Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0139 Zaaknr: C01/128HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-01-2003
Datum publicatie: 3-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
3 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/128HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
TIEL UTRECHT SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit
van 14 juli 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Tiel
Utrecht - in vrijwaring gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam.
heeft gevorderd dat, mocht zij in de hoofdzaak worden
veroordeeld tot betaling van enig bedrag, Tiel Utrecht gelijktijdig
met het vonnis in de hoofdzaak wordt veroordeeld tot betaling van
hetgeen aan de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer dient te
voldoen.
Tiel Utrecht heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 29 juli 1999 de eis in
vrijwaring afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te Amsterdam.
Bij tussenvonnis van 17 januari 2001 heeft de Rechtbank tot
het in het vonnis onder 14 vermelde tegenbewijs toegelaten en iedere
verdere beslissing aangehouden.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
Tiel Utrecht heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van Tiel Utrecht begroot op ¤ 286,88
aan verschotten en ¤ 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer A. Hammerstein op 3 januari 2003.
*** Conclusie ***
C01/128HR
Zitting 25 oktober 2002
Mr. D.W.F. Verkade
Conclusie inzake:
tegen
Tiel Utrecht Schadeverzekering NV
1. Inleiding
Wegens het uitblijven van premiebetaling door voor een
auto-WA-verzekering, heeft Tiel Utrecht Schadeverzekering NV (hierna:
Tiel Utrecht) gebruik gemaakt van haar opschortingsrecht, zoals
neergelegd in haar polisvoorwaarden.
Tijdens de opschortingsperiode had een ongeval plaats. Voor de schade
door dat ongeval (f4.514,50) heeft de Stichting Waarborgfonds
Motorverkeer (hierna: het Waarborgfonds) aangesproken. Er
volgde een dienovereenkomstige veroordeling door de kantonrechter.
In de onderhavige vrijwaringszaak tegen Tiel Utrecht had bij
de kantonrechter geen succes. In appel heeft de rechtbank haar in een
thans bestreden tussenvonnis een - naar het lijkt niet gemakkelijke -
bewijsopdracht opgelegd.
In cassatie is o.m. aan de orde de vraag of de polisvoorwaarde van
Tiel Utrecht al dan niet in strijd is met de 'grijze lijst' van art.
6:237 BW, en de vraag of het beroep hierop al dan niet in strijd is
met de redelijkheid en billijkheid.
Ik zal concluderen tot verwerping van het beroep. Ik heb - bezien
tegen de achtergrond van art. 81 Wet RO - in het cassatiemiddel geen
onderdelen kunnen ontwaren die nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
2. Feiten(1) en procesverloop
2.1. heeft, via een door haar ingeschakelde zelfstandige
assurantietussenpersoon, bij Tiel Utrecht met ingang van 1 februari
1995 een personenauto merk Honda Accord tegen het risico van
wettelijke aansprakelijkheid verzekerd. Op dat moment had
reeds een auto van het merk Seat verzekerd bij Tiel Utrecht.
2.2. De polis voor de Honda is op 17 mei 1995 afgegeven, per post naar
verstuurd en door haar ontvangen. Op deze polis zijn de
algemene voorwaarden van de Polismantel 1994 van Tiel Utrecht van
toepassing. Artikel 3.1 daarvan bepaalt:
'De premie voor de eerste betalingstermijn is verschuldigd bij het
aanbieden van de polis.'
en
'De verzekeringnemer dient de premie, de kosten en de
assurantiebelasting vooruit te betalen uiterlijk op de 30e dag nadat
zij verschuldigd worden. Indien de verzekeringnemer het verschuldigde
niet tijdig betaalt of weigert te betalen, wordt geen dekking verleend
ten aanzien van daarna plaatsvindende gebeurtenissen. Een
ingebrekestelling door de maatschappij is daarvoor niet vereist. De
verzekeringnemer dient het verschuldigde alsnog te betalen. De dekking
begint weer op de dag volgende op die, waarop het verschuldigde door
de maatschappij is ontvangen.'
2.3. Op 25 juli 1995 was de Honda betrokken bij een verkeersongeval.
Daarbij werd aan een derde schade toegebracht, waarvoor als
kentekenhouder aansprakelijk werd gehouden.
