Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9398 Zaaknr: C02/031HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/031HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer,
t e g e n
VOLTA LIMBURG B.V., gevestigd te Landgraaf,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit
van 25 februari 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Volta
- gedagvaard voor de Kantonrechter te Heerlen. Na wijziging van eis
heeft gevorderd Volta primair te veroordelen aan haar terug
te betalen het onverschuldigd betaalde bedrag ad f 726,44, alsmede de
buitengerechtelijke kosten tot op de dag van dagvaarding begroot op f
3.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. Subsidiair heeft
gevorderd dat, indien mocht komen vast te staan dat zij niet
onverschuldigd betaald, de Kantonrechter de gevolgen van de
overeenkomst uit hoofde van dwaling wijzigt, in dier voege, dat het
betaalde bedrag van f 726,44, vermeerderd met de primair gevorderde
kosten en rente, aan wordt terugbetaald.
Volta heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 10 januari 2001 de vordering
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te Maastricht.
Bij vonnis van 18 oktober 2001 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis
- voor zoveel nodig met aanvulling van gronden - bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Volta heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Volta
mede door mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus trekt tot verwerping
van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Van 1 november
1989 tot 1 december 1994 huurde van Volta een cv-ketel,
staande in de woning aan de te . Over deze
periode is haar omzetbelasting over het huurbedrag in rekening
gebracht (18,5% van 17 oktober 1989 tot 1 oktober 1992 en 17,5% vanaf
1 oktober 1992) voor een totaalbedrag van f 726,44. heeft de
haar in rekening gebrachte bedragen aan Volta voldaan.
3.2 Voor de Kantonrechter heeft - voor zover in cassatie van
belang - primair gevorderd Volta te veroordelen tot terugbetaling van
het onverschuldigd betaalde bedrag van f 726,44, en subsidiair de
gevolgen van de overeenkomst (van huur en verhuur van de cv-ketel) uit
hoofde van dwaling te wijzigen in dier voege dat het betaalde bedrag
van f 726,44 aan wordt terugbetaald.
Aan haar vorderingen heeft het volgende ten grondslag
gelegd. Art. 11 lid 1 letter b van de Wet op de omzetbelasting 1968
(hierna: Wet OB 1968) bepaalt dat verhuur van onroerende zaken is
vrijgesteld van heffing van omzetbelasting. De cv-ketel, een
bestanddeel van de woning, heeft als een onroerende zaak te gelden, en
de verhuurder daarvan is vrijgesteld van heffing van omzetbelasting.
kan derhalve geen omzetbelasting verschuldigd zijn geworden
en heeft dan ook te veel betaald. Voor het aldus betaalde is geen
rechtsgrond aanwezig. In ieder geval heeft gedwaald. Ten
tijde van het aangaan van de overeenkomst had een onjuiste
voorstelling van zaken met betrekking tot de (on)mogelijkheid
omzetbelasting te heffen over de verhuur van in woningen geplaatste en
daardoor onroerend geworden cv-ketels. Als zij geweten had dat zij
geen omzetbelasting verschuldigd was, zou zij de overeenkomst niet
zijn aangegaan.
De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. De Rechtbank heeft
het vonnis van de Kantonrechter - met verbetering van gronden -
bekrachtigd.
3.3.1 In rov. 4.2 heeft de Rechtbank als volgt overwogen.
"Ten aanzien van de eerste vraag overweegt de rechtbank dat vast
staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, dat hetgeen
door Volta aan aan huurpenningen in rekening werd gebracht
en hetgeen door aan Volta als zodanig werd betaald
overeenstemde met hetgeen terzake - al dan niet stilzwijgend - door
partijen was overeengekomen. Het afgesproken bedrag werd door Volta in
rekening gebracht en door betaald. Het doet daarbij naar het
oordeel van de rechtbank verder niet ter zake, hoe dat bedrag precies
was opgebouwd en of daar al of niet BTW bij was inbegrepen. Het
betalen van die huurprijs berustte op een verbintenis die
bij het aangaan van de huurovereenkomst op zich had genomen en kan
alleen daarom al niet als onverschuldigd worden aangemerkt: deze
verbintenis uit de huurovereenkomst vormde de rechtsgrond voor het
verrichten van de betaling van de overeengekomen huur."
De onderdelen 2 en 3 - onderdeel 1 bevat geen klacht - richten zich
tegen deze overweging.
3.3.2 Onderdeel 2 betoogt dat vaststaat dat Volta naast de
huurpenningen ook omzetbelasting heeft berekend, en dat de Rechtbank
dan ook heeft miskend dat de prijs die aan Volta betaalde
bestond uit twee onderdelen: de huurprijs en de in zijn algemeenheid
uit hoofde van de wet verschuldigde omzetbelasting. Op grond van het
arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993, nr. 28993, BNB 1993/308,
is de verbintenis, aldus het onderdeel, tot het betalen van
omzetbelasting door vernietiging getroffen, zodat de
bedragen die zij aan omzetbelasting heeft voldaan als onverschuldigd
betaald kan terugvorderen.
