LJN-nummer: AF2767 Zaaknr: Parketnummer: 13/020426-02

Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 16-12-2002
Datum publicatie: 9-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/020426-02

Datum uitspraak: 16 december 2002

op tegenspraak

VERKORT VONNIS

van de rechtbank Amsterdam, vierde meervoudige kamer B, in de strafzaak tegen:

geboren te
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres , gedetineerd in het Huis van Bewaring te Amsterdam.

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 december 2002.


1. Telastelegging


Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.


2. Voorvragen


2.1 Ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 1. telastegelegde niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de (verdere) vervolging van verdachte. Daartoe is het volgende gesteld, zakelijk weergegeven.

Verdachte is tijdens zijn eerste verhoor in Thailand gemarteld teneinde een bekentenis van hem te verkrijgen. Diverse malen is een plastic zak over zijn hoofd geplaatst; ademnood en een bijna stikervaring zal het gevolg zijn geweest. Ondertussen werd hij hard in zijn buik geslagen, zelfs zo dat hij moest overgeven. Verdachte heeft van meet af aan verteld dat hij is gemarteld, zowel kort na zijn aanhouding in Thailand aan vertrouwenspersonen als tijdens zijn verhoren na aanhouding in Nederland. Tijdens de uitvoering van de rogatoire commissie in Thailand is de verklaring van verdachte impliciet bevestigd, onder andere door .Tenslotte wijzen publicaties van Amnesty International op het op grote(re) schaal voorkomen van martelingen in Thailand.

De consequentie daarvan is ten eerste bewijsuitsluiting, want de verklaring is verkregen in strijd met artikel 29 Sv. Als "fruits of the poisonous tree" dienen ook zijn latere verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten. De verdediging stelt zich op het standpunt dat bewijsuitsluiting onvoldoende recht doet aan de schending van de rechten van verdachte en dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte ter zake van feit 1.. Daartoe heeft de verdediging het volgende gesteld.

Door het verzoek van de Thaise autoriteiten tot overname van de strafvervolging van verdachte te honoreren heeft de Nederlandse staat, c.q. het openbaar ministerie, zich blootgesteld aan het risico dat de bewijsgaring zich heef voltrokken op een manier die in strijd is met de Nederlandse beginselen van goede procesorde. Dit risico vloeit niet alleen voort uit het enkel gegeven dat er geen uitleveringsverdrag bestaat tussen Thailand en Nederland, maar ook uit feiten van algemene bekendheid. Dat risico wordt zelfs levensgroot op het moment dat er concrete aanwijzingen zijn dat er in het verzoekend land is gemarteld door opsporingsautoriteiten, zoals in de onderhavige zaak. De vraag is of er sprake is van een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In de eerste plaats spreekt het voor zich dat het recht gevrijwaard te blijven van foltering tot de beginselen van een goede procesorde behoort. In de tweede plaats is het zonneklaar dat het verbod op foltering door de Thaise autoriteiten doelbewust is geschonden. Foltering door of vanwege de vervolgende autoriteit betekent dat een eerlijke behandeling van de strafzaak niet meer mogelijk is. Dat foltering tot niet ontvankelijkheid dient te leiden is derhalve nauwelijks aan twijfel onderhevig. Maar daarmee is nog niet de navolgende vraag beantwoord: kan het Nederlandse openbaar ministerie verantwoordelijk gesteld worden voor de handelwijze van de Thaise autoriteiten. Het antwoord daarop is - aldus de verdediging - ja. Vanaf het moment dat het openbaar ministerie het dossier tot de zijne maakt is het ten volle aanspreekbaar op de wijze van bewijsgaring in Thailand.
De verantwoordelijkheid van het Nederlandse openbaar ministerie voor het opsporingsonderzoek in Thailand is ook logisch omdat anders door de enkele overdracht van de zaak de foltering als het ware zou worden witgewassen. Dit witwassen van besmet bewijsmateriaal - dat ook wel de "silver platter" doctrine wordt genoemd - is door de Hoge Raad verworpen.
In de onderhavige zaak betekent bovenstaande dat de bewijsgaring door de Thaise autoriteiten ten volle moet worden getoetst aan het EVRM en de goede procesorde en ook dat het openbaar ministerie ten volle verantwoordelijk kan worden gehouden voor schendingen in het buitenland. Op grond van het vorenstaande verzoekt de verdediging de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in de verdere vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 1. telastegelegde.

