verbindend verklaard.
3.2.1 Aangezien de Hoogovens CAO voor hem aanzienlijk voordeliger is
dan de CAO voor het Ziekenhuiswezen heeft (verweerder) de hiervóór
onder 1 weergegeven vorderingen ingesteld teneinde, kort gezegd,
nakoming van de Hoogovens CAO door het Ziekenhuis te verkrijgen. De
Kantonrechter heeft deze vordering slechts zeer ten dele toegewezen.
In hoger beroep heeft (verweerder) zijn stellingen en zijn vordering
aangepast aan de algemeen verbindendverklaring van de CAO voor het
Ziekenhuiswezen, die inmiddels had plaatsgevonden.
3.2.2 De Rechtbank heeft de vordering, zoals in hoger beroep
gewijzigd, grotendeels toegewezen. Zij heeft daartoe in rov. 5.4 -
5.13 van haar tussenvonnis van 14 maart 2000, kort samengevat en voor
zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) Algemeen aanvaard is dat bepalingen van een CAO die betrekking
hebben op de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomst in die
individuele arbeidsovereenkomst door- en nawerken, totdat daarin
krachtens nadere overeenkomsten, hetzij collectief, hetzij
individueel, wijziging is gebracht, of ten gevolge van een algemeen
verbindendverklaring van bepalingen uit een andere CAO de inhoud van
de individuele arbeidsovereenkomst (deels) ter zijde is geschoven.
(2) Nu (verweerder) niet is aangesloten bij een partij bij de CAO voor
het Ziekenhuiswezen en niet heeft ingestemd met toepassing van deze
CAO op zijn arbeidsovereenkomst met het Ziekenhuis, is deze CAO niet
van toepassing geworden op de arbeidsovereenkomst tussen (verweerder)
en het Ziekenhuis. Dat betekent dat ook na 15 augustus 1996 de
arbeidsovereenkomst tussen (verweerder) en het Ziekenhuis ongewijzigd
is voortgezet, ook na het verstrijken van de geldingsduur van de
Hoogovens CAO per 31 maart 1997.
(3) Art. 14a van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (hierna:
Wet CAO) kan aan dit een en ander niet afdoen, evenmin als art. 3 lid
2 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14
februari 1977, nr. 77/187/EEG, inzake het behoud van de rechten van de
werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen
daarvan (hierna: de Richtlijn).
(4) Gedurende de periode van algemeen verbindendverklaring zijn de
desbetreffende bepalingen van de CAO voor het Ziekenhuiswezen van
toepassing op de arbeidsovereenkomst van (verweerder) met het
Ziekenhuis. De van zijn individuele arbeidsovereenkomst deel
uitmakende bepalingen uit de Hoogovens CAO worden voor de duur van de
algemeen verbindendverklaring opzijgezet voorzover zij met de algemeen
verbindend verklaarde bepalingen van de CAO voor het Ziekenhuiswezen
onverenigbaar zijn. Na het verstrijken van de duur van de algemeen
verbindendverklaring herleeft echter de voordien bestaande inhoud van
de arbeidsovereenkomst tussen (verweerder) en het Ziekenhuis.
3.3 Onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke
grondslag. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft de
Rechtbank niet geoordeeld dat het Ziekenhuis niet door de CAO voor het
Ziekenhuiswezen gebonden is.
3.4.1 De onderdelen 2-4 komen op tegen de uitleg die de Rechtbank
heeft gegeven aan art. 14a Wet CAO, en klagen dat de Rechtbank met
haar hiervóór in 3.2.2 onder (2), (3) en (4), laatste volzin,
weergegeven oordelen blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. Volgens de onderdelen 2 en 3 volgt bij een juiste
toepassing van art. 14a uit de hiervóór in 3.1 weergegeven feiten dat
de CAO voor het Ziekenhuiswezen op de arbeidsovereenkomst tussen
(verweerder) en het Ziekenhuis van toepassing is geworden op 15
augustus 1996 (de datum waarop deze CAO tot stand is gekomen), althans
op 1 april 1997 (de datum waarop de geldingsduur van de Hoogovens CAO
was verstreken), althans op 3 mei 1997 (de datum van de algemeen
verbindendverklaring van de CAO voor het Ziekenhuiswezen) zonder dat
na afloop van de algemeen verbindendverklaring de oude
arbeidsovereenkomst (op basis van de Hoogovens CAO) herleeft.
3.4.2 Art. 14a Wet CAO strekt, tezamen met art. 2a Wet op het algemeen
verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van
collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet AVV), ter implementatie
van, voorzover thans van belang, het bepaalde in art. 3 lid 2 van de
Richtlijn (in Richtlijn 98/50/EG van de Raad vernummerd tot lid 3 en
ongewijzigd opgenomen in Richtlijn 2001/23/EG van de Raad).
Lid 1 van art. 14a bepaalt dat door de overgang van een onderneming
als bedoeld in art. 7:662 (voorheen: art. 7A:1639aa) BW de rechten en
verplichtingen welke op dat tijdstip voor de werkgever in die
onderneming ten aanzien van daar werkzame werknemers voortvloeien uit
bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden van een collectieve
arbeidsovereenkomst waaraan hij gebonden is, van rechtswege overgaan
op de verkrijger van de onderneming. Lid 2 bepaalt vervolgens naar de
letter genomen dat de bedoelde rechten en verplichtingen eindigen op
het tijdstip waarop zich een van de vervolgens omschreven gevallen
voordoet. Uit de wetsgeschiedenis en het verband met de Richtlijn moet
evenwel worden afgeleid dat hiermee bedoeld wordt dat de in lid 1
neergelegde verplichting om de betreffende arbeidsvoorwaarden, zoals
art. 3 lid 2 van de Richtlijn het uitdrukt, te handhaven eindigt, en
dat de vraag of daarmee ook de in lid 1 bedoelde rechten en
verplichtingen eindigen, moet worden beantwoord aan de hand van de
overigens geldende bepalingen van de wet.
Hetgeen de Rechtbank ten aanzien van dit laatste heeft geoordeeld, is
in cassatie slechts op één punt bestreden.
3.4.3 Dit betreft het oordeel van de Rechtbank dat na het verstrijken
van de duur van een algemeen verbindendverklaring de voordien
bestaande inhoud van de arbeidsovereenkomst tussen (verweerder) en het
Ziekenhuis herleeft. Onderdeel 5 klaagt dat de Rechtbank met dit
oordeel heeft miskend dat (ook) bepalingen van algemeen verbindend
verklaarde CAO's nawerking hebben, in elk geval in omstandigheden als
hier aan de orde. Het onderdeel beoogt de Hoge Raad in zoverre te doen
terugkomen van zijn arrest van 18 januari 1980, nr. 11453, NJ 1980,
348. Er is, aldus het betoog in de toelichting op het onderdeel, geen
goede grond om in dit opzicht de gevolgen van toepasselijkheid van
CAO-bepalingen op grond van de Wet AVV anders te behandelen dan die
van toepasselijkheid van CAO-bepalingen op grond van de Wet CAO.
De door de Hoge Raad aanvaarde regel dat, wanneer zowel de werkgever
als de werknemer op grond van art. 9 lid 1 Wet CAO aan de CAO gebonden
zijn, de bepalingen daarvan omtrent arbeidsvoorwaarden deel gaan
uitmaken van de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst, vindt zijn
grond in het systeem van de Wet CAO, in het bijzonder de artikelen 1,
9, 12, 13 en 14. De gebondenheid aan de CAO wordt door de wet
gebaseerd op de hoedanigheid van partij bij de CAO onderscheidenlijk
het lidmaatschap van een vereniging die partij bij de CAO is, en het
naar de inhoud van de CAO bij die CAO betrokken zijn. Het strookt
hiermee om te aanvaarden dat de doorwerking van de CAO-bepalingen die
plaatsvindt wanneer zowel de werkgever als de werknemer aan de CAO
gebonden zijn, voortduurt na het einde van de periode waarvoor de CAO
is aangegaan (vgl. HR 19 juni 1987, nr. 6995, NJ 1988, 70).
De Wet AVV voorziet in verbindendheid van de verbindend verklaarde
bepalingen op grond van een overheidsmaatregel gedurende een
welomschreven, beperkte periode. Zo kan aan verbindendverklaring geen
terugwerkende kracht worden toegekend (art. 2 lid 3) en gelden -
behoudens een beperkte uitzondering - voor de lengte van de periode
van de verbindendheid strikte bepalingen (art. 2 lid 2; zie ook art.