2.4. Tiel Utrecht heeft eerst op 28 juli 1995 de volgens de polis op
17 mei, 17 juni en 17 juli 1995 vervallen premie ontvangen. Om die
reden heeft zij met een beroep op het zojuist geciteerde artikel 3.1
uit de polisvoorwaarden geweigerd om aan dekking te
verlenen.
2.5. is terzake van het ongeval door het Waarborgfonds
aangesproken en bij vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 29
juli 1999 veroordeeld tot betaling van f. 4.514,50 met rente en
kosten.
2.6. had Tiel Utrecht op 14 juli 1998 opgeroepen in
vrijwaring voor de kantonrechter te Amsterdam. Zij heeft gevorderd
dat, mocht zij in de hoofdzaak worden veroordeeld tot betaling van
enig bedrag, Tiel Utrecht gelijktijdig met het vonnis in de hoofdzaak
wordt veroordeeld tot betaling van hetgeen aan de Stichting
Waarborgfonds Motorverkeer dient te voldoen.
2.7. Bij het onder 2.5 genoemde vonnis van 29 juli 1999 heeft de
kantonrechter de eis in vrijwaring afgewezen.
2.8. is tegen dit vonnis in de vrijwaringszaak in hoger
beroep gegaan bij de rechtbank te Amsterdam. Zij vorderde het
aangevallen vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Tiel
Utrecht te veroordelen tot betaling van al hetgeen waartoe de
kantonrechter heeft veroordeeld te betalen aan het
Waarborgfonds, met rente en kosten.
2.9. legde aan deze vordering ten grondslag, samengevat
(i) de stelling dat artikel 3.1. uit de polisvoorwaarden een
onredelijk bezwarend beding is, en
(ii) de stelling dat, nu zij niet voldoende tijdig en voldoende
duidelijk is geïnformeerd door Tiel Utrecht over de opschorting van de
dekking, er geen sprake was van verzuim, zodat Tiel Utrecht niet te
goeder trouw de dekking kan opschorten. (2)
2.10. Ten aanzien van de eerste stelling heeft de rechtbank in r.o. 10
geoordeeld:
'10. De rechtbank is van oordeel dat het beding niet onredelijk
bezwarend is. Daarbij staat voorop dat de belangrijkste verplichting
van de verzekerde is de betaling van de overeengekomen premie. Aan een
verzekeringsovereenkomst is eigen dat zonder premiebetaling in
beginsel geen aanspraak op dekking bestaat. Daarom mag van de
verzekeraar niet worden verlangd dat deze de dekking langer dan de 30
dagen van het beding laat voortduren wanneer de verzekerde gedurende
die termijn niet betaalt. Die betalingstermijn is redelijk.
Niet onredelijk is dat bij opschorting van de dekking wegens
wanbetaling de betalingsverplichting blijft bestaan, omdat de
verzekerde zich nu eenmaal voor een bepaalde periode tot betaling
heeft verplicht.
Evenmin is onredelijk dat Tiel Utrecht zonder ingebrekestelling tot
opschorting bevoegd is, nu zij in de praktijk -zo moet uit haar
stellingen worden afgeleid- het beding niet in volle hardheid toepast.
Zij pleegt immers van haar bevoegdheid slechts gebruik te maken nadat
zij de verzekerde voor de gevolgen van wanbetaling heeft gewaarschuwd,
terwijl partijen verdeeld houdt of zij dat ook in dit geval heeft
gedaan en haar waarschuwing heeft bereikt. Slechts dan zou
een ingebrekestelling tevens zijn vereist, indien de verzekerde in
redelijkheid zou hebben kunnen twijfelen wanneer hij welk bedrag moest
voldoen, maar daarvan was in het onderhavige geval, gelet op hetgeen
hierna zal volgen, geen sprake.
Voor vernietiging van het beding is dus geen plaats.'
