Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9382 Zaaknr: C01/133HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-01-2003
Datum publicatie: 3-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
3 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/133HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PARAMEDISCH CENTRUM LAZONDER UTRECHT B.V., gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 17 februari 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
Lazonder - gedagvaard voor de Kantonrechter te Utrecht en gevorderd
Lazonder te veroordelen:
1. om aan te voldoen een bedrag van f 13.013,63 (netto),
vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke
dagen van opeisbaarheid, tot aan de dag der algehele voldoening,
alsmede vermeerderd met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW;
2. om aan te overleggen de afrekeningen over 1992 en
1993, zodanig dat zelf kan vaststellen of hij
daadwerkelijk heeft ontvangen de twee maandsalarissen die, als gevolg
van de bovenomschreven wijziging van het salarisbetalingssysteem in
1991, in de jaren 1992 en 1993 dienden te worden nabetaald;
3. om aan te voldoen de gemaakte redelijke kosten ter
verkrijging van voldoening buiten rechte, zijnde f 1.301,36.
Lazonder heeft de vordering bestreden. Bij conclusie van dupliek heeft
Lazonder een vordering in reconventie ingesteld. Deze vordering speelt
in cassatie geen rol meer.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 8 december 1999 - voor zover van
belang - Lazonder veroordeeld om:
A. aan te betalen:
- f 13.013,63 netto wegens salaris vermeerderd met de wettelijke rente
sedert de onderscheidene vervaldata tot de voldoening;
- f 6.506,82 wegens wettelijke verhoging vermeerderd met de wettelijke
rente sedert 17 februari 1999 tot de voldoening;
- f 1.301,36 wegens buitengerechtelijke incassokosten;
B. aan specificaties van de afrekeningen over 1992 en
1993 te verstrekken zodanig dat zelf kan vaststellen of
hij daadwerkelijk heeft ontvangen de twee maandsalarissen die, als
gevolg van de bovenomschreven wijziging van het
salarisbetalingssysteem in 1991, in de jaren 1992 en 1993 dienden te
worden nabetaald.
Tegen dit vonnis heeft Lazonder hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 20 december 2000 heeft de Rechtbank het bestreden
vonnis vernietigd, voor zover dat betreft de veroordeling van Lazonder
als vermeld onder A. in het dictum van het bestreden vonnis, en,
opnieuw rechtdoende, Lazonder veroordeeld om aan te
betalen:
i. f 13.013,63 netto wegens salaris vermeerderd met de wettelijke
rente sedert de onderscheidene vervaldata dat de voldoening met die
bepaling dat over f 5.705,52 en f 7.439,46 de wettelijke rente vanaf
15 oktober 1993 verschuldigd is;
ii. f 2.253,12 wegens wettelijke verhoging vermeerderd met de
wettelijke rente sedert 20 oktober 1998 tot de voldoening;
iii. f 1.301,36 wegens buitengerechtelijke kosten.
Het meer of anders gevorderde heeft de Rechtbank afgewezen. Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Lazonder beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Lazonder in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op ¤ 359,48
aan verschotten en ¤ 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C.
Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein
op 3 januari 2003.
*** Conclusie ***
C01/133
Mr. Keus
Zitting 25 oktober 2002
Conclusie inzake:
Paramedisch Centrum Lazonder Utrecht B.V.
(hierna: Lazonder)
tegen:
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak vordert achterstallig loon over de jaren
1991 tot en met 1995, alsmede gespecificeerde loonafrekeningen over de
jaren 1992 en 1993. In cassatie is aan de orde of Lazonder een beroep
kan doen op verrekening en of de vordering van over 1991
en 1992 is verjaard. Voorts betreft het debat in cassatie de
bewijslast met betrekking tot de vraag of de gevorderde afrekeningen
reeds door Lazonder zijn verstrekt.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) is van september 1979 tot 25 november 1997 in de
functie van fysiotherapeut voor Lazonder werkzaam geweest.
(b) In de arbeidsovereenkomst(2) waren ten aanzien van de salariëring
onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
"ARTIKEL 6 (...)
1. Het volgens lid 2 van dit artikel berekende bruto maandsalaris zal
in geen enkele maand (...) minder bedragen dan f. 4.868,65, (...).
2. Grondslag voor de berekening van het aan de werknemer toekomende
salaris zijn de door de werknemer in dienst van de werkgever verrichte
behandelingen met dien verstande dat de totale loonkosten voor de
werkgever niet meer bedragen dan 75% van de behandelingen en 55% van
de applicaties van de door de werknemer zelf gerealiseerde
ziekenfondsomzet en de omzet van particulier verzekerden. (...)
3. De salarisbetalingen vinden plaats uiterlijk in de tweede maand
welke volgt op de maand waarin de werkzaamheden zijn verricht. Het
salaris zal zoveel mogelijk overeenkomen met een twaalfde gedeelte van
het te verwachten bruto jaarsalaris inclusief vakantietoeslag en na
aftrek van de pensioenpremie zoals deze blijkt uit de koopsomnota's
van de Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten. Het bruto
jaarsalaris wordt berekend en uitbetaald over de periode van 1
november van het jaar voor het voorgaande boekjaar tot en met 31
oktober van het voorgaand boekjaar.