6). Het is met dit stelsel niet te verenigen om door een extensieve
interpretatie van de wet de geldingsduur van de betreffende
CAO-bepalingen voorbij die periode te verlengen op de enkele grond dat
deze tijdens de periode van de verbindendheid deel uitmaakten van de
arbeidsovereenkomsten waarvoor de verbindendverklaring gold.
In de toelichting op het onderdeel wordt voorts gewezen op praktische
problemen die voor werkgevers kunnen ontstaan, wanneer na het einde
van de periode waarvoor de betreffende CAO-bepalingen algemeen
verbindend zijn verklaard, weer andere arbeidsvoorwaarden gaan gelden.
Het gaat daarbij kennelijk om werknemers die niet voldoen aan de
vereisten van art. 9 e.v. Wet CAO en die niet wensen in te stemmen met
van toepassing verklaren van de betreffende CAO-bepalingen op hun
arbeidsovereenkomst. De Wet AVV geeft evenwel geen ruimte voor een
doorbreking van het erin vervatte stelsel op grond van de door dit
betoog gewenste belangenafweging.
3.4.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat de onderdelen 2-5 tevergeefs
zijn voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Ziekenhuis in de kosten van het geding in cassatie,
tot op deze uitspraak aan de zijde van (verweerder) begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der
Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en
in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10
januari 2003.
*** Conclusie ***
C 01/146 HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 11 oktober 2002
Conclusie inzake:
STICHTING RODE KRUIS ZIEKENHUIS
te Beverwijk
tegen
(Verweerder), ook genaamd (...),
te (woonplaats),
niet verschenen.
1. Inleiding
1.1. Deze zaak stelt wederom aan de orde de zgn. nawerking van
CAO-bepalingen, waarover de Hoge Raad reeds menigmaal heeft moeten
oordelen. Thans gaat het om nawerking via zgn. handhaving van rechten
van werknemer (verweerder) uit de Hoogovens-CAO, in de opvolgende
arbeidsovereenkomst tussen (verweerder) en het Rode Kruis Ziekenhuis
te Beverwijk, nadat een bedrijfsonderdeel van Hoogovens, en wel de
verbandkamer, onder toepasselijkheid van art. 7:662 BW en art. 14a Wet
CAO was overgegaan op dit Ziekenhuis.
1.2. (Verweerder) was destijds aan de Hoogovens-CAO gebonden ingevolge
art. 9, lid 1, Wet CAO: kort gezegd als vakbondslid. (Verweerder) is
daarentegen geen lid van een vereniging die de Ziekenhuis-CAO is
aangegaan. Zou dat laatste wél het geval zijn (of zou (verweerder)
ermee hebben ingestemd dat de Ziekenhuis-CAO op hem zou worden
toegepast), dan zou de kwestie van nawerking van bepalingen uit de
Hoogovens-CAO niet meer aan de orde zijn. Maar de feiten liggen dus
anders.
1.3. Nawerking van de Hoogovens-CAO is gunstig voor (verweerder). Het
Ziekenhuis meent evenwel dat van nawerking van de Hoogovens-CAO geen
sprake (meer) behoort te zijn, nu
- het Ziekenhuis op 15 augustus 1996 gebonden werd aan de nieuwe
Ziekenhuis-CAO die ook op de arbeid van (verweerder) toepasselijk is;
- de geldigheidsduur van de lopende Hoogovens-CAO op 31 maart 1997 is
verstreken;
- de Ziekenhuis-CAO op 3 mei 1997 algemeen verbindend is verklaard.
2. Feiten(1)
2.1. (Verweerder) is op 1 maart 1979 in dienst getreden van Hoogovens
als verpleegkundige in de verbandkamer.
Op de arbeidsovereenkomst tussen (verweerder) en Hoogovens was
CAO-1(2) voor het personeel van de Sociale Eenheid IJmuiden (hierna:
de Hoogovens-CAO) van toepassing, zoals laatstelijk overeengekomen
voor de periode van 1 april 1995 tot 31 maart 1997.
2.2. Hoogovens heeft de verbandkamer per 1 oktober 1995 overgedragen
aan het Ziekenhuis.
Het Ziekenhuis is (aangesloten bij een) partij bij de CAO voor het
Ziekenhuiswezen (hierna: de Ziekenhuis-CAO). De Ziekenhuis-CAO
schrijft voor dat deze op alle arbeidsovereenkomsten van toepassing
wordt verklaard.
2.3. Op grond van de Hoogovens-CAO had (verweerder) een werkweek van
33,6 uur, terwijl hij door het Ziekenhuis voor meer uren te werk werd
gesteld. Voorts is het loon van de Ziekenhuis-CAO voor werknemers als
(verweerder) lager dan dat krachtens de Hoogovens-CAO.
2.4. Het Ziekenhuis heeft vanaf de overgang op 1 oktober 1995 op de
arbeidsovereenkomst met (verweerder) uitsluitend de Ziekenhuis-CAO
toegepast.
2.5. Op 15 augustus 1996 is, met terugwerkende kracht per 1 april
1996, een nieuwe Ziekenhuis-CAO totstandgekomen.
2.6. De geldigheidsduur van de Hoogovens-CAO is op 31 maart 1997
verstreken.(3)
2.7. De Ziekenhuis-CAO is op 3 mei 1997 algemeen verbindend
verklaard.(4)
2.8. (Verweerder) is niet aangesloten bij een partij bij de
Ziekenhuis-CAO, noch heeft (verweerder) ermee ingestemd dat de
Ziekenhuis-CAO op hem zou worden toegepast.(5)
2.9. Ten overvloede, want in cassatie niet meer van belang, meld ik
dat Hoogovens aan (verweerder) in verband met de overdracht een bedrag
van f. 65.000,- heeft betaald.(6)
Eveneens ten overvloede merk ik op dat (verweerder) volgens de
pleitnota van het Ziekenhuis voor het pleidooi bij de rechtbank d.d.
27 januari 2000 (§ 22) in het Ziekenhuis niet meer zijn oude werk
doet, maar aldaar een opleiding tot OK-verpleegkundige volgt.
3. Procesverloop
3.1. (Verweerder) heeft zich bij dagvaarding op verkorte termijn van
29 maart 1996 tot de kantonrechter te Haarlem gewend.(7) Hij heeft na
vermeerdering van eis (samengevat) gevorderd dat de kantonrechter:
I. voor recht zal verklaren dat het Ziekenhuis is gebonden aan de
rechten en plichten die volgen uit zijn arbeidsovereenkomst met
Hoogovens;
II. het Ziekenhuis zal veroordelen tot aanvulling van het loon dat zij
hem heeft betaald of zal betalen:
a. vanaf 1 oktober 1995 tot en met 31 maart 1996 tot f. 6.311,11 per
maand;
b. vanaf 1 april 1996 tot het einde van de arbeidsovereenkomst tot
primair f. 6.390, - en subsidiair f. 6.311,11 per maand;
III. het Ziekenhuis zal bevelen om (verweerder) tewerk te stellen voor
maximaal 33,6 uur per week;
IV. het Ziekenhuis zal veroordelen tot betaling van f. 46,82 (bruto)
per extra uur vanaf 1 oktober 1995;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke
rente; kosten rechtens.
3.2. Nadat een door de kantonrechter bij tussenvonnis bevolen
comparitie niet tot een schikking had geleid, heeft de kantonrechter
op 12 maart 1997 eindvonnis gewezen. Hij overwoog dat de rechten en
verplichtingen uit de Hoogovens-CAO zijn geëindigd op het tijdstip
waarop het Ziekenhuis werd gebonden aan een nieuwe CAO, derhalve op 15
augustus 1996. Voor zover (verweerder) zijn vordering vanaf 15
augustus 1996 heeft gebaseerd op de Hoogovens-CAO, diende deze volgens
de kantonrechter dan ook te worden afgewezen (r.o. 5.3).
Voor de periode tot 15 augustus 1996 veroordeelde de kantonrechter het
Ziekenhuis tot de gevorderde suppleties, met matiging van de
wettelijke verhoging tot nihil.
3.3. (Verweerder) heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te Haarlem. Ook het Ziekenhuis heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 juli 1998 de voeging van beide
appelzaken bevolen.
Het hoger beroep van het Ziekenhuis is in cassatie niet relevant.