In rov. 4.2 ligt besloten het oordeel van de Rechtbank dat de vraag
wat te gelden heeft ter zake van het in rekening brengen van
omzetbelasting door Volta aan , moet worden beantwoord aan de
hand van de tussen deze partijen gesloten huurovereenkomst. De
Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat die overeenkomst de
rechtsgrond vormde van de door gedane betalingen, ook
voorzover deze de haar ter zake van omzetbelasting in rekening
gebrachte bedragen omvatten. Anders dan het onderdeel veronderstelt,
laat de omstandigheid dat over de verhuur van onroerende zaken geen
omzetbelasting verschuldigd is, de door jegens Volta
aangegane verbintenis tot betaling van omzetbelasting onaangetast
(vgl. HR 15 november 1996, nr. 16 105, NJ 1997, 160). Het onderdeel
faalt derhalve.
3.3.3 Onderdeel 3 klaagt over de onbegrijpelijkheid van het eveneens
in rov. 4.2 vervatte oordeel dat niet ter zake doet hoe het door Volta
in rekening gebrachte bedrag was opgebouwd en of daar al dan niet
omzetbelasting bij was inbegrepen. Het onderdeel betoogt dat de
Rechtbank te veel vasthoudt aan het begrip "de prijs" en miskent dat
ten onrechte aan particulieren als berekende omzetbelasting,
niets anders inhoudt dan een te hoge prijs, omdat particulieren
omzetbelasting niet kunnen verrekenen.
Het onderdeel faalt. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de
Rechtbank de overeenkomst tussen partijen aldus opgevat dat
zich heeft verbonden tot betaling van een vaste prijs, en dat het al
dan niet verschuldigd zijn van omzetbelasting door Volta geen gevolgen
heeft voor de verschuldigdheid van deze prijs.
3.4.1 In rov. 4.4 heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
"Ten aanzien van de tweede vraag overweegt de rechtbank dat op grond
van wat door is aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat
zij ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst een verkeerde
voorstelling van zaken heeft gehad omtrent het al dan niet
verschuldigd zijn van BTW over de huur van de CV-ketel. Uit niets is
gebleken dat die vraag op dat moment zelfs maar aan de orde is geweest
of bij de overwegingen van een rol heeft gespeeld. Daaraan
doet niet af hetgeen later op dit punt ter discussie is gekomen, in
jurisprudentie is vastgesteld, of uiteindelijk in nieuw beleid van de
Staatssecretaris van Financiën is neergelegd. Op het moment van het
sluiten van de overeenkomst tussen en Volta was dat alles
nog toekomst. En een onjuiste inschatting van dergelijke toekomstige
ontwikkelingen, zo daarvan al sprake is geweest, kan in geen geval
grond voor vernietiging, c.q. wijziging van de inhoud van een
overeenkomst opleveren."
De onderdelen 4 en 5 richten zich tegen deze overweging.
3.4.2 In onderdeel 4 wordt gesteld dat de bij conclusie van antwoord
door Volta overgelegde brief van 2 april 1998 van de Belastingdienst
Grote Ondernemingen Maastricht, gericht aan de N.V. Maatschappij voor
elektriciteit en gas Limburg, slechts een laatste waarschuwing van de
Belastingdienst inhoudt dat aan toepassing van art. 37 Wet OB 1968 de
hand zal worden gehouden, en dat die brief niets van doen heeft met de
rechtsrelatie tussen en Volta. Het onderdeel betoogt dat
voorzover de Rechtbank aan de brief een andere uitleg heeft gegeven,
de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans de
gegeven uitleg onbegrijpelijk is.
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden. Uit de hiervoor opgenomen rov. 4.4 blijkt niet dat de
Rechtbank enige betekenis aan genoemde brief heeft toegekend.
3.4.3 Onderdeel 5 bevat twee klachten. De eerste klacht is dat de
Rechtbank de vordering van uit hoofde van dwaling ten
onrechte heeft afgewezen. Het onderdeel betoogt dat het arrest van de
Hoge Raad van 8 september 1993, nr. 28993, BNB 1993/308, betrekking
heeft op de periode dat de cv-ketel huurde, en dat zij (en
mogelijk ook Volta) daarom bij het aangaan van de huurovereenkomst wel
degelijk een verkeerde voorstelling van zaken had met betrekking tot
het al dan niet verschuldigd zijn van omzetbelasting.
Het beroep van op dwaling komt erop neer dat zij bij het
aangaan van de overeenkomst van een onjuiste voorstelling van zaken is
uitgegaan met betrekking tot het al dan niet verschuldigd zijn van
omzetbelasting. Dat was niet "een uitsluitend toekomstige
omstandigheid" als bedoeld in art. 6:228 lid 2 BW. Voorzover de
Rechtbank in rov. 4.4 heeft aangenomen dat van dwaling geen sprake kon
zijn, omdat pas ná het sluiten van de onderhavige overeenkomst door de
jurisprudentie van de Hoge Raad en het beleid van de Staatssecretaris
duidelijk was geworden dat geen omzetbelasting verschuldigd was over
de verhuur van de cv-ketel, geeft dat oordeel dan ook blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel is in zoverre gegrond. Tot
cassatie kan dit evenwel niet leiden. De Rechtbank heeft het beroep
van op dwaling niet slechts afgewezen op de grond dat de
dwaling een uitsluitend toekomstige omstandigheid betrof, doch heeft
aan dat oordeel mede ten grondslag gelegd dat uit niets is gebleken
dat bij het aangaan van de overeenkomst een verkeerde
voorstelling van zaken had over de verschuldigdheid van
omzetbelasting, dat die verschuldigdheid in het geheel niet aan de
orde is geweest of een rol heeft gespeeld bij de overwegingen van
. Aldus sluit het in rov. 4.4 vervatte oordeel geheel aan bij
de tevergeefs bestreden rov. 4.2. De onjuiste voorstelling met
betrekking tot de verschuldigdheid van omzetbelasting was derhalve
verdisconteerd in de overeenkomst en kon dus niet met succes aan het
beroep op dwaling ten grondslag worden gelegd.
