Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0144 Zaaknr: C01/132HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-01-2003
Datum publicatie: 3-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
3 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/132HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 8 augustus 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd
te veroordelen mee te werken aan de verdeling van scheiding
en deling van de nalatenschap van , met bepaling, dat
de vordering van tot een bedrag van f 20.047,80 uit de
boedel wordt voldaan.
heeft de vordering bestreden en van haar kant in reconventie
gevorderd te veroordelen om alle in haar bezit zijnde
bescheiden met betrekking tot de nalatenschap van en
de moeder in het geding te brengen. Voorts heeft subsidiair
gevorderd te veroordelen - kort gezegd - tot medewerking
aan de verdeling van de nalatenschap van de moeder ten overstaan van
een notaris en een te benoemen onzijdig persoon.
heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 oktober 1999, in conventie en in
reconventie, de verdeling van de nalatenschap van de moeder als volgt
vastgesteld:
- aan worden toebedeeld alle activa, zoals vermeld in de
overgelegde conceptakte van de boedelbeschrijving, onder de
verplichting voor haar rekening te nemen de daarin vermelde passiva,
met inbegrip van de vorderingen uit geldlening van zichzelf op de
boedel;
- het aandeel van wordt gesteld op nihil.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 december 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op ¤
286,88 aan verschotten en ¤ 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman,
en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 3
januari 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/132 HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 oktober 2002
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie, , en verweerster in cassatie,
, zijn zusters, geboren uit het huwelijk van
en , uit welk huwelijk nog twee zusters en een broer zijn
geboren.
1.2 De vader van partijen, , is op 24 maart 1977 overleden.
Blijkens een verklaring (nr. 17-1977, AR 139-1977), die op 14 april
1977 is uitgebracht ter griffie van de arrondissementsrechtbank te
Haarlem, hebben de vijf kinderen de nalatenschap van de vader
verworpen.
1.3 De moeder van partijen, , is op 3 juni 1995, overleden.
Bij testament, verleden op 4 januari 1982 ten overstaan van notaris
mr. L.H.M. van Noordwijk te Haarlem, heeft de moeder tot
haar enige erfgename benoemd. Tot executeur-testamentair van haar
nalatenschap heeft zij bij dit testament - voorzover hier van belang -
aangewezen notaris mr. B.J. Demenint te Haarlem.
1.4 heeft na het overlijden van de moeder een beroep gedaan
op haar legitieme portie, de overige drie kinderen hebben bij
verklaring van 10 augustus 1995 de nalatenschap verworpen.
1.5 Vast staat dat voor tweederde en voor
eenderde in de nalatenschap van hun moeder gerechtigd zijn.
1.6 heeft bij inleidende dagvaarding van 8 augustus 1997
gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Haarlem en
gevorderd te veroordelen mee te werken aan de scheiding en
deling van de nalatenschap van de moeder, met bepaling dat de
vordering van tot een bedrag van f 20.047,80 uit de
boedel wordt voldaan, met veroordeling van in de kosten van
het geding. Aan haar vordering heeft ten grondslag
gelegd dat zij haar moeder tussen 1977 en 1995 van tijd tot tijd geld
heeft geleend uit hoofde waarvan zij een vordering(srecht) op haar
moeder heeft gekregen van in totaal f 43.700,--. Omdat het de wens van
de moeder was dat uit haar nalatenschap eerst deze schuld zou worden
voldaan, heeft zij tot haar enige erfgename benoemd. Het
totale actief van de nalatenschap bestaat uit de opbrengst van de
veiling van inboedelgoederen van f 20.047,80.(2) De veilingopbrengst
dient volgens aan haar ten goede te komen, maar
wil aan deze wijze van verdeling niet meewerken.
1.7 heeft hiertegen in eerste aanleg een aantal verweren
aangevoerd. Zo heeft zij onder meer (het bestaan van) de door
gestelde vordering op de nalatenschap betwist en heeft
zij betoogd dat niet daadwerkelijk sprake is geweest van geldleningen
dan wel dat de gelden niet aan de moeder uit het vermogen van
zijn verstrekt. Volgens bieden de door
overgelegde gegevens, waaronder 10 (onderhandse)
schuldbekentenissen en bankafschriften, onvoldoende bewijs van het
tegendeel en is hier sprake geweest van 'schijnhandelingen'. Haars
inziens was de moeder ook niet behoeftig omdat zij voldoende inkomsten
genoot om op bij haar passende wijze in haar levensonderhoud te kunnen
voorzien. De nalatenschap van de vader vertoonde niet een negatief
maar een positief saldo, over welk vermogen (gelden en goederen) de
moeder en vervolgens de beschikking heeft gekregen,
onder "uitroking" van de overige kinderen. heeft daarnaast
betwist dat het actief van de nalatenschap slechts de veilingopbrengst
ad fl. 20.074,80 zou bedragen. Ter adstructie van haar stellingen
heeft zelf bij conclusie van dupliek een groot aantal (42)
producties overgelegd.