3.4. (Verweerder) heeft in hoger beroep onder meer gevorderd:
'(...) dat de rechtbank het beroepen vonnis gedeeltelijk zal
vernietigen, namelijk voor zover de vorderingen van (verweerder)
daarbij zijn afgewezen onder instandhouding van dat vonnis voor het
overige, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad,
(1) voor recht zal verklaren dat het Ziekenhuis, tot 3 mei 1997 en, zo
lang de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens vanaf
de datum waarop de geldende CAO voor het Ziekenhuiswezen expireert tot
de datum waarop de volgende CAO voor het Ziekenhuiswezen algemeen
verbindend is verklaard, gebonden is aan de rechten en plichten die
volgen uit de arbeidsovereenkomst van (verweerder) met Hoogovens -
primair - omdat de rechten en plichten uit die arbeidsovereenkomst van
rechtswege op het Ziekenhuis zijn overgegaan, althans - subsidiair -
omdat die rechten en plichten deel zijn gaan uitmaken van de
arbeidsovereenkomst tussen het Ziekenhuis en (verweerder); (...)
Daarnaast vorderde (verweerder) (onder 3) een tewerkstelling van
maximaal 33,6 uur per week. (verweerder) vorderde voorts met een en
ander samenhangende nadere betalingen, alsmede een aantal
nevenveroordelingen.
3.5. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 maart 2000 onder meer
overwogen:
'(...) Algemeen aanvaard is dat bepalingen van een CAO die betrekking
hebben op de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomst in die
individuele arbeidsovereenkomst door- en nawerken, totdat daarin
krachtens nadere overeenkomsten, hetzij collectief, hetzij
individueel, wijziging is gebracht, of ten gevolge van een algemeen
verbindend verklaring van bepalingen uit een andere CAO de inhoud van
de individuele arbeidsovereenkomst (deels) terzijde is geschoven.'
(r.o. 5.4)
'Door het Ziekenhuis is niet betwist dat (verweerder) niet is
aangesloten bij een partij bij de CAO voor het Ziekenhuiswezen.
Evenmin is met zoveel woorden gesteld of gebleken dat (verweerder)
heeft ingestemd met toepassing van deze CAO op zijn
arbeidsovereenkomst met het Ziekenhuis. Wel heeft het Ziekenhuis
aangevoerd dat de Industriebond FNV had ingestemd met de sociale
overgangsregeling en dat (verweerder) op dat tijdstip was aangesloten
bij de Industriebond. Voor zover al uit deze stelling kan worden
afgeleid dat het Ziekenhuis zich op het standpunt stelt dat dit
meebrengt dat (verweerder) heeft ingestemd met toepassing van de CAO
voor het Ziekenhuiswezen, verwerpt de rechtbank dat standpunt, reeds
omdat uit deze brief niet blijkt dat de daarin genoemde sociale
overgangsregeling toepassing van de CAO voor het Ziekenhuiswezen
insluit.' (r.o. 5.5)
'De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de CAO voor
het Ziekenhuiswezen niet van toepassing is geworden op de
arbeidsovereenkomst tussen (verweerder) en het Ziekenhuis. Dat
betekent dat ook na 15 augustus 1996 de arbeidsovereenkomst tussen
(verweerder) en het Ziekenhuis ongewijzigd is voortgezet. Het betekent
ook dat - behoudens het hierna overwogene omtrent algemeen verbindend
verklaring - na het verstrijken van de geldingsduur van de Hoogovens
CAO per 31 maart 1997 de arbeidsovereenkomst tussen partijen evenzeer
ongewijzigd is voortgezet.' (r.o. 5.6)
'Op juiste gronden heeft (verweerder) aangenomen dat gedurende de
periode van algemeen verbindend verklaring de desbetreffende
bepalingen van de CAO voor het Ziekenhuiswezen van toepassing zijn op
zijn arbeidsovereenkomst met het Ziekenhuis. De van zijn individuele
arbeidsovereenkomst deel uitmakende bepalingen uit de Hoogovens CAO
worden voor de duur van de algemeen verbindend verklaring opzij gezet
voor zover zij met de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de
CAO voor het Ziekenhuiswezen onverenigbaar zijn. Na het verstrijken
van de duur van de algemeen verbindend verklaring herleeft echter de
voordien bestaande inhoud van de arbeidsovereenkomst tussen
(verweerder) en het Ziekenhuis.' (r.o. 5.13)
3.6. De rechtbank heeft op 27 februari 2001 eindvonnis gewezen en de
vorderingen van (verweerder) hoofdzakelijk toegewezen. Zij heeft ter
wille van de duidelijkheid, het vonnis van de kantonrechter geheel
vernietigd, doch een gedeeltelijk gelijkluidende beslissing gegeven,
en wel:
'3.2 Verklaart voor recht dat het Ziekenhuis tot 3 mei 1997 en, zolang
de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens vanaf de
datum waarop de geldende CAO voor het Ziekenhuiswezen expireert tot de
datum waarop de volgende CAO voor het Ziekenhuiswezen algemeen
verbindend is verklaard, gebonden is aan de rechten en plichten die
volgen uit de arbeidsovereenkomst van (verweerder) met Hoogovens,
omdat de rechten en plichten uit die arbeidsovereenkomst van
rechtswege op het Ziekenhuis zijn overgegaan;
3.3 Beveelt het Ziekenhuis om (verweerder), zolang de
arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens vanaf de datum
waarop de geldende CAO voor het Ziekenhuiswezen expireert tot de datum
waarop de volgende CAO voor het Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is
verklaard, ten hoogste 33,6 uren per week te werk te stellen;
3.4 Veroordeelt het Ziekenhuis tot aanvulling van het loon van
(verweerder) tot:
- f 6.311,11 bruto per maand vanaf 1 oktober 1995 tot en met 31 maart
1996;
- f 6.390, - bruto per maand vanaf 1 april 1996 tot 15 augustus 1996;
- f. 6.390, - bruto per maand vanaf 15 augustus 1996 tot 3 mei 1997
en, zolang de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt, telkens
vanaf de datum waarop de geldende CAO voor het Ziekenhuiswezen
expireert tot het moment waarop de volgende CAO voor het
Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is verklaard;
3.5 Veroordeelt het Ziekenhuis tot betaling aan (verweerder) van f.
43,89 bruto voor ieder uur dat hij in de periode van 1 oktober 1995
tot 15 augustus 1996 meer dan 33,6 uur per week heeft gewerkt, alsmede
voor ieder uur dat hij, zolang de arbeidsovereenkomst tussen partijen
voortduurt, telkens vanaf de datum waarop de geldende CAO voor het
Ziekenhuiswezen expireert tot de datum waarop de volgende CAO voor het
Ziekenhuiswezen algemeen verbindend is verklaard, meer dan 33,6 uur
per week heeft gewerkt, dan wel zal werken.'
De rechtbank heeft het Ziekenhuis voorts veroordeeld in de wettelijke
rente; de wettelijke verhoging gematigd tot nihil; het Ziekenhuis in
de kosten van het hoger beroep veroordeeld; het vonnis ten aanzien van
de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het
meer of anders gevorderde afgewezen.
3.7. Het Ziekenhuis heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de
vonnissen van 14 maart 2000 en 27 februari 2001. Tegen (verweerder) is
verstek verleend. Het Ziekenhuis heeft het cassatieberoep schriftelijk
toegelicht.
4. Juridisch kader
- Nawerking in verband met algemeen verbindend verklaarde CAO's
4.1. De rechtbank heeft in de hierboven geciteerde r.o. 5.4 van het
tussenvonnis van 14 maart 2000 een juiste uiteenzetting gegeven van
datgene waartoe de toepassing van de heersende leer in Nederland met
betrekking tot de 'door- en nawerking' van CAO's aanleiding geeft. Het
komt erop neer dat na het verstrijken van de periode waarvoor de CAO
gesloten is, de inhoud ervan die betrekking heeft op de rechten en
verplichtingen van de individuele werknemers en werkgevers (men
spreekt wel van normatieve of horizontale verplichtingen) tussen hen
blijven gelden (door- en nawerken). Deze arbeidsvoorwaarden zijn
krachtens de artt. 12-13 Wet CAO deel gaan uitmaken van de individuele
arbeidsovereenkomsten.(8)
Zij behouden werking totdat hetzij (i) er een opvolgende CAO is die
partijen bindt, hetzij (ii) tussen een bepaalde individuele werkgever
en een bepaalde individuele werknemer anders overeengekomen is, hetzij
(iii) de krachtens de Wet AVV algemeen verbindend verklaarde
bepalingen van een CAO de betrokken bepalingen opzij schuiven.
Ook als de CAO op een niet georganiseerde werknemer (de zgn. 'art.