2.2. De rechtbank overweegt met betrekking tot het verweer als volgt.

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt:

- Verdachte is op 28 juni 1998 aangehouden op verdenking van het plegen van een levensdelict.

- Hij is na zijn aanhouding verhoord, hetgeen heeft geleid tot een handgeschreven verklaring

- Verdachte is na ongeveer 14 maanden detentie op borgtocht vrijgelaten. Hij is vervolgens naar Nederland gevlucht.
- Bij brief van 3 juli 2001 hebben de Thaise autoriteiten Nederland verzocht de vervolging van verdachte over te nemen, aan welk verzoek de minister van justitie gevolg heeft gegeven.

- Verdachte is op 11 maart 2002 aangehouden op verdenking van het plegen van het onder 2. en 3. telastegelegde.

- Op 13 maart 2002 is verdachte op de hoogte gebracht van de omstandigheid dat de Nederlandse overheid strafvervolging ten aanzien van het thans onder 1. telastegelegde heeft overgenomen.

Beoordeeld dient thans te worden of de beslissing tot overname van de strafvervolging van de Thaise autoriteiten en de daarop volgende vervolging van verdachte in Nederland voor het onder 1. telastegelegde een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde door de Nederlandse autoriteiten oplevert, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

Gesteld noch gebleken is dat vanaf het moment dat de Nederlandse staat, c.q. het openbaar ministerie de vervolging heeft overgenomen, schendingen als hiervoor bedoeld zijn voorgekomen. De wijze van behandeling van zijn strafzaak in Nederland is derhalve op zichzelf niet in strijd met enige relevante bepaling uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank stelt evenwel vast dat - op grond van de verklaringen van verdachte, de rapportage van de ambassadeur in Thailand en de algemene informatie van Amnesty International - aannemelijk is dat verdachte tijdens zijn eerste verhoor in Thailand is gemarteld. Zulks is door de officier van justitie ook niet betwist. Marteling is een schending van de beginselen van behoorlijke procesorde die - indien in Nederland onder verantwoordelijkheid van een vervolgingsautoriteit gepleegd - zou leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Nu echter deze ernstige schending van de beginselen van behoorlijke procesorde in Thailand is voorgevallen dient beoordeeld te worden of de Nederlandse staat desondanks in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vervolging van verdachte over te nemen.

Bij de beoordeling van die vraag zijn de volgende omstandigheden van belang.

- Enerzijds, de Nederlandse Staat, meer bepaald minister van justitie behoorde op de hoogte te zijn van de verklaring van verdachte dat hij is gemarteld, zulks was immers bij de Nederlandse ambassadeur in Thailand bekend.

- Anderzijds, verdachte wordt verweten een levensdelict te hebben gepleegd.

- Door het ontbreken van verdragen kan verdachte niet aan Thailand worden uitgeleverd, daarbij dient tevens in ogenschouw te worden genomen dat verdachte de Nederlandse nationaliteit bezit en de verweten gedraging, indien bewezen, in Thailand kan worden bestraft met de doodstraf.

- Vervolging van verdachte in Nederland zou in ieder geval betekenen dat zijn vervolging vanaf het moment van overname ten volle zou kunnen worden getoetst aan de beginselen van een goede procesorde.

Afweging van bovenstaande omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, leidt tot de conclusie dat de minister van justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten te bewilligen in overname van de vervolging van verdachte. Dit betekent dat de officier van justitie eveneens in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de verdere vervolging van verdachte.

De consequentie van deze beoordeling is, dat er geen sprake is van het doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortdoen door enige Nederlandse autoriteit. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de verdere vervolging van verdachte.


3. Waardering van het bewijs

3.1 Bovenstaande neemt niet weg dat de rechtbank op grond van de schendingen van de rechten van verdachte door de Thaise autoriteiten niet alleen zijn eerste verklaring, maar ook de tweede in Thailand afgelegde verklaring, alsmede het resultaat van de in Thailand uitgevoerde reconstructie waaraan verdachte heeft meegewerkt onder toepassing van artikel 359a lid 1 aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering van het bewijs zal uitsluiten.

3.2. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 primair en onder 2 primair is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.