(...)
6. Binnen vier weken na afloop van het kalenderjaar zal een afrekening
plaatsvinden die de gehele voorgaande periode betreft, zodanig dat het
totale jaarsalaris in overeenstemming is met het bepaalde in lid 2 van
dit artikel.
(...)
10. De werkgever zal de bedrijfsvereniging verzoeken de eventuele
uitkering krachtens de Ziektewet aan de werkgever uit te betalen. Er
zullen voor de werknemer 2 wachtdagen gelden en hij heeft geen recht
op aanvulling van het ziekengeld door de werkgever."
(c) was arbeidsongeschikt in de periode van 27 november
1995 tot 25 november 1997.
(d) In de periode van 1991 tot en met 1995 is aan te
weinig salaris betaald.
1.3 In deze zaak heeft betaling gevorderd van
achterstallig salaris over de jaren van 1991 tot en met 1995 tot een
bedrag van fl. 13.013,63 (netto), vermeerderd met de wettelijke rente
en de verhoging op grond van art. 7:625 BW. Voorts heeft
gevorderd dat Lazonder wordt veroordeeld aan hem de afrekeningen over
de jaren 1992 en 1993 over te leggen, zodanig dat hij zelf kan
vaststellen of hij al dan niet twee maandsalarissen te weinig heeft
ontvangen. Ten slotte heeft voldoening van door hem
gemaakte incassokosten gevorderd tot een bedrag van fl. 1.301,36.
1.4 Lazonder heeft de vordering van ter zake van het
achterstallige salaris over de periode 1991 tot en met 1995 op
zichzelf niet betwist. Wel heeft zij aangevoerd dat zij is gerechtigd
het door gevorderde bedrag te verrekenen met een bedrag
van fl. 13.140,99 dat in het jaar 1996 teveel aan salaris
heeft ontvangen. Lazonder heeft in dat verband gesteld dat
tijdens zijn ziekteperiode recht had op 70% van zijn
salaris. Lazonder heeft het salaris van over 1996 echter
aangevuld tot 100%. In verband met de "zoekgeraakte maandsalarissen"
heeft Lazonder aangevoerd dat zij de jaaropgaven over de jaren 1992 en
1993 reeds aan heeft verstrekt.
1.5 heeft bij conclusie van repliek aangevoerd dat de
gegrondheid van de vordering die Lazonder stelt te hebben niet
eenvoudig is vast te stellen, zodat het beroep op verrekening moet
falen. heeft betwist dat Lazonder is gerechtigd tot
verrekening. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij het bedrag dat
Lazonder wenst te verrekenen, niet is verschuldigd, omdat hij er op
grond van art. 6 lid 3 van de arbeidsovereenkomst van uit mocht gaan
dat het bedrag dat Lazonder hem maandelijks uitbetaalde zoveel
mogelijk overeenkwam met een twaalfde deel van het te verwachten bruto
jaarsalaris inclusief vakantietoeslag. Als Lazonder had gemeend dat
slechts recht had op 70% van zijn salaris, zou zij
volgens in 1996 maandelijks uiteraard ook slechts 70% van
een twaalfde deel van het te verwachten jaarsalaris hebben betaald.
Voorts diende de definitieve afrekening op grond van art. 6 lid 6 van
de arbeidsovereenkomst binnen vier weken na afloop van het
kalenderjaar plaats te vinden. Lazonder heeft zich echter pas in mei
1997 op het standpunt gesteld dat over het jaar 1996 op
slechts 70% van zijn salaris recht had. Ten slotte heeft
in dit verband aangevoerd dat meerdere werknemers van Lazonder, zowel
vóór, in als na 1996 tijdens ziekte 100% van hun salaris hebben
ontvangen en dat deze werknemers bereid zijn een en ander onder ede te
bevestigen. Volgens kan aan de tekst van art. 6 lid 10
van de arbeidsovereenkomst met het oog op het vorenstaande geen waarde
worden gehecht. Ten aanzien van de "zoekgeraakte maandsalarissen"
heeft bij repliek nog aangegeven dat hij over de jaren
1992 en 1993 een deugdelijke en gedetailleerde specificatie per maand
van het traject van omzet naar brutoloon en het traject van brutoloon
naar nettoloon wenst te ontvangen en niet slechts jaaropgaven over
deze jaren.