14-werknemer') is toegepast, hebben deze horizontale of normatieve
bepalingen 'nawerking'.(9)
In r.ovv. 5.5 en 5.6 heeft de rechtbank aangeven waartoe zulks in de
onderhavige zaak aanleiding geeft.
4.2. De rechtbank heeft haar uiteenzetting in r.o. 5.13 van hetzelfde
tussenvonnis (eveneens hierboven geciteerd) voortgezet ten aanzien van
de (standaard)complicatie dat algemeen-verbindendverklaringen van
CAO-bepalingen op basis van de wet AVV tijdelijk zijn. In de praktijk
wisselen perioden waarin een AVV wél resp. niet geldt zich elkaar
(vaak jaar-in-jaar-uit) af.
Aansluitend bij de vaste jurisprudentie(10) over nawerking heeft de
rechtbank aangegeven dat tijdens de periode van de
algemeen-verbindendverklaring het desbetreffende CAO-regime geldt,
maar dat daarna (tot de volgende periode waarin een CAO algemeen
verbindend verklaard is), weer (als hoofdregel) het individuele regime
geldt overeenkomstig hetgeen laatstelijk voor partijen gold op basis
van hun individuele overeenkomst of op basis van de 'door- en
nawerkende' CAO van vóór de algemeen-verbindendverklaring.
4.3. Dit systeem is evenwel niet onomstreden, en wordt ook in deze
zaak weer ter discussie gesteld. Dat geldt met name (ook) voor de
onder 4.2 omschreven nawerking: de omstandigheid dat na tijdelijke
algemeen-verbindendverklaring jaar-in-jaar-uit om en om het AVV-regime
en het herlevende/nawerkende voorafgaande regime gelden.(11) In de
literatuur is gesproken over een jojo(12), die voor het bedrijfsleven
onwerkbaar zou zijn. Het cassatiemiddel haakt daarop in. In plaats van
nawerking van het voorafgaande regime, zou juist het laatstgeldende
algemeen-verbindendverklaarde CAO-regime moeten gelden, aldus de
critici en aldus het middel.
4.4. De Hoge Raad heeft evenwel - hoewel daartoe door zijn A-G's meer
dan eens uitdrukkelijk uitgelokt(13) - in beginsel géén nawerking van
algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een CAO geaccepteerd.
Voor bepalingen van een CAO die algemeen verbindend zijn verklaard en
langs die weg tussen partijen van kracht zijn geworden, geldt dan ook
dat werknemer en werkgever na het einde van de a.v.v. niet (zonder
meer) aan die bepalingen gebonden blijven. Hun wederzijdse rechten en
verplichtingen hangen sinds 1980 in beginsel onverminderd af van wat
zij waren overeengekomen of alsnog overeenkomen.(14) Dat brengt m.i.
voorts mee dat herleeft wat voordien krachtens de (door- en
nawerkende) CAO-bepalingen gold.
4.5. De Hoge Raad kon uitnodigingen van A-G Koopmans in 1994 en A-G De
Vries Lentsch-Kostense in 2002 tot 'omgaan' terzijde laten, omdat het
door de A-G's én door de Hoge Raad gewenste resultaat in die twee
zaken ook op andere wijze bereikt kon worden, nl. via de constructie
van 'verkregen rechten'.
4.6. Het straks te bespreken cassatiemiddel doet andermaal een poging
Uw Raad te doen 'omgaan'. Nu de voordelen en nadelen van de
nawerkingsleer - afgezien van de complicatie van overgang van de
onderneming - ampel besproken zijn in de even genoemde conclusies,
resp. in de literatuur waarnaar zij verwijzen, behoef ik die in deze
conclusie niet herhalen.
Hoewel ik, met de schrijvers en met oud-collega Koopmans en collega De
Vries Lentsch-Kostense de nadelen van het geldende systeem onderken,
zie ik (met hen) ook wel de bezwaren van het regime waarbij de laatste
algemeen verbindend verklaarde CAO-bepalingen tot
nawerkingsuitgangspunt worden genomen. In het onderhavige geval
betekent het voor de betrokken werknemer een aanzienlijke teruggang,
naar blijkt uit de door de rechtbank toegekende suppleties.
Nawerking in verband met overgang van een onderneming
4.7. Ik kom vervolgens toe aan het juridisch kader bij de vraag of er
in het geval van overgang van de onderneming overeenkomstig art. 7:662
BW en art. 14a Wet CAO reden is voor een afwijking van het hierboven
besproken gangbare nawerkingsregime (als voorgestaan in
middelonderdelen 2-5).
Dat er in casu sprake is van een zodanige overgang, is niet in
geschil.
4.8. Art. 14a Wet CAO luidt voor zover hier van belang:
'(1) Door de overgang van een onderneming, als bedoeld in artikel 662
van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, gaan de rechten en
verplichtingen welke op dat tijdstip voor de werkgever in die
onderneming ten aanzien van daar werkzame werknemers voortvloeien uit
bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden van een collectieve
arbeidsovereenkomst waaraan hij gebonden is, van rechtswege over op de
verkrijger van de onderneming.
(2) De rechten en verplichtingen die ingevolge het eerste lid
overgaan, eindigen op het tijdstip waarop de verkrijger ten aanzien
van de arbeid, verricht door de in het eerste lid bedoelde werknemers,
gebonden wordt aan een na de overgang van de onderneming tot stand
gekomen collectieve arbeidsovereenkomst dan wel op het tijdstip waarop
de verkrijger ten aanzien van die arbeid krachtens een na de overgang
genomen besluit tot verbindendverklaring op grond van artikel 2 van de
Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van
bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten verplicht wordt
bepalingen na te komen van een collectieve arbeidsovereenkomst. De
rechten en verplichtingen eindigen voorts zodra de op het tijdstip van
de overgang lopende geldingsduur van de collectieve
arbeidsovereenkomst verstrijkt.'
4.9. Het doel van deze (op de hierna te bespreken EG-Richtlijn
gebaseerde) bepaling is tweeledig. De MvT bij het desbetreffende
wetsvoorstel (15.940) zegt daarover:
'Enerzijds wordt de handhaving voorgeschreven van het samenstel van
rechten en verplichtingen dat voor de werkgever uit de collectieve
arbeidsovereenkomst ten opzichte van de overgenomen werknemers
voortvloeide, anderzijds wordt beoogd een oplossing te geven voor de
gevallen waarin de verschillende betrokken collectieve
arbeidsovereenkomsten of algemeen verbindend verklaarde bepalingen
daarvan met elkaar in conflict kunnen komen.'(15)
Het woord 'handhaving' in de eerste regel moet verstaan worden als:
behoud of voortzetting.
4.10. Over het regime voor de periode na het eindigen van de rechten
en verplichtingen die ingevolge het eerste lid van art. 14a Wet CAO
overgaan, valt aan de wetsgeschiedenis van totstandkoming van art. 14a
Wet CAO het volgende te ontlenen.
In de Memorie van Toelichting lezen wij:
'De totstandkoming van een nieuwe c.a.o. bij de verkrijger of het
treffen van een besluit tot algemeen verbindendverklaring van
bepalingen van een c.a.o. vóórdat de oude c.a.o. afloopt, lijkt een
redelijk aanknopingspunt te geven voor het overstappen van het ene
samenstel van arbeidsvoorwaarden naar het andere. Dit houdt slechts
dan een wijziging van de bestaande arbeidsvoorwaarden voor de
betrokken werknemers in, indien deze arbeidsvoorwaarden in strijd
zouden zijn met de (nieuwe) c.a.o. of de algemeen verbindend
verklaarde bepalingen van een c.a.o. Zou bij voorbeeld het loon voor
de desbetreffende arbeid volgens de nieuwe c.a.o. bij de verkrijger
minder bedragen dan het loon waarop de werknemer volgens de oude
c.a.o. aanspraak kon maken, dan blijft deze aanspraak in beginsel
behouden. Er bestaat echter geen recht op handhaving van het - voor de
werknemer gunstige - verschil: na verloop van tijd zal in het algemeen
het c.a.o.-loon bij de verkrijger het loon van de overgenomen
werknemer hebben "ingehaald".'(16)
Uit dit citaat kan worden afgeleid dat bij strijdigheid aanspraak
blijft bestaan op de voor de werknemer gunstigere voorwaarden uit de
oude CAO, met dien verstande dat deze aanspraken worden bevroren.(17)
4.11. In de toelichting bij de Nota van wijzigingen is nog vermeld:
'Het eindigen van de gebondenheid van de verkrijger betekent overigens
niet dat de bepalingen in de individuele arbeidsovereenkomst, die door
de c.a.o. werden beheerst, vervallen. Het betekent slechts dat
werkgever en werknemer voortaan andere bepalingen kunnen
overeenkomen.'(18)
4.12. Dat sluit aan bij het eerder besproken Nederlandse leerstuk van
de nawerking. Dit is voor het onderhavige cassatieberoep van belang.