2.11. Over de stelling dat Tiel Utrecht niet te goeder trouw de
verzekering heeft kunnen opschorten nu niet tijdig, noch
duidelijk zou zijn geïnformeerd, oordeelde de rechtbank in r.ovv. 11
t/m 15, voor zover in cassatie van belang en deels samengevat, als
volgt. erkent weliswaar dat zij niet tijdig premie heeft
betaald, maar stelt zich op het standpunt dat die vertraging haar niet
kan worden toegerekend nu in verband met de aankoop van de Honda en de
(geplande) verkoop van de Seat de polisbedragen nog wijzigingen zouden
ondergaan zodat zij ter vermijding van administratieve rompslomp even
heeft gewacht met betaling. Zij heeft echter niet weersproken dat toen
na drie maanden nog niet duidelijk was of de Seat verzekerd moest
blijven, afgesproken is dat een tweede polis voor de Honda zou worden
opgemaakt en dat de oude polis (voor de Seat) zou doorlopen. Er kon
derhalve geen onduidelijkheid bestaan dat voor de
verzekering van de tweede auto gewoon moest betalen. Voor zover er bij
niettemin nog twijfel heeft kunnen bestaan of zij het
overeengekomen bedrag op de overeengekomen tijdstippen moest betalen,
had het op haar weg gelegen hiernaar bij Tiel Utrecht te informeren
(r.o. 11). In r.o. 12 e.v. gaat het over de waarschuwingsplicht van
Tiel Utrecht alvorens tot opschorting van de dekking over te gaan. Dat
zo'n waarschuwingsplicht bestaat, is door Tiel Utrecht niet bestreden,
en op deze maatschappij rust in beginsel de bewijslast dat de
waarschuwing heeft bereikt (r.o. 12). Tiel Utrecht heeft de
verzending aannemelijk gemaakt aan de hand van een verklaring van de
chef van haar afdeling incasso over de werking van haar incasso- incl.
waarschuwingssysteem. heeft niet weersproken dat het systeem
ook in haar geval naar behoren heeft gefunctioneerd, maar heeft
gesteld dat zij noch de acceptgirokaart, noch de aanmaningsbrieven
heeft ontvangen (r.o. 13). In r.o. 14 overweegt de rechtbank
vervolgens:
14. Nu niet is weersproken dat Tiel Utrecht over het juiste adres van
beschikte houdt de rechtbank het met de kantonrechter en
behoudens tegenbewijs voor juist dat de door Tiel Utrecht genoemde
acceptgiro en aanmaningen omstreeks de door Tiel Utrecht genoemde data
per post naar zijn verstuurd. Nu in hoger beroep
wel gespecificeerd tegenbewijs heeft aangeboden, zal de rechtbank haar
daartoe toelaten. Daarbij wordt opgemerkt dat het gaat om tegenbewijs
van de stelling dat de acceptgiro en aanmaningen zijn verzonden.
Indien in dit tegenbewijs niet slaagt - en er dus van
uitgegaan moet worden dat verzending per post heeft plaatsgevonden -
acht de rechtbank het niet geloofwaardig dat deze stukken vervolgens
tot drie keer toe niet door de post zouden zijn bezorgd en gaat zij er
dus vanuit dat een of meer van deze waarschuwingen ook door
zijn ontvangen. Daarbij is van belang dat geen bijzondere
omstandigheden heeft aangevoerd ten aanzien van het falen van de
postbezorging in die periode op haar adres, behalve dan omstandigheden
die aan haar zijn toe te rekenen, waar het de situatie achter haar
eigen voordeur betreft.'
Wat de inhoud van de brieven betreft - door bij gebrek aan
wetenschap ontkend - gaat de rechtbank ervan uit dat
gestandaardiseerde clausules zijn gebruikt, die voldoende duidelijk
waren.(3) 'Indien deze acceptgiro/aanmaningen derhalve verzonden zijn,
is in voldoende mate gewaarschuwd en heeft Tiel Utrecht te
goeder trouw een beroep op opschorting van de dekking kunnen doen.'
(r.o. 15).
2.12. Tegen dit interlocutoire vonnis(4) heeft tijdig beroep
in cassatie ingesteld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
3.2. Onderdeel I klaagt erover dat uit het vonnis niet duidelijk valt te lezen wanneer het is gedateerd (waarmee volgens het onderdeel ook de vraag wordt opgeroepen of het in het openbaar is uitgesproken).