1.8 In reconventie heeft gevorderd te
veroordelen om alle in haar bezit zijnde bescheiden met betrekking tot
de nalatenschappen van de vader en van de moeder in het geding te
brengen. heeft daarnaast gevorderd te
veroordelen - kort gezegd - tot medewerking aan de verdeling van de
nalatenschap van de moeder ten overstaan een notaris en een te
benoemen onzijdig persoon.
1.9 Bij vonnis van 12 oktober 1999 heeft de rechtbank, in conventie en
in reconventie, op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW de verdeling van
de nalatenschap van de moeder als volgt vastgesteld: (i) aan
worden toebedeeld alle activa, zoals vermeld in de
overgelegde conceptakte van boedelbeschrijving, onder de verplichting
voor haar rekening te nemen de daarin vermelde passiva, met inbegrip
van de vorderingen uit geldlening van zichzelf op de boedel; (ii) het
aandeel van wordt gesteld op nihil. De rechtbank heeft
als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de
proceskosten.
1.10 Naar het oordeel van de rechtbank berustte de stellingname van
, dat er (in de nalatenschap van de moeder) een hoger actief
moet zijn geweest, slechts op vermoedens en heeft geen
concrete feiten aangevoerd op grond waarvan er tegenover de door
overgelegde gegevens zou moeten worden getwijfeld aan de
juistheid van de conceptboedelbeschrijving (rov. 6.5). De rechtbank is
ervan uitgegaan dat de huwelijksboedel van de ouders na het overlijden
van de vader een negatief saldo vertoonde en dat door de aanvaarding
van de nalatenschap door de moeder zonder voorbehoud de passiva van de
boedel geheel voor haar rekening zijn gekomen (rov. 6.6-6.8). Het
voorgaande ontzenuwt volgens de rechtbank het standpunt van
dat de moeder door het vermogen van de vader niet behoeftig kan zijn
geweest (rov. 6.9).
1.11 Vervolgens heeft de rechtbank op grond van de schuldbekentenissen
en bankafschriften de passiva in de nalatenschap van de moeder
onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank had met de
overgelegde bewijsstukken, in onderling verband bezien, voldoende
aangetoond dat zij in ieder geval een bedrag van fl. 36.789,86
daadwerkelijk aan, dan wel ten behoeve van, haar moeder ter
beschikking heeft gesteld in de vorm van leningen (rov. 6.10-6.11).
Voor de vermoedens van dat er sprake is geweest van
schijnhandelingen en dat de gelden niet werkelijk zijn verstrekt of
niet uit het vermogen van zijn verstrekt, achtte de
rechtbank geen concrete aanknopingspunten aanwezig, zodat zij
onvoldoende aanleiding zag toe te laten tot het bewijs van
de gestelde schijnhandelingen (rov. 6.12). De reconventionele
vordering tot afgifte van alle bescheiden met betrekking tot de
financiële huishouding van de vader en de moeder heeft de rechtbank
afgewezen op de grond - kort gezegd - dat een groot
aantal bescheiden in het geding had gebracht en de overige bescheiden
zich bij de executeur-testamentair notaris Demenint bevonden (rov.
6.13). Ten slotte wees de rechtbank de stelling van af dat
de thans geveilde goederen, die de moeder aan in
eigendom tot zekerheid had overgedragen, nog in de boedel moeten
worden gebracht (rov. 6.14).
1.12 is van dit vonnis in haar hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te Amsterdam en heeft 12 grieven daartegen opgeworpen.
De grieven 1 t/m 6 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank
(rov. 6.16), dat geldleningen tot per saldo een bedrag van f 36.789,86
bestonden. De grieven 7 t/m 12 hebben betrekking op de afgewezen
vordering tot afgifte van bescheiden, de aanvaarding door de rechtbank
van de conceptboedelbeschrijving van notaris Demenint, het niet
bepalen van een comparitie van partijen en de veroordeling in de
proceskosten(3).
1.13 Bij arrest van 7 december 2000(4) heeft het hof het vonnis
bekrachtigd met veroordeling van in de kosten in hoger
beroep.