Kortom: hoewel de tekst van art. 14a, lid 2, Wet CAO anders doet
vermoeden, heeft de wetgever dus niet bedoeld dat individuele rechten
en verplichtingen die door de CAO werden beheerst, vervallen. Dat het
leerstuk van de nawerking onverminderd geldt na overgang van een
onderneming, is - dienovereenkomstig - in Nederland de gangbare
opvatting.(19)
4.13. Een consequentie hiervan is wel, dat de conflictregeling (de
tweede doelstelling van de Wet CAO, zie § 4.9) wordt ondergraven.(20)
Er zullen gevallen blijven bestaan waarin verschillende betrokken
collectieve arbeidsovereenkomsten of algemeen verbindend verklaarde
bepalingen daarvan met elkaar in conflict kunnen komen. Dit is in de
literatuur dan ook als belangrijkste bezwaar aangevoerd.
4.14. De in Nederland gangbare opvatting komt goed tot uitdrukking in
het zgn. KLM-vonnis van Rechtbank Amsterdam 18 september 1996, JAR
1996, 228. Deze uitspraak is in de literatuur veel besproken.(21) Ik
citeer de belangrijkste overwegingen, met enige door mij aangebrachte
cursiveringen:
'11. Door de overgang van de onderneming van KLM naar KCS zet KCS de
arbeidsovereenkomst met (betrokkene) voort zonder dat daarin anders
dan ten aanzien van de persoon van de werkgever en behoudens hetgeen
met betrekking tot een pensioentoezegging dan wel een spaarregeling in
art. 7A:1639cc BW is bepaald, enige wijziging optreedt. Dat wil zeggen
dat (betrokkene) niet alleen de aanspraken uit zijn
arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1993 behield die toen uit de CAO
voor het grondpersoneel van de KLM voortvloeiden, maar ook alle
aanspraken op grond van zijn arbeidsovereenkomst die niet
(rechtstreeks) op die CAO berustten (...)
13. KLM en KCS betogen dat de KLM CAO heeft gegolden tot en met 31
december 1993, zodat volgens de slotzin van artikel 14a lid 2 Wet CAO
de toepasselijkheid daarvan in de verhouding tussen KCS en
(betrokkene) toen is geëindigd.
14. Die opvatting is niet juist: de inhoud van de (individuele)
arbeidsovereenkomst tussen KCS en (betrokkene) werd per 1 oktober 1993
bepaald door de toen toepasselijke KLM CAO. Dat werd niet anders toen
die CAO eindigde. Weliswaar is vanaf 31 december 1993 die CAO als
zodanig niet meer van kracht en kan KCS bijvoorbeeld door de bij de
totstandkoming van die CAO betrokken partijen niet meer tot nakoming
daarvan worden gedwongen, maar de bepalingen daarvan die betrekking
hebben op de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomst werken in
de individuele arbeidsovereenkomst door en na totdat daarin krachtens
nadere overeenkomsten, hetzij collectief, hetzij individueel,
wijziging is gebracht, of tengevolge van een Algemeen Verbindend
Verklaring van bepalingen uit een andere CAO de inhoud van de
individuele arbeidsovereenkomst (deels) terzijde is geschoven.
Artikel 14a Wet CAO is een uitwerking van artikel 3, lid 2 van
Richtlijn 77/187. Evenals artikel 1 van deze richtlijn, waarop art.
7A:1639aa BW berust, beoogt deze bepaling zoveel als mogelijk te
verzekeren dat een arbeidsovereenkomst na overgang van een onderneming
ongewijzigd wordt voortgezet, teneinde te voorkomen dat de betrokken
werknemers uitsluitend ten gevolge van deze overgang in een minder
gunstige positie komen te verkeren.
Artikel 14a lid 1 WCAO bepaalt dan ook dat de verkrijger van een
onderneming door de verkrijging een op het tijdstip van de overgang
geldende CAO dient toe te passen, ook indien de verkrijger niet is
aangesloten bij de partijen die die CAO hebben afgesloten.
Die gehoudenheid van de verkrijger aan die CAO eindigt blijkens
artikel 14a tweede lid van de Wet CAO door het verstrijken van de
geldingsduur van de ten tijde van de overgang lopende CAO, derhalve in
dit geval op 31 december 1993.
Dat wil echter niet zeggen - anders dan KLM en KCS hebben doen betogen
- dat daardoor ook de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomsten,
die door die CAO werden beheerst, zijn gewijzigd.
Totdat een andere individuele of collectieve arbeidsovereenkomst die
wijziging brengt in de individuele arbeidsovereenkomst is gesloten, of
totdat tengevolge van Algemeen Verbindend Verklaring van (delen van)
een andere CAO wijziging in de arbeidsovereenkomst is gebracht, wordt
de arbeidsovereenkomst ook na het verstrijken van de geldigheidsduur
van de KLM CAO voortgezet met als inhoud de bepalingen van die
verstreken CAO voorzover deze zien op de regeling van de individuele
arbeidsovereenkomst, met inachtneming van het bepaalde in art.
7A:1639cc BW.
Door KCS is niet betwist dat (betrokkene) niet is aangesloten bij een
partij bij de CAO voor de Contract-Cateringbranche of bij enige
vakbond die hem zou kunnen vertegenwoordigen. Dat betekent dat die
CAO, nu KCS en (betrokkene) een andersluidende arbeidsovereenkomst
hadden en niet is gesteld of gebleken dat (betrokkene) met toepassing
van die CAO op zijn arbeidsovereenkomst met KCS heeft ingestemd, niet
van toepassing is geworden op de arbeidsovereenkomst met KCS.
Indien KCS wel bij een werkgeversorganisatie is aangesloten die partij
is bij die CAO is zij weliswaar zelf op grond van art. 14 Wet CAO
verplicht vanaf 1 januari 1994 die CAO op de arbeidsovereenkomst met
(betrokkene) toe te passen, maar zij kan daarin slechts slagen indien
de niet bij een werknemersorganisatie die partij is bij die CAO
aangesloten werknemer daarmee instemt. Dat wil zeggen dat ook na 31
december 1993 de arbeidsovereenkomst tussen KCS en (betrokkene)
ongewijzigd werd voortgezet.
15. Dit leidt echter niet tot volledige toewijsbaarheid van dit deel
van het gevorderde. Krachtens AVV van 17 februari 1994 (Staatscourant
no. 37 d.d. 22 februari 1994) is op de arbeidsovereenkomst tussen
(betrokkene) en KCS vervolgens de CAO voor de Contract-Cateringbranche
van toepassing geworden.
Dit betekent dat gedurende de periode van de algemeen verbindend
verklaring de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de CAO
voor de Contract-Cateringbranche van toepassing zijn op de
arbeidsovereenkomst tussen (betrokkene) en KCS.
De in de individuele arbeidsovereenkomst opgenomen bepalingen uit de
KLM CAO worden voor de duur van AVV opzij gezet voorzover ze, met de
algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de CAO voor de
Contract-Cateringbranche onverenigbaar zijn.
Na het verstrijken van de duur van de AVV herleeft echter de voordien
bestaande inhoud van de arbeidsovereenkomst tussen KCS en
(betrokkene). (HR 18 jan. 1980, NJ 1980, 348).
Omstandigheden op grond waarvan van deze regel in dit geval zou moeten
worden afgeweken zijn niet gesteld of gebleken (HR 2 april 1993, JAR
1993/100).'
Europese context
4.15. Art. 14a van de Wet CAO vormt (evenals de (huidige) artt.
7:662-666 BW en art. 2a van de Wet AVV) een implementatie van de
'Overgang van ondernemingen-richtlijn' 77/187/EEG.(22) Ik citeer
hieruit artikel 3:
(1) De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder
voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang in de zin van
artikel 1, lid 1, bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding,
gaan door deze overgang op de verkrijger over.
De Lid-Staten mogen bepalen dat de vervreemder ook na het tijdstip van
de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, en naast de verkrijger
aansprakelijk is voor de verplichtingen welke voortvloeien uit een
arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding.