1.6 Lazonder heeft, voor zover in cassatie van belang, bij conclusie
van dupliek aangevoerd dat haar vordering ten aanzien van het teveel
betaalde salaris bij ziekte, welke zij met de vordering van
verrekend wenst te zien, wel degelijk op eenvoudige wijze
is vast te stellen. Lazonder heeft in dat verband gewezen op het
bepaalde in art. 6 lid 10 van de arbeidsovereenkomst (zie hiervóór,
1.2.b), de aard van de maandelijks betaalde bedragen (voorschotten) en
de omstandigheid dat het in de fysiotherapie en in ieder geval in haar
praktijk gebruik is de voorschotten bij ziekte (volledig) door te
betalen en het verschil met de uitkering ingevolge de Ziektewet eerst
in de eindafrekening te verwerken. Voorts heeft Lazonder aangevoerd
dat voor haar medewerkers vanaf 1 januari 1997 een nieuwe
arbeidsovereenkomst gold. Deze nieuwe arbeidsovereenkomst werd met
alle medewerkers van Lazonder gesloten met het oog op de nieuwe CAO
voor de Vrijgevestigde Fysiotherapiepraktijk(3), waarin aan werkgevers
in art 7.5 de keuze werd gelaten bij ziekte van de werknemer al dan
niet 100% van het salaris door te betalen. had derhalve
eerst vanaf 1 januari 1997 recht op volledige doorbetaling van het
salaris tijdens ziekte. Lazonder heeft aangeboden te bewijzen dat
werknemers vóór 1 januari 1997 tijdens ziekte slechts 70% van hun
salaris ontvingen. Ten slotte heeft Lazonder erop gewezen dat
het deel van haar vordering dat betrekking heeft op
teveel betaalde pensioenpremies niet heeft betwist(4) en heeft zij bij
dupliek een vordering in reconventie ingesteld tot een bedrag van fl.
12.602,12 netto.
1.7 De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 8 december 1999 met
betrekking tot het beroep van Lazonder op verrekening als volgt
overwogen (rov. 7):
"Lazonder beroept zich op verrekening. Het beroep op verrekening
betreft een bedrag van f 12.602,12 wegens in 1996 teveel betaald
salaris en "teveel uitgekeerde pensioenpremie"(5). De verschuldigdheid
van het verrekende bedrag wordt door betwist. Nu de
gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te
stellen wordt het beroep op verrekening verworpen."
Vervolgens heeft de kantonrechter de vordering van toegewezen, omdat deze door Lazonder niet was betwist. De kantonrechter wees eveneens de gevorderde wettelijke verhoging toe en zag geen aanleiding tot matiging. Voorts veroordeelde de kantonrechter Lazonder tot vergoeding van wettelijke rente, zowel over het achterstallige salaris als over de wettelijke verhoging(6). Ook de gevorderde incassokosten achtte de kantonrechter voor toewijzing vatbaar. Ten aanzien van de "zoekgeraakte salarissen" heeft de kantonrechter overwogen dat Lazonder op grond van goed werkgeverschap in voorkomende gevallen gehouden is een verzoek tot afgifte van een afrekening te honoreren, ook als hij reeds eerder een afrekening heeft verstrekt. Ten overvloede heeft de kantonrechter nog overwogen dat niet is uitgesloten dat een meer gedetailleerde specificatie verlangt dan hem reeds in het verleden is verstrekt en dat op Lazonder de plicht rust om alle gegevens te verstrekken die hij nodig heeft om zijn aanspraken vast te stellen.
1.8 De kantonrechter heeft Lazonder in haar vordering in reconventie
niet ontvankelijk verklaard, omdat deze vordering niet tijdig was
ingesteld.
1.9 Lazonder heeft van het vonnis van de kantonrechter hoger beroep
ingesteld. De grieven waren in het bijzonder gericht tegen de
verwerping door de kantonrechter van haar beroep op verrekening.
Voorts heeft Lazonder in hoger beroep aangevoerd dat de vordering van
, voor zover deze de achterstallige betalingen over de
jaren 1991 en 1992 betreft, is verjaard, omdat deze vorderingen reeds
in het voorjaar van 1992 respectievelijk 1993 opeisbaar waren. De
overige grieven van Lazonder waren gericht tegen toewijzing van de
gevorderde wettelijke verhoging en incassokosten en tegen de
toewijzing van de vordering om alsnog afrekeningen over de jaren 1992
en 1993 te verstrekken. Een laatste grief, die tegen het gehele dictum
van het vonnis van de kantonrechter was gericht, was niet anders dan
door verwijzing naar de stellingen in eerste aanleg en de overige
stellingen van de memorie van grieven toegelicht.
1.10 De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, in haar
vonnis van 20 december 2000 als volgt geoordeeld. Het beroep van
Lazonder op verrekening heeft zij, met verwijzing naar het oordeel van
de kantonrechter dat de gegrondheid van het beroep op verrekening niet
op eenvoudige wijze is vast te stellen, verworpen. Daarbij heeft de
rechtbank erop gewezen dat art. 6:136 BW een discretionaire
bevoegdheid van de rechter behelst en dat, nu de
vordering gemotiveerd heeft betwist, bewijslevering moest volgen (rov.
4.2).
1.11 Naar aanleiding van het op verjaring heeft de rechtbank overwogen
dat, zelfs als ervan zou worden uitgegaan dat Lazonder de
eindafrekeningen telkens in het voorjaar volgend op het betreffende
kalenderjaar aan zou hebben gezonden, de loonvorderingen
over 1991 en 1992 niet zijn verjaard. De rechtbank heeft erop gewezen
dat Lazonder in het overzicht dat zij in mei 1997 aan
zond, heeft aangegeven wat over de jaren 1991 en 1992 nog
aan loon tegoed had. Daarmee heeft Lazonder de vordering van
erkend, waardoor de verjaring is gestuit en een nieuwe
termijn van vijf jaar is gaan lopen. Dan vervolgt de rechtbank in rov.
