Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: ZE0001 Zaaknr: 00720/99 P II
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-11-2002
Datum publicatie: 3-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
12 november 2002
Strafkamer
nr. 00720/99 P II
KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 23 december 1998 op een vordering tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
, geboren te op 1957,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing
van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 1997 - de
veroordeelde de verplichting oplegd tot betaling aan de Staat van een
bedrag van f 453.000,--, subsidiair 36 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. J.
Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de
bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van het bevel tot
toepassing van vervangende hechtenis en tot terugwijzing van de zaak
in zoverre.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als
bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2. Voorzover het middel steunt op de opvatting dat voor de
beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen
termijn zelfstandige betekenis toekomt niet alleen aan het
tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de
binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad, maar tevens aan dat
tussen het instellen van het beroep en de betekening van de aanzegging
als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv, vindt het geen steun in het
recht (vgl. HR 10 oktober 2000, NJ 2000, 677).
3.3. De betrokkene heeft op 4 januari 1999 beroep in cassatie
ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst
stempel zijn deze op 19 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad
binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 13
juni 2000 voor de eerste maal behandeld. Bij tussenarrest van 21
november 2000 is de behandeling van het beroep aangehouden totdat het
Hof van Justitie bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak zou
hebben gedaan over in een samenhangende zaak gestelde vragen, zodat
eerst na de uitspraak van dat Hof van 21 juli 2002 verder kon worden
beslist.
3.4. Gelet op het vorenstaande is het tijdsverloop in de cassatiefase
niet zodanig dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM is overschreden.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de rechterlijke uitspraak in de
hoofdzaak waarbij de betrokkene is veroordeeld wegens een strafbaar
feit, ten onrechte niet is opgenomen onder de door het Hof in de
onderhavige ontnemingszaak gebezigde bewijsmiddelen.
4.2. Voor de oplegging van de verplichting tot betaling van een geldsom aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel in de zin van art. 36e Sr, is een veroordeling in de zin van art. 36e, tweede en derde lid, Sr een noodzakelijke voorwaarde. Van die veroordeling moet blijken uit de uitspraak waarbij die verplichting wordt opgelegd (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 386).
4.3. Aan die eis is te dezen voldaan nu op blz. 1 van de bestreden uitspraak is vermeld dat de betrokkene bij arrest van het Hof van 23 december 1998 ter zake van de aldaar nader omschreven misdrijven is veroordeeld tot de eveneens aldaar vermelde straf.
4.4. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat in de uitspraak in de ontnemingszaak uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen dient te blijken van de veroordeling in de hoofdzaak, vindt geen steun in het recht en met name niet in art. 511f Sv. Deze bepaling heeft immers slechts betrekking op de basis van de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in art. 36e Sr.
4.5. Het middel is vruchteloos voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de stelling dat bij de
vaststelling van de omvang van de betalingsverplichting rekening dient
te worden gehouden met de rentevergoeding die over de op de voet van
art. 94a Sv inbeslaggenomen gelden is verschuldigd, ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
6.2. De in het middel bedoelde stelling is in de bestreden uitspraak
als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft betoogd dat over dit inbeslaggenomen geld een
rentevergoeding ten gunste van de veroordeelde verschuldigd is en dat
hiermee in het voordeel van de veroordeelde rekening moet worden
gehouden bij de bepaling van de omvang van de betalingsverplichting.
Dit betoog wordt verworpen. Op die wijze zou de veroordeelde immers
voordeel - "verboden vruchten" - trekken uit door misdaad verkregen
kapitaal."
6.3. Het oordeel van het Hof is juist. Voor vergoeding van rente die
tijdens het beslag is gekweekt op een inbeslaggenomen geldsbedrag, is
slechts plaats bij teruggave van dat geldsbedrag (vgl. HR 22 april
1986, NJ 1986, 783). Dat geval doet zich hier niet voor.
6.4. Het middel is ondeugdelijk.
7. Beoordeling van het vijfde middel
7.1. Het middel strekt ten betoge dat het door het Hof gegeven bevel
tot toepassing van vervangende hechtenis voor de duur van 36 maanden
onvoldoende is gemotiveerd.