(2) Na de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, handhaaft de
verkrijger de in een collectieve overeenkomst vastgelegde
arbeidsvoorwaarden in dezelfde mate als deze voorwaarden in deze
overeenkomst waren vastgesteld voor de vervreemder tot het tijdstip
waarop de collectieve overeenkomst wordt beëindigd of afloopt, of
waarop een andere collectieve overeenkomst in werking treedt of wordt
toegepast.
De Lid-Staten mogen het tijdvak waarin de arbeidsvoorwaarden moeten
worden gehandhaafd beperken mits dit tijdvak niet korter wordt dan een
jaar.
4.16. Richtlijn 77/187/EEG is in 1998 gewijzigd door Richtlijn
98/50/EG.(23) De inhoud van het zo-even aangehaalde artikel 3, lid 2
vindt men nu in art. 3, lid 3. Het daarbij opgetreden redactieverschil
is voor de onderhavige zaak niet van belang.(24)
Richtlijn 77/187/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/50/EG, is
vervolgens vervangen door Richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001 (PbEG
L 82/16). De voor deze zaak relevante bepalingen zijn ten opzichte van
Richtlijn 98/50/EG niet gewijzigd.
4.17. Nederland heeft geen gebruik gemaakt van de optie van het
hierboven geciteerde aanvankelijk tweede, later derde lid, het
handhavingstijdvak te beperken.
4.18. De toelichting bij het cassatiemiddel (pp. 7-8) omhelst een door
Luttmer-Kat naar voren gebrachte 'stelling'. Luttmer-Kat wijst op het
belang dat een eindtermijn van de handhavingsverplichting voor
ondernemers heeft, en duidt ook het belang van harmonisering van zo'n
eindtermijn aan. Zij heeft aan de hand van de ontstaansgeschiedenis
van de Richtlijn de - in haar eigen woorden - 'nogal hypothetische'
stelling verdedigd dat art. 3 van de Richtlijn (en daarmee ook art.
14a Wet CAO) een lex specialis is, die de gewone regels van het
collectieve arbeidsrecht opzij zet, nu de EG-wetgever 'kennelijk' de
periode waarop de overgenomen werknemers een beroep kunnen doen op hun
'collectieve' arbeidsvoorwaarden heeft willen harmoniseren.(25)
Luttmer-Kat heeft zich bij haar interpretatie vooral geconcentreerd op
art. 31c, zevende lid van de Franse Code du Travail dat model zou
hebben gestaan voor de oorspronkelijke versie van - thans art. 3 lid 3
van de Richtlijn.
Overigens onderkent Luttmer-Kat dat de vraag of met het tweede (thans
derde) lid van art. 3 van de Richtlijn inderdaad mede beoogd is om het
beroep van de werknemers op handhaving van de arbeidsvoorwaarden uit
de collectieve arbeidsovereenkomst van de vervreemder te beperken:
'Jammer genoeg (...) niet ondubbelzinnig met ja of met nee (is) te
beantwoorden. Daarvoor is de richtlijnbepaling te summier en de
ontstaansgeschiedenis te ondoorzichtig.'(26)
Zij geeft aldus geen (overtuigende) vindplaatsen aan dat een en ander
ook werkelijk het oogmerk van de Richtlijngever zou zijn. Ik kan dat
ook niet lezen in de (uiterst algemeen gestelde) considerans van
Richtlijn 77/18/EEG.
4.19. Veeleer aannemelijk acht ik de bevindingen in het vaker genoemde
proefschrift van Van Straalen. Hoewel blijkens zijn bevindingen
aanvankelijk de vergemakkelijking van het vestigen van ondernemingen
in andere lidstaten een nevendoelstelling van de richtlijn is geweest,
constateert Van Straalen op p. 10 dat het door de Commissie ingediende
voorstel voor de richtlijn op 'bescherming van de werknemersbelangen
is gegrond:
"Met dit voorstel wordt beoogd, middels de invoering van beschermende
en waarborgen biedende bepalingen, de werknemer de rechten en
voordelen welke hij heeft verworven alvorens van werkgever te
veranderen niet te verliezen."(27)'
Van Straalen vervolgt: 'Daardoor is het vergemakkelijken van het
vestigen van ondernemingen naar de achtergrond verdwenen en ligt het
accent op het behoud van rechten van werknemers.' (28)
Van de Water heeft in dit verband in een reactie op het artikel van
Luttmer-Kat het minimum-karakter van de werknemersbelangen
beschermende richtlijn benadrukt 'waarbij een afwijking ten positieve
is toegestaan'.(29)
4.20. Wat leert de jurisprudentie van het Hof van Justitie der EG?
In o.m. het arrest van 12 november 1992, zaak C-209/91, Watson Rask en
Christensen, Jurispr.1992, blz. I-5755, r.ovv. 26-27, oordeelde het
HvJEG over doel en strekking van de Richtlijn:
'Volgens de rechtspraak van het Hof (zie inzonderheid het arrest van
25 juli 1991, zaak C-362/89, D'Urso e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4105,
r.o. 9) heeft de richtlijn ten doel, te verzekeren dat de bij de
overgang van een onderneming betrokken werknemers de voor hen uit hun
overeenkomst of arbeidsverhouding voortvloeiende rechten behouden.
Zoals het Hof echter reeds in het arrest van 10 februari 1988 (zaak
324/86. Daddy's Dance Hall, Jurispr. 1988, blz. 739, r.o. 16) heeft
overwogen, wil de richtlijn de betrokken materie slechts gedeeltelijk
harmoniseren, doordat zij in wezen bepaalt dat de bescherming die de
werknemers autonoom aan de wetgeving van de verschillende Lid-Staten
ontlenen, ook wordt uitgebreid tot het geval van overgang van de
onderneming. Met de richtlijn wordt niet beoogd, een uniforme
bescherming voor de hele Gemeenschap in te voeren op basis van
gemeenschappelijke criteria. Op de richtlijn kan dus slechts een
beroep worden gedaan om te verzekeren dat de werknemer ten opzichte
van de verkrijger dezelfde bescherming geniet als waarop hij ingevolge
het recht van de betrokken Lid-Staat aanspraak had ten opzichte van de
vervreemder.'
Latere jurisprudentie van het HvJEG geeft niet blijk van een afwijken
van deze lijn. (30)
4.21. Ik constateer nog dat Luttmer-Kat een nader artikel over het
onderwerp afsluit met de woorden 'Om effectief te zijn zou een
dergelijke CAO (sc. een CAO waarin de arbeidsvoorwaarden van het
overgenomen personeel en het zittende personeel op elkaar afgestemd
worden) alle betrokken werknemers (dus ook de niet-gebonden
werknemers) automatisch en dwingend moeten binden. Dit laatste kan
niet zonder ingrijpen van de wetgever.'(31)
5. Behandeling van het cassatiemiddel
5.1. Na de voorafgaande bespreking van het juridisch kader op
nationaal en EG-niveau kan de bespreking van het cassatiemiddel
betrekkelijk kort zijn.
Onderdeel 1
5.1. Onderdeel 1 ziet op de eerste volzin van r.o. 5.6 van het
tussenvonnis van de rechtbank van 14 maart 2000, luidende:
'De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de CAO voor
het Ziekenhuiswezen niet van toepassing is geworden op de
arbeidsovereenkomst tussen (verweerder) en het Ziekenhuis.'
Het onderdeel klaagt erover dat voor zover de rechtbank daarmee
bedoelt dat het Ziekenhuis niet gehouden is de bepalingen (omtrent
arbeidsvoorwaarden) uit de Ziekenhuis-CAO ook ten aanzien van
(verweerder) na te komen, dat oordeel in het licht van art. 14 Wet CAO
rechtens onjuist is, althans zonder nadere motivering niet
begrijpelijk is.
5.2. Artikel 14 Wet CAO luidt:
´Wanneer bij de collectieve arbeidsovereenkomst niet anders is
bepaald, is de werkgever, die door die overeenkomst gebonden is,
verplicht, tijdens den duur dier overeenkomst hare bepalingen omtrent
arbeidsvoorwaarden ook na te komen bij de arbeidsovereenkomsten, als
in die collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld, welke hij aangaat met
werknemers, die door de collectieve arbeidsovereenkomst niet gebonden
zijn.'