1.14 heeft tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 In cassatie zijn vier middelen voorgesteld, waarvan de eerste drie
zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.5. Daarin heeft het hof als
volgt geoordeeld:
"De toelichting op deze grieven bevat tegenover het door de rechtbank
uitvoerig gemotiveerde oordeel en de schriftelijke bewijsstukken welke
door geïntimeerde in de eerste instantie waren overgelegd geen
concrete feiten en geen enkel bewijsstuk. Appellante geeft in haar
memorie uitsluitend een herhaling van stellingen en een algemeen, niet
gespecificeerd bewijsaanbod.
Het hof neemt over het oordeel van de rechtbank, en maakt dat tot het
zijne, dat geïntimeerde met de door haar overgelegde stukken - een
tiental onderhandse schuldbekentenissen en een notariële overeenkomst
van geldlening, alsmede bankafschriften - aannemelijk heeft gemaakt
dat zij in ieder geval een bedrag van NLG 36.789,86 aan haar moeder
ter beschikking heeft gesteld en dat nog niet is terugbetaald. De
stelling van geïntimeerde dat
hier sprake zou zijn geweest van schijnhandelingen alsmede de verdere
stellingname in de memorie van grieven vormen geen aanleiding tot een
ambtshalve onderzoek door het hof. De vordering tot afgifte van
bescheiden strandt op de onweersproken stelling van geïntimeerde, dat
zij alle stukken aan de notaris ter hand heeft gesteld. Ook bestaat er
geen reden tot het geven van een bewijsopdracht aan appellante, nu zij
geen concreet en goed gemotiveerd bewijsaanbod heeft gedaan van
relevante stellingen."
2.2 Middel 1 komt, met een rechtsklacht en een motiveringsklacht, op
tegen het oordeel van het hof in de eerste alinea van rechtsoverweging
4.5. Onderdeel 1a klaagt dat het hof de artikelen 347 en 140 (oud) Rv.
heeft geschonden omdat het hof - samengevat - te zware eisen stelt aan
de "stelplicht" van een appellant bij het redigeren van zijn grieven.
Betoogd wordt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
Blijkens de schriftelijke toelichting (sub 5a) doelt de steller van
het middel hierbij op de vaststelling dat de toelichting op de grieven
"geen concrete feiten en geen enkel bewijsstuk" maar "uitsluitend een
herhaling van stellingen" bevat. Onderdeel 1b verbindt aan (het slagen
van) deze rechtsklacht een motiveringsklacht.
2.3 Onderdeel 1a berust op een verkeerde lezing van de bestreden
rechtsoverweging. Het hof heeft geen oordeel gegeven over de redactie
van de grieven, doch uitsluitend overwogen dat in de toelichting op de
grieven geen andere stellingen zijn te lezen dan al in eerste aanleg
waren aangevoerd.
Zoals in het algemeen geldt voor de lezing van de gedingstukken, is de
uitlegging van grieven in beginsel voorbehouden aan de rechter die
over de feiten oordeelt. De door de appelrechter gegeven uitlegging
kan dan ook in cassatie niet op juistheid maar slechts op
begrijpelijkheid kan worden getoetst(6). Overigens wordt het oordeel
van het hof dat de toelichting op de grieven geen concrete feiten en
geen enkel bewijsstuk bevat en dat in haar memorie
uitsluitend een herhaling van stellingen heeft gegeven, in cassatie
verder niet bestreden.
Waar in de schriftelijke toelichting onder 5c wordt geklaagd dat het
hof heeft miskend dat kon volstaan met een herhaling van
stellingen terwijl zij niet gehouden was daarnaast nog nieuwe
feitelijke of juridische gronden aan te voeren, is dat te laat en zal
de klacht als tardief buiten beschouwing moeten blijven.
2.4 Indien de appelrechter in de grieven van de appellant geen andere
stellingen of verweren heeft gelezen dan reeds in eerste aanleg waren
aangevoerd en verworpen, kan de appelrechter volgens vaste rechtspraak
van de Hoge Raad volstaan met het overnemen van de beslissing van de
rechter in de vorige instantie en van de overwegingen die de rechter
daaraan ten grondslag heeft gelegd(7). De regel leidt uitzondering
wanneer niet van alle grieven zonder meer kan worden gezegd dat deze
ten opzichte van wat bij de rechter in de vorige instantie naar voren
was gebracht geen nieuwe punten bevat(8). Voor een beoordeling in
cassatie stelt de Hoge Raad als vereiste dat het cassatiemiddel
aangeeft welke nieuwe punten de appelgrieven behelzen ten opzichte van
het in eerste aanleg naar voren gebrachte(9).