3.3. Hoewel inderdaad twee verschillende data in het vonnis zijn
vermeld, voorop: 31 januari 2001, en onder het dictum: 17 januari
2001, kan deze klacht niet slagen bij gebrek aan belang. Weliswaar is
voor het bepalen van de cassatietermijn essentieel dat duidelijk is
wanneer deze aanvangt, maar in casu is de cassatiedagvaarding reeds op
12 april 2001 uitgebracht, ruim binnen de termijn van drie maanden na
17 januari 2001.(5)
Overigens zou ook art. 399 Rv. aan het slagen van deze klacht in de
weg staan.(6)
3.4. Ambtshalve constateer ik dat de onderdelen II-IV zich steeds
richten tegen kennelijke eindbeslissingen van de rechtbank, zodat de
klachten in zoverre ontvankelijk zijn (art. 399 Rv.).
3.5. Onderdeel II richt zich tegen r.o. 10 van het vonnis. Het betoogt
dat het eerder geciteerde artikel 3.1. uit de polisvoorwaarden
onredelijk bezwarend is of moet worden vermoed te zijn en om die reden
door de rechtbank vernietigd had moeten worden.
Het onderdeel stelt dat artikel 3.1 van de polisvoorwaarden, waarin
Tiel Utrecht de mogelijkheid wordt gegeven zonder ingebrekestelling de
dekking op te schorten bij het niet (tijdig) betalen van de
verschuldigde premie, op grond van art. 6: 237, aanhef en sub h BW
vermoed moet worden onredelijk bezwarend te zijn. Het andersluidende
oordeel van de rechtbank geeft, aldus het onderdeel, blijk van een
onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Art. 6:237 betreft de zgn. 'grijze lijst' van de BW-afdeling over
algemene voorwaarden. Art. 6:237, aanhef en sub h BW luidt:
'Bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij,
natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep
of bedrijf, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn een in algemene
voorwaarden voorkomend beding
h. dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij, nalaten
daaronder begrepen, verval stelt van haar toekomende rechten of van de
bevoegdheid bepaalde verweren te voeren, behoudens voor zover deze
gedragingen het verval van die rechten of verweren rechtvaardigen;'.
De bepaling beoogt de consument bescherming te bieden tegen een te snel verlies van contractuele rechten als gevolg van een contractuele vervaltermijn of rechtsverwerking. Een contractuele vervaltermijn wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn als deze tot een volkomen onverwacht en daarmee ongerechtvaardigd verlies van rechten van de wederpartij leidt. Hiervan zal sprake kunnen zijn als er een onredelijk korte termijn wordt gesteld om een bepaalde handeling te verrichten. Naast een contractueel vervalbeding kan een bepaalde gedraging als gevolg hebben dat het vragen om nakoming van contractuele rechten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (rechtsverwerking), bijvoorbeeld het nalaten zich tijdig tot de andere partij te wenden. Daarbij is dan wel van belang dat het doen of nalaten van de betreffende gedraging voldoende verband heeft met het recht waarop aanspraak gemaakt had kunnen worden. Dit laatste wordt bedoeld met de zinsnede 'behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten of verweren rechtvaardigen'.(7)
3.7. De rechtbank heeft in haar overwegingen de verschillende
hierboven weergegeven, aan de MvT ontleende, aspecten betrokken. Zij
achtte de betalingstermijn van 30 dagen redelijk en de opschorting van
de dekking voldoende verband houdend met het uitblijven van betaling
nu de belangrijkste verplichting van de verzekerde is: betaling van de
overeengekomen premie, en nu aan een verzekeringsovereenkomst eigen is
dat zonder premiebetaling in beginsel geen aanspraak op dekking
bestaat.(8) De opschorting vindt in de praktijk pas plaats nadat de
verzekerde voor de gevolgen van wanbetaling is gewaarschuwd, zo stelt
de rechtbank vast, een voorwaarde die door de rechtspraak en
literatuur wordt gesteld.(9) De rechtbank komt op grond van deze,
verkort weergegeven, motivering tot de conclusie dat het beding zoals
neergelegd in artikel 3.1 van de polisvoorwaarden niet onredelijk
bezwarend is.
3.8. Het onderdeel - dat r.o. 10, waarover het klaagt, niet volledig
citeert, maar slechts de eerste twee alinea's en de eerste anderhalve
regel van de derde alinea daarvan - gaat aan de hierboven bedoelde
overwegingen van de rechtbank voorbij. Ik zou daarom menen dat de
klacht reeds faalt wegens onjuiste lezing van het vonnis. Er is m.i.