Krachtens dit artikel is de werkgever verplicht de CAO ook toe te
passen op niet gebonden (niet georganiseerde) werknemers. Het betreft
een verplichting tussen de CAO-partijen. De verplichting heeft voor de
individuele 'art. 14-werknemer' pas gevolg als deze (al of niet
stilzwijgend) ermee instemt dat de CAO op hem wordt toegepast. In dat
geval kan ook deze werknemer naleving van de CAO-bepalingen
vorderen.(32)
5.3. Het onderdeel faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag.
De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over de vraag of het
Ziekenhuis verplicht is de Ziekenhuis-CAO ook na te komen jegens een
ongebonden werknemer zoals bedoeld in art. 14 Wet CAO en zoals in casu
(verweerder) is. De rechtbank heeft slechts onderzocht of (verweerder)
aan die CAO gebonden was, doordat hij was aangesloten bij een partij
bij de Ziekenhuis-CAO of had ingestemd met toepassing van deze CAO op
zijn arbeidsovereenkomst, des neen: zie r.o. 5.5 van het tussenvonnis.
Onderdelen 2-5, algemeen
5.4. De rechtsklachten onder 2 t/m 5 omvatten de hiervóór in onderdeel
4, §§ 4.1 t/m 4.21 aangesneden materie.
De onderdelen klagen erover dat de rechtbank in strijd met art. 14a,
lid 2, Wet CAO (dat bepaalt dat de rechten en verplichtingen die
ingevolge het eerste lid zijn overgegaan op de verkrijger eindigen op
het tijdstip waarop de verkrijger ten aanzien van de arbeid, verricht
door de overgenomen werknemers, gebonden wordt aan een na de overgang
van de onderneming totstandgekomen CAO), geen beëindiging heeft
aangenomen, terwijl vaststaat
- dat het Ziekenhuis op 15 augustus 1996 gebonden werd aan een nieuwe
Ziekenhuis-CAO die ook op de arbeid van (verweerder) van toepassing is
(onderdeel 2);
- dat op 31 maart 1997 de geldingsduur van de Hoogovens-CAO verstreek
(onderdeel 3);
- dat op 3 mei 1997 de nieuwe Ziekenhuis-CAO algemeen verbindend werd
verklaard (onderdelen 4-5).
Het feit dat (verweerder) niet door lidmaatschap van een partij bij de
Ziekenhuis-CAO aan die CAO gebonden is, doet aan een en ander niet af,
aldus het middel.
5.5. Voor zover deze klachten argumenten willen ontlenen aan de
grammaticale tekst van art. 14a Wet CAO ('... met zoveel woorden...'),
moet ten algemene gelden dat grammaticale argumenten bij de
interpretatie - natuurlijk - een rol spelen, maar - even natuurlijk -
niet doorslaggevend zijn.
5.6. De redenen waarom zij in dit geval naar nationaal recht niet
doorslaggevend zijn, heb ik in onderdeel 4, §§ 4.1 - 4.12 van deze
conclusie uiteengezet.
In § 4.13 heb ik onderkend dat door het 'door- en nawerkingssysteem'
de conflictregeling van art. 14a Wet CAO wordt ondergraven. Dat is
onmiskenbaar een bezwaar, maar het is een onvermijdelijk bezwaar als
aan de bescherming van de werknemer bij overgang van een onderneming
de voorrang wordt gegeven. Ik beken kleur: ik zie onvoldoende reden om
aan de kennelijke keuze van de wetgever voor het zwaarder gewicht van
dit belang boven het belang van de verkrijger van de onderneming te
tornen.(33)
5.7. Mijn bespreking van Europeesrechtelijke argumenten in §§ 4.15 -
4.20 om art. 14a Wet CAO (toch) anders te interpreteren, heeft
wellicht al geïndiceerd dat ik die argumenten niet sterk acht. Na
nadere weging acht ik ze inderdaad te licht.
5.8. De in § 4.20 weergegeven jurisprudentie van het HvJ EG geeft aan
dat het bij de onderhavige Richtlijn inderdaad gaat om een op
werknemersbelangen gerichte Richtlijn met een minimumkarakter. Ik kan
mij dan ook aansluiten bij de woorden van Van Straalen:
'Voor zover in het collectief arbeidsrecht van de lidstaten wordt
ingegrepen, gebeurt dit slechts om zeker te stellen dat de in
collectieve overeenkomsten neergelegde arbeidsvoorwaarden niet ten
gevolge van de enkele overgang veranderen. Voor het overige tracht de
Europese regelgever zo min mogelijk in te grijpen in het nationale
(collectieve) arbeidsrecht. Wat er na het einde van de
handhavingsverplichting met de arbeidsvoorwaarden gebeurt, behoort tot
de bevoegdheid van de nationale wetgever.'(34)
Zo bezien levert de in Nederland gangbare leer dat het leerstuk van de
nawerking ook na de overgang van een onderneming geldt, geen strijd
met gemeenschapsrecht op.
5.9. Terzijde merk ik nog op dat het leggen van een zo zwaar accent
bij de interpretatie van de richtlijnbepaling op een nationaal (in
casu Frans) wetshistorisch gegeven (ofschoon dat gegeven niet te
bagatelliseren is), zoals Luttmer-Kat doet, moeilijk strookt met het
hogere beginsel van autonome uitleg van het EG-recht en m.i.
onvoldoende rekening houdt met de omstandigheid dat het Franse
CAO-recht heel andere uitgangspunten kent dan bijvoorbeeld ons
Nederlandse CAO-recht.
5.10. Ten overvloede merk ik nog op dat de omstandigheid dat Nederland
géén gebruik gemaakt heeft van de mogelijkheid die art. 3 lid 2 (thans
lid 3), tweede volzin biedt, niet een doorslaggevend, maar wél een
bijkomend argument vormt voor de wens van de Nederlandse wetgever om
niet in tijd beperkte 'door- en nawerking' aanvaardbaar te achten.
5.11. Naar mijn mening brengt de boven besproken uitleg van art. 3 van
de Richtlijn door het HvJEG mede dat ten deze gesproken kan worden van
een 'acte éclairé'. Het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof
kan m.i. dan ook achterwege blijven.
5.12. Op het vorenstaande stuiten m.i. de klachten 2 t/m 5 af. Ten
overvloede merk ik bij de onderscheiden klachten nog het volgende op.
Nader over onderdeel 2
5.13. Voor zover de klacht ervan uitgaat dat de rechtbank heeft
geoordeeld dat (verweerder) na 15 augustus 1996 ononderbroken
aanspraak kon blijven maken op de bepalingen uit de Hoogovens-CAO,
mist de klacht feitelijke grondslag. De rechtbank maakt immers een
uitzondering voor de periode waarin de desbetreffende bepalingen door
algemeen-verbindendverklaring van de Ziekenhuis-CAO opzij worden
gezet: zie de r.ovv. 5.6 en 5.13 van het tussenvonnis.
Nader over onderdeel 5
5.14. Onderdeel 5 betoogt nog dat de rechtbank miskent dat (ook)
bepalingen van algemeen verbindend verklaarde CAO's nawerking hebben,
in elk geval in omstandigheden als hier aan de orde.
5.15. Zoals aangegeven in § 4.4 aanvaardt de Hoge Raad in beginsel
geen nawerking van algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een
CAO.
De Hoge Raad zag slechts reden voor afwijking van deze regel onder de
volgende omstandigheden, op basis van de constructie van een
'verkregen recht'.
(i) Bij de vraag of uit een arbeidsovereenkomst voortvloeit dat ook in
de periode waarin de CAO niet van toepassing was, recht op vergoeding
van overwerk bestond, zal bij de invulling van het Haviltex-criterium
- naast andere omstandigheden - betekenis toekomen aan de
omstandigheid dat de CAO in de perioden waarin deze wel gold, in elk
geval recht op vergoeding van overwerk gaf (HR 2 april 1993
(Bongers/KSB), JAR 1993, 100, r.o. 3.2).
(ii) Een werknemer die gedurende de a.v.v. ziek wordt, maar ook degene
die op het tijdstip van de a.v.v. reeds ziek/arbeidsongeschikt is,
behoudt een via de a.v.v. verkregen recht op suppletie (resp. HR 28
januari 1994 (Beenen/Vanduho BV), NJ 1994, 420, m.nt. PAS, r.o. 3.2 en
HR 7 juni 2002 (X/J.B. Vlees BV), RvdW 2002, 96, r.o.3.3).(35)
Nu in dit geval geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die tot een
afwijking van de hoofdregel nopen, wordt de klacht tevergeefs
voorgesteld.
Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Tussenvonnis rechtbank, r.o. 4 onder verwijzing naar r.o. 2 van het
vonnis van de kantonrechter te Haarlem van 12 maart 1997.