2.5 Voor zover het eerste middel klaagt over de onbegrijpelijkheid van
de overweging van het hof voldoet het middel niet aan de eisen van
artikel 407 lid 2 (oud) Rv. nu het niet aangeeft welke nieuwe punten
de grieven, mede gelet op hun toelichting, behelzen ten opzichte van
het in eerste aanleg naar voren gebrachte. Beide onderdelen van het
eerste middel falen derhalve.
2.6 Middel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de vordering
tot afgifte van bescheiden strandt op de onweersproken stelling van
dat zij alle stukken aan de notaris ter hand heeft
gesteld. Onderdeel 2a klaagt dat het hof met zijn oordeel, in het
licht van de grieven 7 t/m 12 zoals weergegeven in rechtsoverweging
4.4 van het bestreden arrest, heeft voorbijgezien aan "een wezenlijk
onderdeel van het standpunt van appellante" - kort gezegd - dat de
aard van het geschil tussen de erfgenamen meebrengt dat (a) met behulp
van de rechter en (b) op grond van de goede trouw die de gezusters als
gerechtigden tot hun moeders nalatenschap jegens elkaar behoren op te
brengen, helderheid moet ontstaan in datgene wat bewezen kan worden
alvorens de rechtsstrijd kan worden bepaald en gevoerd. Hierbij
verwijst het middel nar het arrest HR 26 april 1991, NJ 1992, 407
m.nt. JBMV. Door deze miskenning heeft het hof zijn arrest niet naar
behoren gemotiveerd, aldus het onderdeel.
2.7 Zo onderdeel 2a al voldoet aan de eisen van artikel 407 lid 2 Rv.
kan het onderdeel niet slagen, omdat de thans geponeerde stelling niet
eerder is aangevoerd en in cassatie niet voor het eerst kan worden
opgeworpen. De stelling zal dan ook als een (feitelijk) novum buiten
beschouwing moeten blijven.(10)
2.8 Onderdelen 2b en 2c bouwen voort op onderdeel 2a en delen derhalve
zijn lot.
2.9 Middel 3 klaagt in onderdeel 3a dat het hof de artikelen 176 en
177 (oud) Rv. heeft geschonden door "de in eerste aanleg door eiseres
in conventie geponeerde stellingen, welke door haar wederpartij zo
gemotiveerd als maar mogelijk was werden weersproken" niettemin aan
zijn beslissing ten grondslag te leggen. Onderdeel 3b verbindt aan
deze rechtsklacht een subsidiaire motiveringsklacht. Onderdeel 3c is
gericht tegen het oordeel van het hof tot het passeren van het
bewijsaanbod en bouwt voort op de eerste twee onderdelen.
2.10 Onderdelen 3a en 3b voldoen m.i. niet aan de eisen van artikel
407 lid 2 (oud) Rv. omdat de onderdelen niet duidelijk maken waartegen
de klachten zich richten, terwijl evenmin wordt aangegeven op welke
stellingen in de onderdelen wordt gedoeld.(11)
2.11 Middel 4 keert zich tegen rechtsoverweging 4.6 waar het hof de
twaalfde en laatste grief terzake van de proceskostenveroordeling
heeft verworpen. had bij deze grief opgemerkt dat "gelet op
de familiaire betrekking tussen beide partijen" de rechtbank niet tot
een kostenveroordeling had dienen te komen maar tot een compensatie
van de proceskosten.(12) Het hof overwoog dienaangaande in
rechtsoverweging 4.6:
"Ook al betreft het een zaak waarbij familieleden zijn betrokken, het
gaat om een zakelijk geschil. Het hof ziet geen aanleiding tot
compensatie van kosten, ook niet van de kosten van het hoger beroep."
Geklaagd wordt - kort gezegd - over de overweging van het hof dat het hier gaat om een zakelijk geschil. In het middel wordt verondersteld dat het hof daarmee heeft gedoeld op een "geschil tussen zakenmensen of ondernemingen" of een "goederenrechtelijk geschil" dan wel tot uitdrukking heeft willen brengen "dat partijen zich zakelijk, mitsdien niet door emoties gestuurd, hadden moeten opstellen".