7.2.1. Blijkens het vonnis van de Rechtbank heeft de Officier van
Justitie gevorderd dat aan de betrokkene de maatregel als bedoeld in
art. 36e Sr zal worden opgelegd ter ontneming van het geschatte
voordeel tot een maximum van f 646.000,--, bij niet volledige betaling
of verhaal te vervangen door 36 maanden hechtenis.
7.2.2. De Rechtbank heeft in haar vonnis het door de betrokkene
verkregen voordeel geschat op f 646.000,-- en het door hem aan de
Staat te betalen bedrag vastgesteld op f 453.000,--, bij niet
volledige betaling of verhaal te vervangen door zeven dagen hechtenis.
In verband daarmee heeft zij het volgende overwogen:
"Gezien het feit dat genoemd bedrag middels conservatoir beslag reeds
nagenoeg onder het bereik van Justitie is, zal worden volstaan met een
hechtenis van 7 dagen."
7.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep heeft de Procureur-Generaal aldaar gevorderd dat het Hof ter
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene
de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag
van f 646.000,-- bij gebreke van volledige betaling of volledig
verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 45 maanden.
7.2.4. Het Hof heeft in zijn uitspraak aan de betrokkene, ter
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting
opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f 453.000,--,
met bevel dat voor het geval noch volledige betaling noch volledig
verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis zal
worden toegepast voor de duur van 36 maanden.
7.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat
de vervangende hechtenis als bedoeld in art. 24d Sr weliswaar dient te
worden aangemerkt als een straf in de zin van art. 359, zevende lid,
Sv (vgl. HR 18 juni 1996, NJ 1996, 735), maar tevens dat de oplegging
in hoger beroep van een straf die zwaarder is dan de straf welke door
de rechter in eerste aanleg is bepaald, in het algemeen geen nadere
motivering behoeft. Slechts onder bijzondere omstandigheden is dit
anders (vgl. HR 2 december 1997, DD 98.095).
7.4. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich hier niet voor, in
aanmerking genomen:
a. dat op grond van art. 24d, eerste lid, Sr in een geval als het
onderhavige de vervangende hechtenis op ten hoogste zes jaren kan
worden bepaald;
b. dat door het Openbaar Ministerie in eerste aanleg een vervangende
hechtenis voor de duur van 36 maanden is gevorderd en in hoger beroep
voor de duur van 45 maanden;
c. dat uit niets blijkt dat door of namens de betrokkene in hoger
beroep verweer is gevoerd tegen de aldaar gevorderde vervangende
hechtenis.
7.5. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat - gelet op HR 14 april
1998, NJ 1999, 75 betreffende art. 511i Sv - de gedeeltelijke
vernietiging van het arrest dat het Hof in de hoofdzaak tegen de
betrokkene heeft gewezen, niet in de weg staat aan de verwerping van
het beroep in de onderhavige ontnemingszaak.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op
12 november 2002.
21 november 2000
Strafkamer
nr. 00720/99 P
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen uitspraak van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 23 december 1998 op een vordering tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
, geboren te op 1957,
wonende te .
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing
van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 1997 - de
veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van
een bedrag van vierhonderddrieenvijftigduizend gulden, subsidiair
zesendertig maanden hechtenis.
2. Beoordeling van het beroep
De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaak betreffende nr.
00144/99. In die zaak heeft de Hoge Raad bij tussenarrest van heden op
de voet van art. 234 EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen verzocht om bij wijze van prejudiciële
beslissing uitspraak te doen over door de Hoge Raad in dat
tussenarrest geformuleerde vragen.
De Hoge Raad acht het raadzaam de behandeling van het in de
onderhavige zaak ingestelde beroep aan te houden tot na de uitspraak
van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Daarom dient
als volgt te worden beslist.
3. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere uitspraak aan totdat het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van het
vorenbedoelde verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november
2000.
*** Conclusie ***
Mr Jörg
Nr. 00720/99P
Zitting 23 mei 2000
Conclusie inzake:
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 23
december 1998 aan verzoeker de verplichting opgelegd ter ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag
van fl. 453.000,- te vervangen door 36 maanden hechtenis.