4.4:
"Nu Lazonder heeft gesteld dat zij telkens in het voorjaar een
afrekeningsoverzicht heeft gegeven en dit tijdstip bevestigd wordt
door het tijdstip, mei 1997, waarop de afrekening over 1996 is
gegeven, is de rechtbank van oordeel dat de stuiting heeft
plaatsgevonden voor de loonvorderingen welke ten hoogste vijf jaren
eerder opeisbaar waren. Derhalve vanaf het voorjaar 1992. De
loonvorderingen over 1991 en 1992 vallen nog binnen deze termijn."
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat pas bij brief van
15 oktober 1998(7) aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke rente en
de wettelijke verhoging en dat Lazonder de verschuldigdheid daarvan
niet heeft erkend. De wettelijke verhoging was echter reeds
verschuldigd en opeisbaar vóór 15 oktober 1993. Deze vordering was dus
reeds verjaard, toen daarop bij brief van 15 oktober 1998
aanspraak maakte. De wettelijke rente over de loonvorderingen over de
jaren 1991 en 1992 achtte de rechtbank vanaf 15 oktober 1993
toewijsbaar (rov. 4.5).
1.12 Ten aanzien van de stelling van dat hij pas in mei
1997, na ontvangst van de afrekening per 31 december 1996, met het
bestaan van de vordering bekend was, heeft de rechtbank overwogen dat
niet is gebleken dat Lazonder bewust geen afrekeningen heeft verstrekt
en dat het op de weg van had gelegen daarnaar te vragen.
De door wèl ontvangen inkomensopgaven accepteerde hij
kennelijk als juist. Voorts heeft niet gesteld dat hij op
een zodanig tijdstip naar de afrekeningen heeft gevraagd dat de
verjaring van de vordering tot wettelijke verhoging van de
loonvordering over de jaren 1991 en 1992 nog had kunnen worden
gestuit. Bovendien had na ontvangst van de afrekeningen
op 27 mei 1997 - uitgaande van de stelling van Lazonder dat de
betrokken vorderingen over het achterstallige salaris over 1991 en
1992 in het voorjaar van 1992 respectievelijk 1993 opeisbaar waren -
de verjaring nog kunnen stuiten. Onder deze omstandigheden is
tekortgeschoten in zijn verplichting ervoor te zorgen dat
hij in het bezit kwam van de bewuste afrekeningen. De daaruit
voortvloeiende onzekerheid mag niet ten laste van Lazonder worden
gebracht. Het beroep van Lazonder op verjaring is naar de maatstaven
van de redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar te achten,
aldus nog steeds de rechtbank.
1.13 De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om de wettelijke
verhoging, voor zover toewijsbaar, te matigen. Dan vervolgt de
rechtbank (rov. 4.8, slot):
" heeft in eerste instantie geen wettelijke rente
gevorderd over de gevorderde wettelijke verhoging. Nu Lazonder evenwel
geen grief heeft gericht tegen de veroordeling van de kantonrechter
terzake van de toewijzing van de wettelijke rente over de wettelijke
verhoging sedert 17 februari 1999, zal de rechtbank de wettelijke
rente over die verhoging toewijzen met ingang van 17 februari 1999."
1.14 De vordering tot het verstrekken van de specificaties over 1992
en 1993 achtte de rechtbank toewijsbaar op de grond dat partijen waren
overeengekomen dat jaarlijks een afrekening van het te veel c.q. te
weinig betaalde salaris diende plaats te vinden en het ervoor moest
worden gehouden dat Lazonder die afrekening(en) niet aan
heeft verstrekt (rov. 4.9 en 4.10).
1.15 Lazonder heeft van het vonnis van de rechtbank tijdig
cassatieberoep ingesteld. heeft verweer gevoerd. Beide
partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Vervolgens
heeft nog van dupliek gediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 In subonderdeel 1a van het cassatiemiddel klaagt Lazonder erover
dat de rechtbank haar beroep op verrekening heeft verworpen. Volgens
haar heeft de rechtbank miskend dat voor de toepassing van de in 6:136
BW aan de rechter gegeven discretionaire bevoegdheid moet worden
bepaald wat de omvang van die discretionaire bevoegdheid is, welke
relevante feiten en omstandigheden bij de uitoefening daarvan in
aanmerking moeten worden genomen en welke maatstaven van redelijkheid
en billijkheid bij het afwegen van de belangen van degene die zich op
verrekening beroept enerzijds en van degene die zich tegen verrekening
verzet anderzijds, aan de orde komen. De rechtbank had in aanmerking
moeten nemen dat niet de noodzaak van iedere bewijslevering, maar
slechts van een uitgebreide bewijslevering aan honorering van een
beroep op verrekening in de weg kan staan en dan nog slechts als de
tegenvordering niet uit dezelfde rechtsverhouding als de vordering
voortspruit.