3.4.4 De tweede klacht van onderdeel 5 acht onbegrijpelijk de
overweging in rov. 4.4 dat uit niets is gebleken dat de vraag over het
al dan niet verschuldigd zijn van omzetbelasting bij de overwegingen
van een rol heeft gespeeld. Het onderdeel betoogt dat
zowel in de inleidende dagvaarding als in de memorie van
grieven nadrukkelijk heeft gesteld dat zij de overeenkomst niet zou
zijn aangegaan als zij op dat tijdstip zou hebben geweten dat zij ten
onrechte ook omzetbelasting zou moeten betalen aan Volta.
De klacht faalt. De enkele omstandigheid dat een partij later
wetenschap krijgt van een gegeven of een omstandigheid die voor haar
reden zou zijn geweest om een eerder gesloten overeenkomst niet of
niet onder dezelfde voorwaarden te hebben gesloten, impliceert
geenszins dat voor die partij een beroep op dwaling mogelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van Volta begroot op ¤ 301,33 aan
verschotten en ¤ 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers,
A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.
*** Conclusie ***
C02/031
Mr. Keus
Zitting 25 oktober 2002
Conclusie inzake:
tegen
Volta Limburg B.V.
(hierna: Volta)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak vordert terugbetaling van de omzetbelasting
die Volta haar voor de huur van een cv-ketel in rekening heeft
gebracht en die zij aan Volta heeft betaald.
1.2 Van 1 november 1989 tot 1 december 1994 huurde van Volta
een cv-ketel, staande in de woning aan de te
. Over deze periode is haar omzetbelasting over het
huurbedrag in rekening gebracht. heeft de haar in rekening
gebrachte bedragen aan Volta voldaan.(1)
1.3 Bij arrest van 8 september 1993(2) sauveerde de Hoge Raad het
oordeel dat de verhuur, de installatie en het onderhoud van cv-ketels
welke dienen tot gebruik in woningen waarmee zij na installatie aard-
en nagelvast zijn verbonden, moeten worden gezien als verhuur van
onroerende goederen als genoemd in art. 11 lid 1 letter b (tekst 1989)
Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).
Het hof Arnhem heeft in 1995 ten aanzien van (centrale) geisers of
boilers in gelijke zin geoordeeld(3).
1.4 Bij dagvaarding van 25 februari 2000 heeft Volta
gedagvaard voor de kantonrechter Heerlen. Primair heeft
gevorderd Volta te veroordelen tot terugbetaling van het (volgens
haar) onverschuldigd betaalde bedrag van f 726,44(4), alsmede tot
betaling van de buitengerechtelijke kosten, tot op de dag van de
dagvaarding begroot op f 3.000,--, beide bedragen vermeerderd met
rente en proceskosten. Subsidiair heeft gevorderd dat,
indien mocht komen vast te staan dat zij niet onverschuldigd heeft
betaald, de kantonrechter de gevolgen van de overeenkomst uit hoofde
van dwaling wijzigt, in dier voege, dat het betaalde bedrag van f
726,44(5), vermeerderd met de primair gevorderde kosten en rente, aan
haar wordt terugbetaald.
heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat Volta als
gevolg van het onder 1.3 genoemde arrest van de Hoge Raad over de
periode 1989-1994 geen omzetbelasting behoefde af te dragen en haar
daarom ten onrechte omzetbelasting in rekening heeft gebracht.
Volta heeft zich op verjaring van de vordering van beroepen
en ook overigens verweer gevoerd. Bij conclusie van antwoord heeft zij
een brief van 2 april 1998 van de Belastingdienst Grote Ondernemingen
aan de NV Maatschappij voor elektriciteit en gas Limburg
overgelegd(6). Uit deze brief citeer ik:
"Op 24 maart 1998 heeft de Staatssecretaris, kenmerk VB 97/3035, nader
beleid geformuleerd inzake de toepassing van de Wet op de
omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet O.B.) bij de verhuur van
CV-ketels, boilers en geisers die geplaatst zijn in woningen.
Verhuur CV-ketels, boilers en geisers
Op grond van jurisprudentie (Hoge Raad 8 september 1993, nr. 28 993 en
Gerechtshof Arnhem 27 september 1995, nr. 94/0937) worden door het
aanbrengen van CV-ketels, boilers en geisers in een onroerende zaak,
deze goederen aangemerkt als een bestanddeel van de onderhavige
onroerende zaak.