2. Namens verzoeker hebben mr J.M. Sjöcrona en mr D.V.A. Brouwer,
advocaten te Den Haag, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over overschrijding van de redelijke
termijn in de cassatiefase, nu pas ruim 8 maanden na binnenkomst van
de stukken bij de Hoge Raad aan verzoeker de aanzegging ex art. 435,
eerste lid, Sv is betekend. Ook zou de periode van ruim 14 maanden
tussen het instellen van cassatie en de betekening van de aanzegging
de toets van artikel 6 EVRM niet kunnen doorstaan.
4. Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen is de datum
waarop de aanzegging van de ontvangst van het dossier is betekend geen
ijkpunt dat van belang is voor de beantwoording van de vraag of in
cassatie de redelijke termijn al dan niet is overschreden (vgl. de
conclusie van mijn ambtgenoot Machielse vóór HR 18 april 2000 in de
zaak met griffienummer 00376/99).
5. Bij de beoordeling van het tijdsverloop in de cassatiefase dient de
datum van het instellen van het cassatieberoep als beginpunt te worden
genomen. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is het cassatieberoep
ingesteld op 4 januari 1999, terwijl blijkens een op de inventaris van
de stukken geplaatst stempel die stukken op 19 juli 1999 ter griffie
van de Hoge Raad zijn ingekomen. Een tijdsverloop van zeseneenhalve
maand tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van
de stukken bij de Hoge Raad levert geen schending op van de redelijke
termijn (vgl. HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326). Voorts geldt als
ijkpunt de datum waarop de zaak voor het eerst door de Hoge Raad wordt
behandeld. In casu was dat op 13 juni 2000. Een tijdsverloop van ruim
17 maand tussen het instellen van het cassatieberoep en de eerste
behandeling door de Hoge Raad levert, in aanmerking genomen dat
verzoeker niet gedetineerd is, geen schending van de redelijke termijn
op (vgl. HR 26 oktober 1999, NJ 2000, 143). Zie voorts mijn conclusies
in de zaken 01132/99 en 01133/99, die ik heden eveneens neem, en
waarvan ik het relevante gedeelte ten behoeve van verzoeker in de
eindnoot kopieer.
6. Het eerste middel faalt dus.
7. Het tweede middel klaagt er over dat het hof heeft verzuimd als
bewijsmiddel op te nemen de rechterlijke uitspraak waaruit kan blijken
dat verzoeker is veroordeeld voor een strafbaar feit.
8. Voor zover het middel berust op de stellingen dat "ook de
omstandigheid dat verzoeker is veroordeeld voor een strafbaar feit, op
grond van artikel 511f Sv slechts ontleend mag worden aan de inhoud
van de wettige bewijsmiddelen" en dat " p grond hiervan het arrest
van het hof de uitspraak waarbij verzoeker werd veroordeeld als
bewijsmiddel moeten opnemen", stelt het een eis die geen steun
vind in het recht, in het bijzonder niet in het arrest van 1997, zoals
in het middel genoemd; dit arrest heeft op een geheel ander probleem
betrekking. De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet
ingevolge art. 511f Sv uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden
ontleend, maar dat verzoeker is veroordeeld voor strafbare feiten in
de zin van art. 36e Sr behoeft in de ontnemingszaak niet met een
bewijsmiddel 'bewezen' te worden. Voldoende is dat uit de
ontnemingsuitspraak blijkt van die veroordeling (vgl. HR 16 maart
1999, NJ 1999, 386). Daar is in casu aan voldaan nu op pagina 1 van 's
hofs bestreden uitspraak onder het kopje "Procesgang" is aangegeven
terzake waarvan verzoeker diezelfde dag in de hoofdzaak is veroordeeld
en welke straf hem daarbij is opgelegd. Bovendien kan de Hoge Raad van
het arrest in de hoofdzaak kennis nemen nu ook in de hoofdzaak
cassatieberoep is ingesteld.
9. Het tweede middel faalt dus eveneens.
10. Het derde middel klaagt er over dat het hof het verweer dat niet
verzoeker maar de rechtspersoon BV het wederrechtelijk voordeel
heeft genoten ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft
verworpen.