2.2 Art. 6:136 BW bepaalt dat de rechter een vordering ondanks het
beroep van de gedaagde op verrekening kan toewijzen, indien de
gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te
stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. De
rechtbank heeft in rov. 4.2 verwezen naar het oordeel van de
kantonrechter en overwogen dat deze naar haar oordeel op goede gronden
heeft beslist dat de gegrondheid van het beroep op verrekening niet op
eenvoudige wijze is vast te stellen.(8) De rechtbank heeft hieraan nog
toegevoegd dat de vordering gemotiveerd heeft betwist en
dat bewijslevering zou moeten volgen.
2.3 Bij de beantwoording van de vraag of het beroep van Lazonder op
verrekening mag worden gepasseerd, is de rechtbank van het juiste
criterium (te weten of de gegrondheid van het beroep op verrekening
niet op eenvoudige wijze is vast te stellen) uitgegaan. Dat is van
belang, omdat het subonderdeel slechts met een rechtsklacht tegen rov.
4.2 opkomt. De vraag of in het gegeven geval aan het wettelijke
criterium is voldaan, is immers van feitelijke aard(9) en kan slechts
met een motiveringsklacht aan de orde worden gesteld.
2.4 Ook als de klacht als een motiveringsklacht zou worden opgevat,
slaagt deze naar mijn mening niet. Tijdens de parlementaire
behandeling is opgemerkt dat de rechter een discretionaire bevoegdheid
heeft, zodat hem de nodige vrijheid toekomt.
"Wat hier redelijk is, zal immers sterk van de omstandigheden
afhangen, waaronder het verband dat tussen de vorderingen over en weer
bestaat, de verwachtingen omtrent de mogelijkheid van verhaal op de
wederpartij, en de vermoedelijke duur van het onderzoek betreffende de
gegrondheid van zowel de ingestelde vordering als van de
gepretendeerde tegenvordering."(10)
De rechtbank heeft erop gewezen dat de vordering van
Lazonder gemotiveerd heeft betwist en dat bewijslevering zou moeten
volgen. Daarbij doelt de rechtbank kennelijk op het bewijsaanbod van
Lazonder in de memorie van grieven dat zij tot 1 januari 1997 aan
werknemers bij ziekte een bedrag uitkeerde dat correspondeerde met 70%
van het over het voorgaande kalenderjaar verdiende gemiddelde
salaris(11) en op het aanbod van om in het bijzonder door
middel van getuigen te bewijzen dat het bij Lazonder gebruikelijk was
bij ziekte 100% van het salaris door te betalen.(12) Kennelijk stond
de rechtbank voor ogen dat de noodzakelijke bewijslevering het horen
van getuigen zou impliceren. Aan het aangevochten oordeel ligt, aldus
beschouwd, ten grondslag dat de vermoedelijke duur van het onderzoek
naar de gegrondheid van de gepretendeerde tegenvordering van Lazonder
aanzienlijk zou zijn, en zich niet redelijk zou verhouden tot de duur
van het onderzoek van de vordering van , welke immers
reeds voor toewijzing gereed lag. Daarbij kan overigens worden
aangetekend, dat in de rechtspraak de noodzaak van bewijslevering door
getuigen als grond voor het passeren van een beroep op verrekening
meestal wordt aanvaard.(13)
Ik acht het oordeel van de rechtbank voldoende begrijpelijk
gemotiveerd. De rechtbank is binnen de grenzen van haar discretionaire
bevoegdheid gebleven en heeft, door op de noodzaak van bewijslevering
te wijzen, in het licht van de stellingen van partijen voldoende
gemotiveerd waarom de gegrondheid van het beroep op verrekening niet
op eenvoudige wijze is vast te stellen. Dat vordering en
tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding voortspruiten, behoeft
niet per se te impliceren dat het de rechter niet zou vrijstaan het
beroep op verrekening te passeren. Ook dat gegeven maakt het oordeel
van de rechtbank naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Subonderdeel 1a
faalt.
2.5 Subonderdeel 1b faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voor
zover het ervan uitgaat dat volgens de rechtbank iedere bewijslevering
aan "eenvoudige" vaststelling van de tegenvordering in de weg staat.
De rechtbank heeft kennelijk slechts het oog gehad op de
bewijslevering waartoe de gemotiveerde betwisting door en
de omstandigheid dat ook bewijs door middel van getuigen was
aangeboden, noopten.
Voor zover het betoog van Lazonder in cassatie berust op de
veronderstelling dat de rechtbank vaststelling van de tegenvordering
"niet eenvoudig" heeft geacht omdat de (omvang van de) noodzakelijke
bewijslevering van voorshands onbekende feiten en omstandigheden
afhankelijk zou zijn, mist het subonderdeel eveneens feitelijke
grondslag. Weliswaar gestelde, maar nog niet vaststaande feiten en
omstandigheden spelen in de door de rechtbank gevolgde benadering
slechts een rol voor zover de toewijsbaarheid van de tegenvordering
daarvan afhangt en hun vaststelling om die reden tot bewijslevering
(in het bijzonder door middel van getuigen) noopt. Subonderdeel 1b
faalt eveneens.