De verhuur van onroerende zaken is op grond van artikel 11, lid 1,
letter b van de Wet O.B. vrijgesteld van heffing omzetbelasting.
Gelet op vorenstaande is de verhuur van de CV-ketels, boilers en
geisers ook vrijgesteld van heffing omzetbelasting. De aan deze
verhuur toe te rekenen aftrekbare voorbelasting komt dus ook niet voor
aftrek in aanmerking.
Geconstateerd is dat energiedistributiebedrijven, die deze apparaten
verhuren, ook na deze jurisprudentie in een aantal gevallen ter zake
van deze verhuur omzetbelasting in rekening blijven brengen. De
gevolgen van dit handelen is dat de in rekening gebrachte
omzetbelasting op grond van artikel 37 van de Wet O.B. wél
verschuldigd is maar dat er géén recht op aftrek van de in rekening
gebrachte voorbelasting bestaat.
Indien deze problematiek zich ook binnen uw onderneming voordoet dient
vanaf 24 maart 1998 de Wet O.B. op juiste wijze te worden toegepast.
Op het verleden zal dan niet worden teruggekomen. Wordt bij controle
geconstateerd dat ook na 24 maart 1998 nog omzetbelasting ter zake van
de verhuur van deze apparaten in rekening wordt gebracht, zal aan
correctie hierop niet kunnen worden ontkomen."
1.5 Bij vonnis van 10 januari 2001 heeft de kantonrechter het beroep
van Volta op verjaring van de vordering verworpen. Volgens de
kantonrechter staat als onweersproken vast dat in september
1999 bekend is geworden met het bestaan van haar vordering en dat zij
binnen drie jaar na ontdekking van de dwaling aanpassing van de
overeenkomst heeft verzocht.
Niettemin heeft de kantonrechter de vordering van afgewezen.
Hij heeft daartoe overwogen:
"Gezien de strekking van deze brief (de onder 1.4 geciteerde brief;
LK) kan de kantonrechter niet anders concluderen dan dat tot die datum
(24 maart 1998; LK) door deze bedrijven wel nog BTW was verschuldigd,
zodat door niet gesteld kan worden dat voor 24 maart 1998 in
rekening gebrachte BTW door haar onverschuldigd is betaald of dat bij
het aangaan van de ten processe bedoelde overeenkomst een onjuiste
voorstelling van zaken zou zijn gegeven."
1.6 Tegen dit vonnis heeft onder aanvoering van acht grieven
hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht. Volta heeft de
grieven weersproken. Nadat de zaak was bepleit, heeft de rechtbank bij
vonnis van 18 oktober 2001 het vonnis van de kantonrechter - voor
zoveel nodig met aanvulling van gronden - bekrachtigd.
1.7 heeft tijdig beroep in cassatie van het vonnis van de
rechtbank ingesteld. Haar cassatiemiddel omvat vijf genummerde
onderdelen. Volta heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben de zaak schriftelijk door hun advocaten doen
toelichten, waarna heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1 De vragen die in het geschil tussen en Volta aan de orde
zijn, vertonen een zekere gelijkenis met die welke speelden in het
geschil tussen Kruit c.s. en de gemeente Zuidwolde, dat leidde tot het
arrest van de Hoge Raad van 15 november 1996, NJ 1997, 160, m.nt. MS
(hierna ook: het arrest Zuidwolde)(7). De aan het laatste geschil ten
grondslag liggende feiten laten zich als volgt samenvatten.
Nadat de Hoge Raad op 21 november 1990 in het arrest Sint-Oedenrode(8)
had beslist dat over de levering van onbebouwde, maar tot bebouwing
bestemde grond slechts omzetbelasting is verschuldigd als de grond
bouwrijp is gemaakt, kochten Kruit c.s. op 17 december 1990 van de
gemeente Zuidwolde een perceel grond tegen een koopsom van f 31.075,-,
bij welke koopsom een bedrag van f 4.851,- aan omzetbelasting was
inbegrepen. De gemeente, die dit bedrag bij wege van voldoening op
aangifte had voldaan, had de termijn voor het maken van bezwaar
ongebruikt laten verstrijken. Kruit c.s. stelden dat de grond niet
bouwrijp was, dat de gemeente ingevolge het arrest Sint-Oedenrode geen
omzetbelasting was verschuldigd en dat zij derhalve ten onrechte
omzetbelasting in rekening had gebracht. Kruit c.s. vorderden het
betrokken bedrag terug, zowel op grond van onverschuldigde betaling
als op grond van dwaling. In de rov. 3.5 en 3.6 overwoog de Hoge Raad:
"Alle voormelde onderdelen falen. Voor zover zij de gedachtengang van
het Hof anders opvatten dan hiervoor is weergegeven, missen zij
feitelijke grondslag. Voorts miskennen zij dat het Hof heeft
geoordeeld dat de vraag wat heeft te gelden ter zake van het in
rekening brengen door de Gemeente aan Kruit c.s. van een bedrag ter
zake van omzetbelasting, moet worden beantwoord aan de hand van de
tussen Kruit c.s. en de Gemeente gesloten koopovereenkomst. Het in het
kader van de uitleg van deze overeenkomst gegeven oordeel van het Hof
dat onder "volgens de wet verschuldigde omzetbelasting" ook valt
omzetbelasting die verschuldigd is gebleven omdat geen gebruik is
gemaakt van de tegen de heffing daarvan openstaande administratieve
rechtsgang, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat
oordeel, dat verweven is met feitelijke waarderingen, is ook niet
onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is van belang dat
in dit geding niet is aangevoerd dat de Gemeente ten tijde van de
betaling van de omzetbelasting had behoren te beseffen dat deze niet
verschuldigd was dan wel dat de Gemeente vóór het verstrijken van de
termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt, tot het besef is
gekomen of had behoren te komen dat een zodanig bezwaar een redelijke
kans op succes zou hebben. Een uitleg van het beding dat de Gemeente
ook in deze gevallen gerechtigd zou zijn geweest tot doorberekening
van het door haar betaalde, zou immers inderdaad onbegrijpelijk zijn
geweest.