11. Blijkens het doorlopende proces-verbaal van de zitting van het hof
van 18 november 1998 en de overgelegde pleitnota heeft de verdediging
aldaar een verweer gevoerd dat het hof in de bestreden uitspraak als
volgt heeft samengevat en verworpen:
"Onjuist is de stelling van de verdediging dat dit voordeel niet door
de veroordeelde maar door B.V. is genoten. De betalingen, voor
zover deze niet contant plaatsvonden, zijn ontvangen op een ten name
van de veroordeelde en diens mededader gestelde bankrekening. Het is
vervolgens de beslissing van de veroordeelde en diens mededader
geweest om een deel van het aldus ontvangen geld in B.V. te
stoppen. Deze beslissing betekent niet dat dit geld niet meer als door
de veroordeelde en diens() mededader genoten voordeel kan worden
aangemerkt."
12. Het hof heeft het verweer dat niet verzoeker, maar de
rechtspersoon BV het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft
genoten - anders dan de stellers van het middel menen - niet ten
onrechte en overigens toereikend gemotiveerd verworpen gelet op het
navolgende.
13. Het hof heeft blijkens de bestreden uitspraak vastgesteld dat
verzoeker door middel van de feiten waarvoor hij in de hoofdzaak is
veroordeeld grote bedragen gestort heeft gekregen op een ten name van
hem en zijn mededader gestelde bankrekening. Dat de bankrekening
tevens op verzoekers naam stond bracht mee dat hij volledig (mede) kon
beschikken over de tegoeden op die rekening, hetgeen overigens ook in
de toelichting op het middel wordt bevestigd. Verzoekers
vermogenspositie is hierdoor derhalve navenant gestegen, zodat wel
degelijk sprake is van door verzoeker verkregen voordeel. Dat staat
los van de kwestie wie rechthebbende zou zijn op de bedragen waaruit
de banktegoeden zijn opgebouwd. Dat het hier door de verdediging
geconstrueerde onderscheid de realiteit is wordt m.i. weerlegd door
het uit de pleitnota in hoger beroep blijkende gedrag van verzoeker
die het saldo van de Zwitserse bankrekening met de codenaam heeft
overgeboekt op de bankrekening van justitie te Rotterdam. Van de zijde
van de BV is blijkens het dossier niet van bezwaren of
bezwaarschriften tegen deze handelwijze vernomen. Hieruit blijkt m.i.
dat in dit geval de BV slechts het alter ego van verzoeker en zijn
compagnon was.
14. Voor de hoogte van de toe te wijzen ontnemingsvordering is
overigens wel relevant wat benadeelde derden van de veroordeelde te
vorderen hebben (cf. HR 9 september 1997, NJ 1998, 91; HR 7 maart
2000, NJ 2000, 363). Bepaalde vorderingen moeten c.q. kunnen op het te
ontnemen bedrag in mindering worden gebracht. Een vordering van de BV
op verzoeker - ingediend door de faillissementscurator - is in de
stukken niet te vinden, zodat het er voor moet worden gehouden dat
deze niet is gedaan. De stelling van de verdediging dat niet verzoeker
maar BV rechthebbende van de gelden was kon daarom door het hof in
het midden worden gelaten. Een Meer en Vaart-probleem is dit dus niet.
15. Het derde middel faalt dus eveneens.
16. Het vierde middel klaagt er over dat het hof het verzoek om bij de
vaststelling van het bedrag waarop conservatoir beslag is gelegd
rekening te houden met de rentevergoeding die over de inbeslaggenomen
gelden is verschuldigd, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd,
heeft afgewezen.
17. Blijkens het doorlopende proces-verbaal van de zitting van het hof
van 16 december 1998 en de overgelegde pleitnota heeft de verdediging
aldaar een verweer gevoerd dat het hof in de bestreden uitspraak als
volgt heeft samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft betoogd dat over dit inbeslaggenomen geld een
rentevergoeding ten gunste van de veroordeelde verschuldigd is en dat
hiermee in het voordeel van de veroordeelde rekening moet worden
gehouden bij de bepaling van de omvang van de betalingsverplichting.