2.6 Subonderdeel 2a van het cassatiemiddel richt zich met een
rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4, dat de
termijn van verjaring van de loonvorderingen over de jaren 1991 en
1992 in het voorjaar van 1992 respectievelijk 1993 is aangevangen.
Volgens Lazonder kon op 1 januari 1992 respectievelijk 1
januari 1993 onmiddellijke nakoming over de jaren 1991 en 1992
vorderen (art. 3:313 BW) en is de termijn van verjaring derhalve op 2
januari 1992, respectievelijk 2 januari 1993 aangevangen. Subonderdeel
2b is gericht tegen het eveneens in rov. 4.4. vervatte oordeel dat het
door Lazonder in mei 1997 aan verstrekte overzicht een
erkenning inhoudt, die de verjaring van de genoemde loonvorderingen
heeft gestuit (art. 3: 318 BW). Het subonderdeel verwijt de rechtbank
een onjuiste rechtsopvatting van het begrip stuiting, nu (in verband
met hetgeen in subonderdeel 2a is aangevoerd) de verjaring in mei 1997
reeds was voltooid en voor een stuiting door erkenning derhalve geen
plaats meer was.
2.7 Ik stel voorop dat de klachten van het middel het oordeel ten
aanzien van de vordering over 1992 niet raken, zodat Lazonder daarbij
in zoverre geen belang heeft.
De rechtbank heeft op grond van de stellingen van Lazonder(14) dat de
definitieve afrekening over een bepaald kalenderjaar in het daarop
volgende voorjaar werd verstuurd en dat de betalingen in de loop van
het jaar voorschotten waren, geoordeeld dat nakoming over 1991 en 1992
pas in het voorjaar van respectievelijk 1992 en 1993 kon worden
gevorderd. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het moment waarop nakoming kan worden gevorderd, is mede afhankelijk
van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Op grond van de stellingen
van partijen dat gebruikelijk was dat de afrekening over enig jaar
eerst in het voorjaar van het daarop volgende jaar plaatsvond, kon de
rechtbank ervan uitgaan dat ook eerst op dat moment betaling van niet
reeds als voorschot betaalde bedragen kon worden gevorderd. De
wettelijke bepalingen over het tijdstip van betaling van geldloon
dwongen de rechtbank niet tot een andere conclusie, in welk verband ik
in het bijzonder wijs op art. 7a:1638m, n en p (thans: art. 7:624) BW.
Ook onderdeel 2 faalt derhalve.
2.8 Onderdeel 3 heeft betrekking op hetgeen de rechtbank in rov. 4.5
over de verjaring van de vordering van wettelijke rente over de
loonvorderingen heeft geoordeeld. Subonderdeel 3b bouwt voort op
onderdeel 2 en faalt evenals dat onderdeel. Subonderdeel 3a klaagt dat
het oordeel van de rechtbank dat de wettelijke rente over de
loonvordering vanaf 15 oktober 1993 toewijsbaar is (rov. 4.5, laatste
volzin), niet begrijpelijk is in het licht van haar oordeel dat de
termijn van verjaring van de vordering van wettelijke rente over het
achterstallige loon over de jaren 1991 en 1992 reeds was verstreken
(rov. 4.5, eerste tot en met vijfde volzin).
2.9 De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de
schuldenaar in verzuim is (art. 6:119 BW). De rechtbank (en de
kantonrechter) zijn er kennelijk van uitgegaan dat Lazonder in verzuim
was vanaf respectievelijk het voorjaar van 1992 en het voorjaar van
1993 (vgl. art. 6:83 onder a BW). De kantonrechter heeft de wettelijke
rente over de gevorderde hoofdsom toegewezen met ingang van "de
onderscheidene vervaldata". De rechtbank heeft de grieven van Lazonder
kennelijk aldus opgevat dat Lazonder in appel mede een beroep deed op
verjaring van de vordering tot betaling van wettelijke rente over het
achterstallige salaris en dienaangaande geoordeeld dat de wettelijke
rente slechts over een periode van vijf jaar, voorafgaande aan de
brief van van 15 oktober 1998, toewijsbaar was.