(...)
3.6 Het vijfde onderdeel richt zich tegen 's Hofs rov. 9 waarin het
Hof het beroep van Kruit c.s. op dwaling heeft verworpen. Ook dit
onderdeel faalt. Nu het Hof de koopovereenkomst aldus heeft uitgelegd
dat Kruit c.s. het hun door de Gemeente in rekening gebrachte bedrag
ter zake van omzetbelasting, verschuldigd waren, ongeacht of de
heffing overeenkomstig de maatstaven van HR 21 november 1990, BNB
1991/19, was geschied, kan een beroep op dwaling ter zake van de
eventuele onverschuldigdheid van de omzetbelasting indien het tot
tijdige toepassing van die maatstaven was gekomen, Kruit c.s. niet
baten."
De Hoge Raad is van deze beslissing, die in de literatuur niet zonder
kritiek is gebleven(9), niet teruggekomen. Daarom moet het middel in
de onderhavige zaak mede tegen de achtergrond van het arrest Zuidwolde
worden beoordeeld.
Onderdeel 1
2.2 Het eerste onderdeel bevat een inleiding en behoeft geen
bespreking.
Onderdeel 2
2.3 Volgens onderdeel 2 heeft de rechtbank de vordering van
uit hoofde van onverschuldigde betaling ten onrechte afgewezen. Het
onderdeel richt zich tegen hetgeen de rechtbank daartoe in r.o. 4.2
heeft overwogen:
"Ten aanzien van de eerste vraag overweegt de rechtbank dat vast
staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, dat hetgeen
door Volta aan aan huurpenningen in rekening werd gebracht
en hetgeen door aan Volta als zodanig werd betaald
overeenstemde met hetgeen terzake - al dan niet stilzwijgend - door
partijen was overeengekomen. Het afgesproken bedrag werd door Volta in
rekening gebracht en door betaald. Het doet daarbij naar het
oordeel van de rechtbank verder niet ter zake, hoe dat bedrag precies
was opgebouwd en of daar al dan niet BTW bij was inbegrepen. Het
betalen van die huurprijs berustte op een verbintenis die
bij het aangaan van de huurovereenkomst op zich had genomen en kan
alleen daarom al niet als onverschuldigd worden aangemerkt: deze
verbintenis uit de huurovereenkomst vormde de rechtsgrond voor het
verrichten van de betaling van de overeengekomen huur."
2.4 betoogt dat de prijs die zij aan Volta betaalde, uit
twee elementen bestond: "de huurprijs en de in zijn algemeenheid uit
hoofde van de wet verschuldigde omzetbelasting". Zij stelt dat de
verbintenis tot het betalen van omzetbelasting met HR 8 september
1993, BNB 1993, 308, door vernietiging is getroffen en dat zij daarom
de bedragen die zij aan omzetbelasting heeft voldaan, op grond van
onverschuldigde betaling kan terugvorderen.
2.5 Art. 6:203 lid 1 BW luidt:
"Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is
gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te
vorderen."
De Toelichting Meijers op het aan deze bepaling ten grondslag liggende
ontwerp (art. 6.4.2.1)(10) vermeldt:
"Het onderhavige artikel spreekt van "zonder rechtsgrond" geven van
een goed, welke term beter dan "onverschuldigd" doet uitkomen, dat het
er om gaat of al dan niet een "causa" een feit dat het geven
rechtvaardigt, aanwezig is. (...)
Een geven zonder rechtsgrond doet zich voor wanneer de rechtsgrond van
de aanvang af ontbreekt, b.v. in het geval dat ten onrechte het
bestaan van een schuld wordt aangenomen, of dat betaald wordt uit
hoofde van een nietige overeenkomst. Mogelijk is ook dat na de
betaling de rechtsgrond met terugwerkende kracht aan de betaling komt
te ontvallen doordat de overeenkomst, ter nakoming waarvan werd
betaald, met terugwerkende kracht wordt vernietigd, of doordat de
rechter, met terugwerkende kracht, een wijziging aanbrengt in een
overeenkomst, waartoe artikel 6.5.3.11 (6:258, LK) hem in bepaalde
omstandigheden bevoegd verklaart. (...)"