óók geen sprake van dat aan de rechtbank bij haar feitelijke (immers
op uitleg van een algemene voorwaarde gebaseerde) oordeel is uitgegaan
van een onjuiste rechtsopvatting, of dat haar oordeel onbegrijpelijk
of onvoldoende gemotiveerd zou zijn. De klacht faalt.
3.9. Onderdeel III richt zich tegen de r.ovv. 11 en 12 van het vonnis.
Het betoogt kennelijk dat de rechtbank het beroep op toepassing van
artikel 3.1 uit de polisvoorwaarden in strijd met de eisen van de
redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW en 6:248 BW) had moeten
oordelen.
Ter onderbouwing van deze stelling wordt de reeds jarenlange bestaande
relatie tussen en Tiel Utrecht aangevoerd, alsmede de
onduidelijkheid die bestond over een premieverrekening als de oude
Seat alsnog verkocht zou worden en de nieuwe Honda in de plaats van de
oude Seat zou worden verzekerd.
3.10. De rechtbank heeft niet miskend dat onder omstandigheden de
redelijkheid en de billijkheid er aan in de weg kunnen staan dat een
verzekeraar als Tiel Utrecht gebruik maakt van het recht tot
opschorting van de dekking bij het uitblijven van premiebetaling:
r.ovv. 11 en 12 van het vonnis gaan daar nu juist van uit. Voor zover
het onderdeel erover wil klagen dat de rechtbank dit uit het oog
verloren zou hebben, berust het op onjuiste lezing van het vonnis.
3.11. De deelklacht dat de rechtbank acht had moeten slaan op de
jarenlange relatie tussen partijen wordt voor het eerst in cassatie
naar voren gebracht. Zij moet als een ongeoorloofd novum buiten
beoordeling blijven. Overigens valt niet in te zien dat het bestaan
van een jarenlange relatie tussen een verzekeringnemer en een
verzekerde aan de opschortingsbevoegdheid van de verzekeraar in de weg
kan staan in geval van wanbetaling, uiteraard onverminderd de - tussen
partijen op zichzelf niet omstreden - verplichting van de verzekeraar
tot voorafgaande waarschuwing.
3.12. De deelklacht die betrekking heeft op het onvoldoende rekening
houden door de rechtbank met de beweerdelijke onduidelijkheid over
premieverrekening stuit wederom af op het ontbreken van feitelijke
grondslag. De rechtbank heeft daarover in r.o. 11 uitdrukkelijk
overwogen:
' weerspreekt echter niet dat bij het afsluiten van de
verzekering voor de Honda aanvankelijk was afgesproken dat de Seat
meeverzekerd diende te worden, maar dat toen na drie maanden nog
steeds niet duidelijk was of de Seat verzekerd moest blijven, door
Tiel Utrecht met de door ingeschakelde tussenpersoon -wiens
wetenschap aan haar moet worden toegerekend- is afgesproken dat een
tweede polis voor de nieuwe auto (de Honda) zou worden opgemaakt
en de oude polis (voor de Seat) door zou lopen. Er kon derhalve geen
onduidelijkheid bestaan dat voor de verzekering van de
tweede auto gewoon moest betalen. Voor zover er bij
niettemin nog twijfel heeft kunnen bestaan of zij het overeengekomen
bedrag op de overeengekomen tijdstippen moest betalen, lag het op haar
weg hiernaar bij Tiel Utrecht te informeren. Niet is gesteld of
gebleken dat zij zich op dit punt voldoende heeft ingespannen.'
Voor zover het middel mede een motiveringsklacht tegen deze
deeloverweging zou bedoelen in te houden, voldoet het niet aan de
vereisten van art. 407 lid 2 Rv. Het gaat overigens om een feitelijk
en niet onbegrijpelijk oordeel van de rechtbank, dat geen nadere
motivering behoefde.