2 Eindvonnis rechtbank van 27 februari 2001, r.o. 2.1.
3 Tussenvonnis rechtbank, r.o. 5.6.
4 Dictum eindvonnis rechtbank onder 3.2.
5 Tussenvonnis rechtbank, r.o. 5.5.
6 Tussenvonnis rechtbank, r.o. 5.11.
7 Er was ook een parallelle procedure tussen zes andere
verbandkamermedewerkers en het Ziekenhuis. Daarvan bevindt zich alleen
een tussenvonnis van de kantonrechter te Haarlem van 25 september 1996
in het dossier (zaaknr. 40564).
8 Zie over de nawerking bijv. HR 19 juni 1987, NJ 1988, 70, m.nt. PAS,
r.o. 3; Fase, C.a.o.-recht, 1982, p. 75 e.v.; Schutte, Overzicht van
het cao-recht, 1995, p. 48-50; Rood, Introductie in het sociaal recht,
2000, p. 95-96. Zie ook R. van de Water, Nawerking van CAO-bepalingen,
SR 1999-12, p. 308 e.v.
9 Zie over de 'art. 14-werknemer' bijv. F.B.J. Grapperhaus, De
wenselijkheid van een nieuwe regeling voor de verhouding van
niet-gebonden werknemers tot een CAO, SR 2002-6, p. 184 e.v.
10 Zie hierna § 4.4 en 4.5 met verwijzingen.
11 Aan de s.t. zijdens het Ziekenhuis is een illustratief
chronologisch overzicht met betrekking tot de CAO voor het
Ziekenhuiswezen gehecht.
12 Vgl. Rood, TVVS 1994, p. 132 e.v.
13 Zie de conclusies van A-G Koopmans voor HR 28 januari 1994, NJ
1994, 420 (Beenen/Vanduho) m.nt. PAS, resp. van A-G De Vries
Lentsch-Kostense voor HR 7 juni 2002, RvdW 2002, 96 (X J.B. Vlees).
Deze conclusies zijn rijk aan verdere gegevens.
14 HR 18 januari 1980, NJ 1980, 348, m.nt. PAS, r.o. 6 (Hop/Hom).
15 Kamerst. II, 1979-1980, 15 940, nrs. 3-4, p. 11. Zie voorts
Kamerst. II, 1979-1980, 15 940, nr. 7, p. 4-5 en Kamerst. II,
1979-1980, 15 940, nr. 8, p. 1.
16 Kamerst. II, 15 940, nrs 3-4, p. 12.
17 In dezelfde zin: Van Straalen, Behoud van rechten van werknemers
bij overgang van onderneming, diss. RUG, 1999, op o.m. p. 184. Voor de
samenloop van CAO's verwijs ik naar Fase, C.a.o.-recht, 1982, pp.
64-67; Fase, De wet overgang van ondernemingen en de rechtspositie van
de betrokken werknemers, SMA 1983, p. 359, en Schutte, Overzicht van
het cao-recht, 1995, pp. 50-52.
18 Kamerst. II, 1979-1980, 15940, nr. 8, p. 2
19 Vgl. bijv. Fase in de Wet overgang van ondernemingen en de
rechtspositie van de betrokken werknemers, SMA 1983, p. 361; M.M.
Olbers, SMA 1997, p. 319; A.M. Luttmer-Kat in o.m. Collectieve
arbeidsvoorwaarden en overgang van onderneming, SR 1997-10, pp. 284,
285, 287 en 288 (hoewel zij zelf een andere stelling verdedigt);
L.A.J. Schut, CAO-recht langs lijnen van geleidelijkheid, SMA 1998-5,
p. 222 e.v.; R. van de Water, Nawerking van CAO-bepalingen, SR
1999-12, p. 308 e.v.; J.C.A.T. Frima, Overgang van onderneming en
werknemers - de laatste ontwikkelingen, Juridisch up to date, 2001/24,
p. 17 en Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, (2002), p. 234.
Zie voorts Rechtbank Amsterdam, 18 september 1996, JAR 1996, 228.
20 Vgl. in dezelfde zin A.M. Luttmer-Kat, Collectieve
arbeidsvoorwaarden en overgang van onderneming, SR 1997-10, p. 288.
21 L.A.J. Schut deelt in haar hierna te melden artikel mee dat dit
vonnis tijdens de viering van het eerste lustrum van het tijdschrift
JAR in 1997 door een jury unaniem werd uitgeroepen tot de 'best
gemotiveerde uitspraak' van vijf jaar JAR-jurisprudentie. Zie over het
vonnis: M.M. Olbers, SMA 1997, p. 311 e.v.; T.S. Pieters, Botsende
CAO's bij overgang van onderneming, ArbeidsRecht 1997/2, p. 3 e.v.;
A.A. de Jong, Botsende CAO's bij overgang van onderneming (2),
ArbeidsRecht 1997/4, p. 29 e.v.; A.M. Luttmer-Kat, Collectieve
arbeidsvoorwaarden en overgang van onderneming, SR 1997-10, p. 284
e.v.; L.A.J. Schut, CAO-recht langs lijnen van geleidelijkheid, SMA
1998-5, p. 222 e.v. en R. van de Water, Nawerking van CAO-bepalingen,
SR 1999-12, p. 308 e.v.
22 Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende
het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, Pb EG L 61/26.
Zie over de totstandkomingsgeschiedenis van Richtlijn 77/187/EEG
uitgebreid C. von Alvensleben, Die Rechte der Arbeitnehmer bei
Betriebsübergang im Europäischen Gemeinschaftsrecht, Eine Studie zu
den gemeinschaftsrechtlichen Grundlagen des § 613a BGB (1992), en met
het oog op het onderwerp van deze zaak i.h.b. p. 107 en p. 124 e.v.
23 De lidstaten moesten op grond van art. 2, lid 1, voor 17 juli 2001
uitvoering geven aan deze Richtlijn. Dit heeft in ons land geleid tot
de wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 215, i.w.tr. 1 juli 2002 (zie
Stb. 2002, 245). De leden 1 en 2 van art. 14a Wet CAO hebben geen
wijziging ondergaan.
24 Volledigheidshalve vermeld ik de nieuwe tekst van die volzin: 'Na
de overgang handhaaft de verkrijger de in een collectieve overeenkomst
vastgelegde arbeidsvoorwaarden in dezelfde mate als in deze
overeenkomst vastgesteld voor de vervreemder, tot op het tijdstip
waarop de collectieve overeenkomst wordt beëindigd of afloopt, of
waarop een andere collectieve overeenkomst in werking treedt of wordt
toegepast.'
25 Luttmer-Kat, Collectieve arbeidsvoorwaarden en overgang van
onderneming, SR 1997-10, p. 284 e.v. (vooral pp. 287-288). Zie
kritisch over de 'stelling' van Luttmer-Kat: R. van de Water,
Collectieve arbeidsvoorwaarden en overgang van onderneming, Een
reactie, SR 1998-2, p. 59 e.v. met naschrift van Luttmer-Kat op pp.
60-61, alsmede L.A.J. Schut, CAO-recht langs lijnen van
geleidelijkheid, SMA 1998/5, p. 222 e.v. Zie voor een nadere studie
van Luttmer-Kat nog: Botsende collectieve arbeidsvoorwaarden na
overgang van onderneming: een blik over de grenzen, SR 1998-10, p. 290
e.v.
26 A.w., p. 287.
27 Toelichting van de Commissie, doc. Nr. V/631/74-N, p. 3.
28 Van Straalen, a.w., p 10 (zie ook pp. 8-9). Vgl. ook Von
Alvensleben, a.w., p. 124 e.v.
29 Van de Water, SR 1988-2, p. 59 (60).
30 Vgl. het arrest van 14 september 2000, zaak C-343/98, Collino en
Chiappero/Telecom Italia SpA, Jurispr. 2000, blz. I-6659.
31 In SR 2000-7/8, p. 195 (197); mijn cursivering, A-G.
32 Vgl. bijv. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 20e druk
2002, pp. 42-43 en R. van de Water, Nawerking van CAO-bepalingen, SR
1999-12, p. 309.
33 Ik verwijs nog naar Schut, SMA 1998, p. 222 (224), die m.i. terecht
enige relativerende opmerkingen maakt over het belang van gelijke
arbeidvoorwaarden boven het belang van bescherming van de werknemer na
overgang van de onderneming.
34 Van Straalen, a.w., p 182 (zie ook pp. 181, 197 en 199).
35 Zie over HR 18 januari 1980, HR 2 april 1993 en HR 28 januari 1994:
S.F. Nagel, Nawerking van algemeen verbindend verklaarde
CAO-bepalingen, een evenwichtige oplossing, SMA 1996, p. 663 e.v.