2.6 Kennelijk heeft de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegd
dat de tussen partijen gesloten overeenkomst de "causa" vormde voor de
door verrichte betalingen, ook voor zover deze de haar ter
zake van omzetbelasting in rekening gebrachte bedragen omvatten. Deze
"causa" is door het arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993, BNB
1993, 308, niet getroffen of aangetast. Het middelonderdeel dat van
een andere opvatting uitgaat, faalt.
De door de rechtbank gevolgde benadering stemt intussen overeen met
die welke de Hoge Raad in de zaak Zuidwolde sauveerde. Ook in de zaak
Zuidwolde werd geoordeeld "dat de vraag wat heeft te gelden ter zake
van het in rekening brengen door de Gemeente aan Kruit c.s. van een
bedrag ter zake van omzetbelasting, moet worden beantwoord aan de hand
van de tussen Kruit c.s. en de Gemeente gesloten koopovereenkomst."
Voorts bracht ook in de zaak Zuidwolde rechtspraak van de Hoge Raad
die een ander licht wierp op de verschuldigdheid van omzetbelasting in
verband met de aard van de betrokken transactie, niet met zich dat de
door de afnemer aan de belastingplichtige betaalde omzetbelasting
onverschuldigd was voldaan.
Onderdeel 3
2.7 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van het (eveneens in
rov. 4.2 vervatte) oordeel dat niet ter zake doet hoe het door Volta
in rekening gebrachte bedrag was opgebouwd en of daar al dan niet BTW
bij was inbegrepen. Volgens het onderdeel houdt de rechtbank hiermee
"te zeer vast(...) aan het begrip 'de prijs' en miskent (zij) dat ten
onrechte aan particulieren, als , berekende omzetbelasting,
niets anders dan een te hoge prijs inhoudt, omdat particulieren
omzetbelasting niet kunnen verrekenen".
2.8 Het aangevochten oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk.
Kennelijk heeft de rechtbank de overeenkomst tussen partijen aldus
opgevat, dat zich daarbij had verbonden tot betaling van een
bepaalde "all-in" prijs, die (eventueel) verschuldigde omzetbelasting
mede zou omvatten. In deze opvatting heeft het al dan niet
verschuldigd zijn van omzetbelasting door Volta contractueel inderdaad
géén consequenties voor de door verschuldigde prijs.
De uitleg van de rechtbank wijkt af van die welke in de zaak Zuidwolde
aan de prijsclausule van de daarin aan de orde zijnde koopovereenkomst
werd gegeven. Het desbetreffende beding werd in die laatste zaak aldus
uitgelegd dat de gemeente aan Kruit c.s. slechts de omzetbelasting die
"door haar volgens de wet verschuldigd is" in rekening mocht brengen
(zie rov. 3.3 van het arrest van de Hoge Raad). Ook in de aldus aan de
wettelijk verschuldigde omzetbelasting gerelateerde koopprijs werkte
de door Kruit c.s. ingeroepen rechtspraak van de Hoge Raad over het
"vrijgestelde" karakter van de betrokken grondtransactie echter niet
door. Daaraan stond in de weg dat als volgens de wet verschuldigde
omzetbelasting mede had te gelden de door de gemeente op aangifte
voldane omzetbelasting die bij een juiste toepassing van de
toepasselijke rechtsregels weliswaar niet was verschuldigd, maar tegen
de heffing waarvan bij wege van voldoening op aangifte de gemeente
geen rechtsmiddel had aangewend (formele rechtskracht).(11) In het
arrest Zuidwolde wees de Hoge Raad een (contractuele) kwalificatie van
zulke, met formele rechtskracht bij wege van voldoening op aangifte
geheven omzetbelasting als "volgens de wet verschuldigde
omzetbelasting" slechts af in het geval
"dat de Gemeente ten tijde van de betaling van de omzetbelasting had
behoren te beseffen dat deze niet verschuldigd was dan wel dat de
Gemeente vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen bezwaar kon
worden gemaakt, tot het besef is gekomen of had behoren te komen dat
een zodanig bezwaar een redelijke kans op succes zou hebben."
Dat dit geval zich zou voordoen, was in de zaak Zuidwolde niet
gesteld. In de onderhavige zaak, waarin volgens de rechtbank een
verband tussen de door te betalen prijs en de wettelijk
verschuldigde omzetbelasting ontbrak, heeft echter het
standpunt ingenomen dat Volta ten tijde van de (beweerdelijk)
onverschuldigde betaling behoorde te beseffen dat deze niet was
verschuldigd.(12)
Onderdeel 4
2.9 Onderdeel 4 klaagt, dat, als de rechtbank de brief van 2 april
1998 van de Belastingdienst aan de rechtsvoorgangster(13) van Volta
aldus heeft opgevat dat hij niet slechts de "sanctie" van art. 37 Wet
OB 1968 betreft, de rechtbank daarmee blijk van een onjuiste
rechtsopvatting heeft gegeven, althans in dat opzicht onbegrijpelijk
heeft geoordeeld.