3.3. Bespreking van een verweer

De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte niet opzettelijk van het leven heeft beroofd. Daartoe is het volgende gesteld, zakelijk weergegeven. Blijkens de tweede door verdachte in Thailand afgelegde verklaring, hebben verdachte en de avond van 25 juni 1998 ruzie gekregen, waarna een worsteling is ontstaan. Verdachte heeft verklaard dat toen hij op zijn rug op de grond lag, met boven zich, een vuurwapen uit de kleding van is gevallen. Verdachte heeft het wapen gepakt en daarmee op het hoofd van geslagen waardoor het wapen een kogel afvuurde tengevolge waarvan is overleden. Derhalve kan niet worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft geschoten en hij van het onder 1. telastegelegde dient te worden vrijgesproken.

De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer ten eerste dat van de verklaringen van verdachte met betrekking tot het onder 1. telastegelegde - zoals hiervoor onder 2. overwogen - niet te zijnen laste mogen worden gebruikt, doch wel indien die verklaringen verdachte ontlasten. Voorzover het verweer niet door de gebezigde bewijsmiddelen wordt weerlegd, overweegt de rechtbank dat verdacht door het slaan met een vuurwapen op het hoofd van het latere slachtoffer minstgenomen het risico heeft aanvaard dat daardoor een kogel zou worden afgevuurd. Het verweer wordt om die reden verworpen.

3.4. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat

Ten aanzien van het onder 1 subsidiair telastegelegde

hij, als Nederlander, omstreeks 25 juni 1998 te dorp 2, te Thailand opzettelijk J. van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een patroon afgevuurd/afgeschoten in het hoofd van die , tengevolge waarvan die is overleden;

Ten aanzien van het onder 2 subsidiair telastegelegde

hij op 11 maart 2002 te Amsterdam heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een pistool drie kogels over die heen geschoten;

Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde

hij op 11 maart 2002 te Amsterdam een pistool met inscriptie Carl Walther modell PP kaliber 9 mm, registratienummer BF 18846, zijnde een wapen van de categorie III, heeft gedragen.

Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.


4. Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.


5. De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.


6. De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.


7. Motivering van de straffen en maatregelen
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een levensdelict. Niet alleen heeft verdachte door aldus te handelen onpeilbaar leed berokkend aan de nabestaanden van het slachtoffer, doch dergelijke feiten brengen in het algemeen veel maatschappelijke onrust met zich. Na zijn terugkeer in Nederland heeft verdachte zich daarenboven voorzien van een vuurwapen en heeft hij niet geschroomd dit wapen op de openbare weg te gebruiken. Dit gebruik van vuurwapens verhoogt op zichzelf reeds gevoelens van onveiligheid in het maatschappelijk verkeer. Vorenstaande klemt des te meer nu verdachte op een zeer druk punt in de Amsterdamse binnenstad heeft geschoten, zonder zich rekenschap te geven van de risico´s dat het gebruik van wapens met zich brengt.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte in principe veroordeeld zou moeten worden tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van niet onaanzienlijke duur, namelijk voor de duur van 6 jaar en 6 maanden. Echter in verband met de in Thailand ondergane marteling zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden.

Bij het bepalen van de aftrek op grond van art. 27 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank voorts bepalen dat - in verband met de detentieomstandigheden van verdachte aldaar - voor elke dag dat verdachte in Thailand heeft vastgezeten 2 dagen dienen te worden afgetrokken.

Ten aanzien van het onder 3. telastegegelegde overweegt de rechtbank dat daarvoor een afzonderlijke straf dient te worden opgelegd, aangezien primair de overtreding van artikel 27 WWM en eerst subsidiair het misdrijf van artikel 26 WWM is telastegelegd.


8. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 57, 62, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 27 en 54 van de Wet wapens en munitie.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.


9. Beslissing

Verklaart het onder 1 primair en 2 primair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde

Doodslag.

Ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde

Handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden.

Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden, waarbij wordt bepaald dat voorzover het betreft in Thailand doorgebrachte tijd, voor elke dag twee dagen in mindering zullen worden gebracht. .

Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde feit tot een geldboete van ¤ 400 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 8 dagen.

Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M. van der Pal, voorzitter,
mrs. A.V.T. de Bie en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.K. Bos, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 december 2002.