2.12 Op de voet van artikel 56 lid 1 (oud) Rv. (thans art. 237 lid 1
Rv.) is de rechter in de feitelijke instanties bevoegd om de kosten
van het geding geheel of gedeeltelijk te compenseren tussen
"echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen,
bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in
dezelfde graad". De rechter is daartoe evenwel niet verplicht. Volgens
vaste rechtspraak staat het geheel ter vrije beoordeling van de
feitelijke rechter of en, zo ja, op welke wijze hij op grond van
bloed- of aanverwantschap de compensatie wil toepassen(13). Een klacht
over het niet compenseren van de proceskosten kan daarom niet tot
cassatie leiden(14). De feitelijke rechter behoeft een
proceskostenveroordeling niet te motiveren. Indien de rechter een
dergelijke veroordeling wel motiveert, behoort deze begrijpelijk te
zijn(15).
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het hier geen
familierechtelijk geschil betreft, zoals een echtscheiding of een
voogdijvoorziening, maar uitsluitend een geschil tussen familieleden.
Dat enkele gegeven acht het hof begrijpelijkerwijs onvoldoende om tot
compensatie over te gaan.
Het middel faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Haarlem onder 2a t/m f, van welke
feiten het hof eveneens is uitgegaan (rov. 3 van het bestreden arrest)
en rov. 6.1. van de rechtbank.
2 Een door notaris Evers te Haarlem in 1996 opgestelde concept-akte
van boedelbeschrijving, waaruit blijkt dat de activa bestaan uit de
inboedel waarvan de verkoop blijkens een aangehechte veilinglijst f
20.074,80 heeft opgebracht, is als productie 2 bij CvR in het geding
gebracht.
3 Zie ook rov. 4.4 van het bestreden arrest.
4 De aan het slot van het bestreden arrest vermelde uitspraakdatum van
7 december 1999 berust, mede gelet op de datum op de eerste bladzijde
van het arrest, op een kennelijke verschrijving.
5 Bij exploit van cassatiedagvaarding van 7 maart 2001.
6 Zie bijv. HR 26 november 1999, NJ 2000, 210 (rov. 3.5). Zie ook A-G
Strikwerda in zijn conclusie (onder 9) vóór HR 28 maart 1997, NJ 1997,
452; Ras/Hammerstein (2001), nr. 40; Asser-Vranken (1995), nr. 55.
7 Zie o.m. HR 18 oktober 1991, NJ 1991, 821; HR 28 november 1997, NJ
1998, 166. Zie ook Ras/Hammerstein (2001), nr. 27, blz. 33 en
Snijders/Wendels (1999), nr. 195, blz. 145: "Hoe soberder de
motivering van het beroep, des te soberder zal ook de appelrechter de
ongegrondheid daarvan kunnen motiveren".
8 Zie HR 17 november 1989, NJ 1991, 336 m.nt. EAA (rov. 3.4) waar twee
van de drie grieven wel nieuwe punten bevatte. Zie ook A-G Vranken in
zijn conclusie (onder 10) vóór HR 28 februari 1997, NJ 1999, 732 en
A-G Strikwerda in zijn conclusie vóór HR 19 november 1993, NJ 1994,
622 m.nt. JCS en PvS.
9 HR 15 november 1996, NJ 1997, 275 m.nt. prof. Mr. F.C.B. van Wijmen
(rov. 3.5).
10 De verwijzing naar NJ 1991, 407 gaat overigens niet op. In dat
arrest werd beslist, dat de aard van het geschil kan rechtvaardigen
dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat de appelrechter
geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi in hoger beroep
worden voorgedragen, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft
toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken.
11 Vgl. HR 21 juni 2002, NJ 2002, 402 (rov. 3.3.4); HR 15 juni 2001,
NJ 2001, 573 (rov. 3.4.6). Zie ook A-G Hartkamp in zijn conclusie vóór
laatstgenoemd arrest (onder 11 slot).
12 Zie de memorie van grieven onder 17.7.
13 Zie o.m. HR 3 juni 1994, NJ 1995, 562 (rov. 3.4) en A-G Hartkamp in
zijn conclusie vóór dat arrest (onder 13). Zie ook A-G Strikwerda in
zijn conclusie vóór HR 20 februari 1998, NJ 1998, 510 (onder 34).
14 Zie o.m. HR 15 oktober 1983, 328 (rov. 3.1) en HR 22 januari 1988,
NJ 1988, 415 (rov. 9.1). Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering,
W.D.H. Asser, art. 56 (oud), aant. 6; Snijders-Ynzonides-Meijer
(2002), nr. 118.
15 Zie mijn conclusie vóór HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 561 (onder
2.4-2.5) met verdere gegevens.