2.10 De rechtbank heeft in r.o. 4.4 het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de tweede vraag overweegt de rechtbank dat op grond
van wat door is aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat
zij ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst een verkeerde
voorstelling van zaken heeft gehad omtrent het al dan niet
verschuldigd zijn van BTW over de huur van de CV-ketel. Uit niets is
gebleken dat die vraag op dat moment zelfs maar aan de orde is geweest
of bij de overwegingen van een rol heeft gespeeld. Daaraan
doet niet af hetgeen later op dit punt ter discussie is gekomen, in
jurisprudentie is vastgesteld, of uiteindelijk in nieuw beleid van de
Staatssecretaris van Financiën is neergelegd. Op het moment van het
sluiten van de overeenkomst tussen en Volta was dat alles
nog toekomst. En een onjuiste inschatting van dergelijke toekomstige
ontwikkelingen, zo daarvan al sprake is geweest, kan in geen geval
grond voor vernietiging, c.q. wijziging van de inhoud van de
overeenkomst opleveren."
De geciteerde passage biedt geen enkel aanknopingspunt voor de
gedachte, dat de rechtbank ook maar enige betekenis aan de genoemde
brief heeft toegekend, laat staan die brief in de door het onderdeel
gewraakte zin heeft opgevat. De klacht mist dan ook feitelijke
grondslag.
Onderdeel 5
2.11 Onderdeel 5 valt uiteen in twee subonderdelen.
2.12 Het eerste subonderdeel, dat is gericht tegen de hiervoor geciteerde rov. 4.4, klaagt dat de rechtbank de vordering van uit hoofde van dwaling ten onrechte heeft afgewezen. Volgens het subonderdeel heeft het arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993, BNB 1993, 308, betrekking op de periode dat de cv-ketel huurde. had daarom bij het aangaan van de huurovereenkomst wel degelijk een verkeerde voorstelling van zaken met betrekking tot het al dan niet verschuldigd zijn van omzetbelasting.
2.13 Aan kan worden toegegeven dat niet duidelijk is waarom
de rechtbank de door beweerde dwaling aan het slot van rov.
4.4 met een "onjuiste inschatting van (...) toekomstige
ontwikkelingen, zo daarvan al sprake is geweest" in verband heeft
gebracht. Voor zover de stellingen van al impliceerden dat
zij bij het aangaan van de huurovereenkomst van een onjuiste
voorstelling van zaken is uitgegaan, betrof die onjuiste voorstelling
van zaken het al dan niet verschuldigd zijn van omzetbelasting. Dat
was niet "een uitsluitend toekomstige omstandigheid" in de zin van
art. 6:228 lid 2 BW, waaraan de rechtbank kennelijk heeft gerefereerd.
Weliswaar waren de door de rechtbank in rov. 4.4 bedoelde
ontwikkelingen, te weten dat "hetgeen later op dit punt ter discussie
is gekomen, in jurisprudentie is vastgesteld, of uiteindelijk in nieuw
beleid van de Staatssecretaris van Financiën is neergelegd", op het
moment van het sluiten van de overeenkomst tussen en Volta
nog "toekomst" (rov. 4.4, op twee en op één na laatste volzin).
heeft de bedoelde ontwikkelingen echter slechts aangevoerd
om haar gelijk op het punt van het niet verschuldigd zijn van
omzetbelasting te staven en niet omdat haar dwaling die ontwikkelingen
zelf zou hebben betroffen.
Toch kan het subonderdeel naar mijn mening niet tot cassatie leiden.
De rechtbank heeft het beroep van op dwaling immers niet
slechts afgewezen op de grond dat die dwaling een (uitsluitend)
toekomstige omstandigheid zou hebben betroffen. De rechtbank heeft aan
haar oordeel althans mede ten grondslag gelegd dat uit niets is
gebleken dat (i) ten tijde van het aangaan van de
huurovereenkomst een verkeerde voorstelling van zaken over de
verschuldigdheid van omzetbelasting had en (ii) die verschuldigdheid
zelfs maar aan de orde is geweest of (iii) bij de overwegingen van
een rol heeft gespeeld (rov. 4.4, eerste en tweede volzin).
In zoverre sluit het in rov. 4.4 vervatte oordeel geheel aan op dat in
rov. 4.2, waarin de rechtbank de tussen partijen gesloten overeenkomst
kennelijk aldus heeft uitgelegd dat zich had verbonden tot
betaling van een bepaald ("all-in") bedrag met inbegrip van
(eventueel) verschuldigde omzetbelasting, in welk verband verder niet
ter zake deed hoe dit bedrag was opgebouwd en of daarbij al dan niet
omzetbelasting was inbegrepen. Volgens deze benadering was, evenals in
de door de Hoge Raad gevolgde benadering in het arrest Zuidwolde, het
onjuiste gegeven reeds in de overeenkomst verdisconteerd(14), zodat
dit niet aan een beroep op dwaling ten grondslag kon worden gelegd.
2.14 Het tweede subonderdeel is gericht tegen de volgens
onbegrijpelijke overweging van de rechtbank in rov. 4.4 dat "(u)it
niets is gebleken dat die vraag (het al dan niet verschuldigd zijn van
omzetbelasting; LK) op dat moment zelfs maar aan de orde is geweest of
bij de overwegingen van een rol heeft gespeeld". Volgens het
subonderdeel heeft de rechtbank miskend dat al vanaf de
inleidende dagvaarding heeft gesteld dat zij de overeenkomst
"uiteraard" niet zou zijn aangegaan als zij zou hebben geweten dat zij
ten onrechte ook omzetbelasting aan Volta zou moeten betalen.