2.10 Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Op 15 oktober 1998 was de erkend verschuldigde hoofdsom door Lazonder nog niet voldaan. Daarom was Lazonder nog steeds in verzuim, zoals zij dat vanaf het voorjaar van 1992 respectievelijk 1993 was geweest, en had de periode waarover zij ingevolge art. 6:119 BW wettelijke rente was verschuldigd, nog géén einde genomen. In art. 3:308 BW, dat bepaalt dat rechtsvorderingen tot betaling van (onder meer) renten door verloop van vijf jaar verjaren, ligt besloten dat de verjaring van de vordering tot betaling van renten plaats heeft ten aanzien van elke verschenen termijn afzonderlijk.(15) Om die reden kon dàt deel van zijn rentevordering dat betrekking had op de periode vóór 15 oktober 1993, niet meer geldend maken. Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat de rechtbank in (de eerste vijf volzinnen van) rov. 4.5 heeft geoordeeld dat de vordering tot betaling van wettelijke rente is verjaard, mist het feitelijke grondslag. De rechtbank heeft slechts geoordeeld dat tussen het moment waarop Lazonder wettelijke rente werd verschuldigd en dat waarop voor het eerst op betaling van wettelijke rente aanspraak maakte, de wettelijke verjaringstermijn was verstreken en dat dientengevolge de vordering tot betaling van de tot 15 oktober 1993 verschenen wettelijke rente is verjaard. Ook subonderdeel 3a kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.11 Onderdeel 4 heeft betrekking op rov. 4.7, waarin de rechtbank in
het kader van de vraag of het beroep van Lazonder op verjaring in
strijd is met de redelijkheid en billijkheid, de kwestie van de
beweerdelijk ontbrekende afrekeningen over de jaren 1991 en 1992 heeft
besproken. Voorts heeft het onderdeel betrekking op rov. 4.10, waarin
de rechtbank de vordering van tot het alsnog verstrekken
van specificaties over 1992 en 1993 bespreekt. Lazonder klaagt erover
dat de rechtbank heeft geoordeeld dat "bij geschil over de vraag of
een loonstrook/afrekening verstrekt werd, de bewijslast voor het
afgeven daarvan gelegd moet worden bij degene die tot zulke afgifte
gehouden is". Lazonder acht deze bewijslastverdeling zonder nadere
toelichting onbegrijpelijk.
2.12 De rechtbank heeft in rov. 4.7 als volgt overwogen:
"Op de werkgever berust de verplichting om loonstroken, afrekeningen
en dergelijke te verstrekken. Nu partijen van mening verschillen over
de vraag of Lazonder die afrekeningen heeft verstrekt berust op haar
de bewijslast."
Het geschilpunt over het al dan niet verstrekt zijn van de bedoelde
afrekeningen mag mijns inziens niet los worden gezien van de wijze
waarop het debat tussen partijen zich heeft ontwikkeld.
achtte Lazonder als werkgeefster gehouden hem voldoende
gespecificeerde loonafrekeningen te verstrekken. Lazonder heeft die
verplichting als zodanig niet betwist, maar het standpunt ingenomen
dat zij daaraan reeds naar behoren had voldaan. Waar dit
laatste heeft betwist, acht ik het aangevochten oordeel in
overeenstemming met de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv (art. 150
NRv). Het in rov. 4.7 vervatte oordeel van de rechtbank geeft dan ook
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de
door partijen over en weer ingenomen standpunten niet onvoldoende
gemotiveerd. De veronderstelling van Lazonder dat de rechtbank een in
art. 177 (oud) Rv bedoelde bijzondere regel van bewijslastverdeling
heeft toegepast (subonderdeel 4a; subonderdeel 4b), dan wel op grond
van de eisen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel is
afgeweken (subonderdeel 4c), mist feitelijke grondslag. Subonderdeel
4d bouwt voort op onderdeel 2 en kan, evenmin als dat onderdeel, tot
cassatie leiden. Onderdeel 4 faalt derhalve in zijn geheel.
2.13 Onderdeel 5 bevat de klacht dat de vaststelling van de rechtbank in rov. 4.7 dat Lazonder niet heeft aangeboden te bewijzen dat zij de bewuste afrekeningen reeds aan had verstrekt, op een kennelijke vergissing berust, gelet op haar bewijsaanbod in de memorie van grieven onder 5. Kennelijk strekt het onderdeel ten betoge, dat de bestreden uitspraak in zoverre onbegrijpelijk is.
2.14 Het bewijsaanbod van Lazonder in haar memorie van grieven betreft
de wijze waarop de afrekening van het salaris bij haar plaatsvond.
Lazonder deed dit bewijsaanbod in verband met haar standpunt dat de
vorderingen van waren verjaard: volgens Lazonder was voor
reeds in het voorjaar van 1992 respectievelijk 1993
duidelijk op welke bedragen hij over de jaren 1991 en 1992 recht had,
omdat gebruikelijk was dat de werknemers van Lazonder in het voorjaar
een definitieve afrekening over het voorgaande jaar ontvingen. De
rechtbank behoefde dit bewijsaanbod niet op te vatten als een aanbod
om te bewijzen dat Lazonder de afrekeningen over de jaren 1992 en 1993
reeds daadwerkelijk aan had verstrekt. Voorts heeft
gevorderd dat Lazonder hem de afrekeningen over de jaren
1992 en 1993 zal overleggen, zodanig dat hij zelf kan vaststellen of
hij al dan niet twee maandsalarissen te weinig heeft ontvangen.
Lazonder heeft in de memorie van grieven niet aangeboden te bewijzen
dat hij aan afrekeningen heeft verstrekt die zodanige
vaststelling mogelijk maakten. Ook onderdeel 5 kan niet tot cassatie
leiden.