3.13. Onderdeel IV ten slotte klaagt over de r.ovv. 13-15. De klacht
in het onderdeel komt erop neer dat de rechtbank de vaststelling dat
Tiel Utrecht een geautomatiseerd computersysteem gebruikt dat
acceptgiro's en aanmaningen produceert, en dat dit systeem in de
betreffende periode goed zou hebben gewerkt, niet voldoende had mogen
oordelen om tot het rechterlijk vermoeden te komen dat Tiel Utrecht de
acceptgiro en de twee aanmaningen inderdaad per post aan
heeft verstuurd en dat deze door haar, behoudens tegenbewijs,
ontvangen zijn.
3.14. Voor zover het middel een rechtsklacht behelst, miskent het dat
het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op de ingevolge art. 179 lid
2 Rv. (oud) aan haar als feitenrechter overgelaten bewijswaardering.
3.15. In het feitelijk oordeel van de rechtbank (dat overigens niet
enkel gebaseerd is op de in de klacht gereleveerde omstandigheden,
maar ook op het onweersproken gegeven dat Tiel Utrecht over het juiste
adres van beschikte) ligt kennelijk besloten dat tot het
naar tevredenheid functionerende systeem ook de enveloppering en
terpostbezorging behoorde. Dit oordeel is allerminst onbegrijpelijk.
Het behoefde geen nadere motivering. Onbegrijpelijk is het te minder
in het licht van het door de rechtbank kennelijk en terecht algemeen
bekend veronderstelde notoire belang van crediteuren (hier: Tiel
Utrecht) dat aangemaakte facturen resp. aanmaningen ook inderdaad aan
de debiteuren verzonden worden. De klacht faalt. Overigens heeft de
rechtbank wat dit thema betreft, tot bewijslevering omtrent
het niet versturen van de acceptgiro en de aanmaningen toegelaten
(r.o. 14).
3.16. In het middelonderdeel is geen klacht te lezen, laat staan een
klacht die voldoet aan de toets van art. 407 lid 2 Rv., tegen het
oordeel van de rechtbank in r.o. 14, tweede alinea, kort gezegd het
oordeel van de rechtbank dat uitgaande van verzending, een of meer van
de waarschuwingen ook door zijn ontvangen. Hetgeen daarover
in de s.t. zijdens te berde is gebracht, acht ik tardief.
Overigens geldt ook voor dit oordeel van de rechtbank dat het van
feitelijke aard is, niet onbegrijpelijk is, en geen nadere motivering
behoefde.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis waarvan cassatieberoep, r.ovv. 5.1 t/m 5.5 en 6.
2 Vgl. het vonnis, r.o. 7, aanhef en r.o. 12, aanhef.
3 Bij CvA in vrijwaring heeft Tiel Utrecht de modellen in het geding
gebracht.
4 Het huidige art. 401a, lid 2 Rv. sluit tussentijds cassatieberoep
uit, tenzij de rechter anders heeft bepaald of art. 75, lid 1 Rv. van
toepassing is. Ingevolge art. VII, lid 2 van het overgangsrecht is in
deze zaak art. 401a, lid 2 Rv. oud nog van toepassing.
5 Art. 402, lid 1 Rv.
6 Het betreft hier een kennelijke, ook voor partijen kenbare
verschrijving. Partijen zijn op de hoogte, of kunnen op de hoogte
zijn, van de roldatum waarop vonnis wordt gewezen. Blijkt geen vonnis
te zijn gewezen, dan wordt de zaak aangehouden. De verschrijving is
voor eenvoudig herstel vatbaar. Het inmiddels in werking getreden art.
31 Rv., waarin de mogelijkheid van verbetering van een kennelijke
verschrijving is neergelegd, is gezien art. VII Overgangsrecht in deze
zaak niet van toepassing, maar de jurisprudentie waarin de regel van
het huidige art. 31 ontwikkeld is leidt tot dezelfde uitkomst (vgl. HR
29 april 1994, NJ 1994, 497; HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672; HR 12
september 1997, NJ 1998, 145).
7 Het in deze alinea gestelde is (deels woordelijk) ontleend aan de
MvT, Parl. Gesch. InvW BW 6, pp. 1738-1739.
8 Asser-Clausing-Wansink 5-VI, De verzekeringsovereenkomst (1998), p.
119, nr. 123; Scheltema-Mijnssen, Algemeen deel van het
schadeverzekeringsrecht, vierde druk 1998, p. 89, nr 3.33.
9 Asser-Clausing-Wansink a.w., pp. 120-121, nr. 125.