Dat een partij in geval van positieve wetenschap omtrent een bepaalde
omstandigheid een eerder totstandgekomen overeenkomst niet of niet
onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, impliceert niet
noodzakelijkerwijs dat zij dus van een onjuiste voorstelling van die
omstandigheid is uitgegaan. Denkbaar is immers ook dat zij over die
omstandigheid twijfelde(15) of dat (zoals de rechtbank kennelijk heeft
aangenomen) die omstandigheid haar indifferent liet, zolang zij niet
over positieve wetenschap daaromtrent beschikte. Tegen die achtergrond
is het aangevochten oordeel in het licht van de gedingstukken niet
onbegrijpelijk.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie het vonnis van de kantonrechter van 10 januari 2001, eerste
alinea onder MOTIVERING, en rov. 3.1 van het bestreden vonnis van de
rechtbank.
2 HR 8 september 1993 (nr. 28 993), BNB 1993, 308.
3 Hof Arnhem, 27 september 1995, nr. 94/0937, Vakstudie Nieuws 1995,
4423.
4 Aanvankelijk vorderde een bedrag van f 1.369,69. Bij
conclusie van repliek heeft zij haar eis verminderd.
5 Zie voetnoot 4.
6 Prod. 2 bij de conclusie van antwoord.
7 De Hoge Raad heeft op 15 november 1996 nog twee andere arresten in
gelijke zin gewezen: HR 15 november 1996 (Potjer/Gemeente Eelde), BNB
1997, 157 c en HR 15 november 1996, nr. 16 107 (Adema/Gemeente Dalen),
n.g..
8 HR 21 november 1990 (Sint-Oedenrode), BNB 1991, 19.
9 Zie onder meer M. Scheltema, die zich in zijn NJ-noot op het
standpunt stelt dat in het arrest wel een heel zwaar accent op de
interpretatie van de overeenkomst wordt gelegd; P.J. Wattel in (nr. 3)
van zijn noot bij HR 8 juli 1996, NJ 1997, 277; O.A. Haazen, Algemeen
deel van het rechterlijk overgangsrecht (diss. 2001), p. 567-576, in
het bijzonder p. 570-575. Wattel acht in zijn genoemde noot de
beslissing overigens niet onredelijk, terwijl ook Haazen (o.c., p.
575), signaleert dat "(m)et het veelal bereikte resultaat - afwijzing
van de terugvorderingsactie - (...) men wel (heeft) kunnen instemmen,
(maar) met de gekozen benaderingen wat minder." B.G. van Zadelhoff
noemt in zijn noot bij HR 15 november 1996 (Potjer/Eelde), BNB 1997,
157, de uitkomst van die zaak "bevredigend".
10 Parlementaire Geschiedenis van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, Boek
6, Algemeen Gedeelte van het Verbintenissenrecht, 1981, blz. 805-806.
11 Vgl. in dit verband ook HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 638, m.nt. MS.
De formele rechtskracht van de belastingheffing bij wege van
voldoening op aangifte blijft in stand, zelfs als naar aanleiding van
het beroep van de belastingplichtige met betrekking tot een eerdere
belastingperiode de onverbindendheid van de betrokken
belastingverordening is vastgesteld.
12 Conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis, nr. 13;
met het bedoelde standpunt stemt intussen niet overeen dat
bij pleidooi in hoger beroep uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden dat
Volta, "ook in 1993 reeds", van de ten onrechte in rekening gebrachte
omzetbelasting wist (pleitnotities in hoger beroep, nr. 3, slot).
Daarmee refereert kennelijk aan het arrest van de Hoge Raad
van 8 september 1993 (nr. 28 993), BNB 1993, 308. Volgens de
geciteerde overweging uit het arrest Zuidwolde is echter het moment
waarop uiterlijk bezwaar tegen de heffing bij wege van voldoening op
aangifte had kunnen worden gemaakt, beslissend. Dat is van belang, nu
het geschil betrekking heeft op de verschuldigdheid van
omzetbelasting, die over de periode van november 1989 tot en met
november 1994 in rekening werd gebracht.
13 Middelonderdeel 4 spreekt over NV Maatschappij voor elektriciteit
en gas Limburg als de rechtsvoorganger van Volta. In haar conclusie
van antwoord (sub 8), waarbij de brief is overgelegd, noemt Volta de
NV haar vennootschapsrechtelijke moeder. De rechtbank maakt geen
melding van de NV. De kantonrechter (p. 2, vierde tekstblok) duidt de
NV als vennootschapsrechtelijke moeder van Volta aan.
14 De terminologie is ontleend aan O.A. Haazen, Algemeen deel van het
rechterlijk overgangsrecht (diss. 2001), p. 573, die zich overigens
kritisch over het arrest Zuidwolde uitlaat.
15 Veelal wordt aangenomen dat wie in twijfel handelde, niet dwaalde;
zie bijv. Asser-Hijma 5-1 (2001), nr. 226.