2.15 Onderdeel 6 houdt verband met rov. 4.8, waarin de rechtbank het
volgende heeft overwogen:
" heeft in eerste instantie geen wettelijke rente
gevorderd over de gevorderde wettelijke verhoging. Nu Lazonder evenwel
geen grief heeft gericht tegen de veroordeling van de kantonrechter
terzake van de toewijzing van de wettelijke rente over de wettelijke
verhoging sedert 17 februari 1999, zal de rechtbank de wettelijke
rente over die verhoging toewijzen met ingang van 17 februari 1999."
Onder verwijzing naar de eerste volzin van haar zesde grief, die in algemene zin tegen de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling was gericht en die slechts met een verwijzing naar al hetgeen zij in eerste aanleg en (overigens) bij memorie van grieven had gesteld, was toegelicht, heeft Lazonder in cassatie betoogd dat "het zojuist genoemde oordeel" (waarmee kennelijk is bedoeld: het oordeel van de rechtbank dat Lazonder in hoger beroep geen grief had gericht tegen de toewijzing van wettelijke rente over de wettelijke verhoging) als een kennelijke vergissing moet worden beschouwd en dat het vonnis om die reden een deugdelijke motivering mist. Voorts legt het onderdeel een verband tussen het betrokken oordeel van de kantonrechter (die "iets toewees dat niet gevorderd werd") en art. 382 sub 20 (oud) Rv, dat request-civiel toeliet op de grond dat uitspraak is gedaan omtrent zaken welke niet waren geëist. Voor het geval dat dit verband (anders dan Lazonder met het oog op een goede procesorde en een concentratie van procedures meent) aan behandeling van de motiveringsklacht (waarmee kennelijk is bedoeld: de tegen het vonnis van de rechtbank gerichte motiveringsklacht) in de weg staat, verzoekt Lazonder de Hoge Raad te overwegen of alsnog het request-civiel kan worden beproefd.
2.16 De rechtbank heeft de zesde grief van Lazonder kennelijk aldus
opgevat, dat Lazonder daarmee niet tegen de toewijzing door de
kantonrechter van wettelijke rente over de wettelijke verhoging
opkwam. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk, gelet op de
presentatie van die grief als samenvattende slotgrief zonder
zelfstandige betekenis en gelet op de daarop gegeven toelichting, die
zich tot een verwijzing naar "al hetgeen hiervoor en in eerste aanleg
is gesteld" beperkte. Al om die reden faalt ook het zesde onderdeel.
Hetgeen het onderdeel over het request-civiel heeft aangevoerd, kan
niet tot een ander oordeel leiden. Daargelaten dat ingevolge art. VII
lid 3 Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken,
in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001,
580) het rechtsmiddel van request-civiel vanaf de datum van
inwerkingtreding van deze wet (1 januari 2002) niet meer kan worden
aangewend, was request-civiel slechts mogelijk tegen vonnissen op
tegenspraak in laatste ressort gewezen (art. 382 (oud) Rv).
Daarenboven beperkte art. 397 (oud) Rv de mogelijkheid van
request-civiel tegen de vonnissen van kantonrechters, en wel zodanig,
dat request-civiel in het onderhavige geval uitgesloten zou zijn
geweest.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 3 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank naar rov. 6
van het vonnis van de kantonrechter van 8 december 1999 verwijst.
2 Prod. 1 bij de conclusie van antwoord.
3 Prod. 1 bij de conclusie van dupliek.
4 Noch de kantonrechter, noch de rechtbank zijn op dit punt ingegaan.
De aanspraken van Lazonder ter zake beliepen een bedrag van fl. 538,87
(zie prod. 1 bij de inleidende dagvaarding).
5 Dit is niet juist. Zoals uit de als prod. 1 bij de inleidende
dagvaarding overgelegde afrekening per 31 december 1996 blijkt,
vertegenwoordigt het bedrag van fl. 12.602,12 slechts het verschil
tussen de betaalde voorschotten en het volgens Lazonder aan
over 1996 toekomende salaris. Het bedrag van te veel
uitgekeerde pensioenpremies ad fl. 538,87 is daarbij niet inbegrepen.
Zie ook de conclusie van dupliek (in conventie en van eis in
reconventie), p. 1/2.
6 Zie 1.3. had geen vergoeding van wettelijke rente over
de verhoging gevorderd.
7 Prod. 2 bij de inleidende dagvaarding.
8 Na in rov. 7 te hebben vastgesteld dat de verschuldigdheid van het
verrekende bedrag door wordt betwist, heeft de
kantonrechter niet meer overwogen dan dat, "(n)u de gegrondheid van
dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (...) het
beroep op verrekening (wordt) verworpen".
9 Asser/Hartkamp, 4-I, 11e druk (2000), nr. 551.
10 Uit de memorie van antwoord, zie PG boek 6, p. 510.
11 Memorie van grieven, onder 8.
12 Conclusie van repliek, onder 10; memorie van antwoord, onder 39.
13 Asser/Hartkamp, 4-I, 11e druk (2000), nr. 551.
14 Memorie van grieven, onder 5 en 10.
15 Asser-Hartkamp 4-I , 11e druk (2000), nr. 672.