Dit betoog wordt verworpen. Op die wijze zou de veroordeelde immers
voordeel - "verboden vruchten" - trekken uit door misdaad verkregen
kapitaal."
18. Voor zover de stellers van het middel blijkens de toelichting -
onder verwijzing naar diverse bronnen - betogen dat "binnen de
wettelijke mogelijkheden het OM verplicht 'als een goed
huisvader' te zorgen voor de conservatoir inbeslaggenomen voorwerpen",
kan ik mij daar geheel in vinden. De Richtlijn strafvordering bij
ontneming van 7 juli 1998, Stcrt. 1998, 164, die in dit kader voorts
in de toelichting wordt aangehaald, vermeldt dat " e Staat met
ingang van 1 januari 1998 rente op geld dat door haar
conservatoir in beslag is genomen." Dit ligt in het verlengde van de
jurisprudentie van de Hoge Raad inhoudende dat over het niet
teruggeven van tijdens het beslag feitelijk gekweekte vruchten (rente,
NJ) ingevolge art. 552a Sv beklag kan worden gedaan (HR 22 april 1986,
NJ 1986, 783). Voor zover het middel berust op de stelling dat " p
grond van het voorgaande het hof ten onrechte verzuimd het
conservatoir inbeslaggenomen geldsbedrag verhoogd te achten met de
gedurende het beslag () door de Staat te vergoeden rente", wordt er
evenwel aan voorbij gegaan dat die rentevergoeding door de Staat aan
de beslagene verbonden is met de teruggave van het geld waarover de
rente strekt. In de onderhavige zaak heeft het hof het verzoek tot
teruggave van het inbeslaggenomen geld juist afgewezen (p. 4 van de
bestreden beslissing).
19. Voorts is de strekking van de maatregel van ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel te bewerkstelligen dat hetgeen de
veroordeelde aan door misdrijf verkregen profijt heeft verworven, weer
aan hem wordt ontnomen. Het zou in strijd met de ratio van deze
maatregel zijn om bij de betalingsverplichting in het voordeel van de
veroordeelde rekening te houden met tijdens het beslag eventueel
gekweekte rente over door misdrijf verkregen kapitaal. Het gaat er
immers om dat de veroordeelde wordt gebracht in de vermogenspositie
die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig zou hebben
gehandeld. Zou verzoeker het rechte pad hebben bewandeld, dan zou hij
evenmin rente hebben gehad; de zonder rentevergoeding opgelegde
maatregel bewerkstelligt dus dat verzoeker "terug bij af" is.
20. Dit in aanmerking genomen geeft 's hofs onder 17 weergegeven
oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet
onbegrijpelijk, zodat ook het vierde middel faalt.
21. Het vijfde middel tenslotte klaagt er over dat het hof ten
onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de vervangende hechtenis ex
art. 24d Sr op 36 maanden heeft gesteld. Dit, terwijl de rechtbank bij
ditzelfde bedrag 7 (U leest dit goed) dagen vervangende hechtenis
heeft opgelegd.
22. Zoals Uw Raad in het arrest van 18 juni 1996, NJ 1996, 735 heeft
uitgemaakt, dient de bij voordeelsontneming opgelegde vervangende
hechtenis te worden beschouwd als een straf in de zin van art. 359,
zevende lid, Sv. Een van de argumenten daarbij was, dat gedeeltelijke
betaling geen vermindering van de duur van de vervangend hechtenis
meebrengt. De rechtbank, die dit wettelijk uitgangspunt (art. 24d,
tweede lid, Sv) vermoedelijk niet billijk heeft gevonden in het
onderhavige geval waarin het te ontnemen bedrag absoluut en relatief
slechts weinig groter is dan het bedrag dat conservatoir in beslag is
genomen, heeft daarom volstaan met het opleggen van de genoemde 7
dagen vervangende hechtenis. Het wekt derhalve verbazing (zie J.
Boksem, Adv.bl. 1989, p. 643) dat het hof als vervangende hechtenis
(na een eis van 45 maanden voor een hoger ontnemingsbedrag) een
periode van 36 maanden heeft bepaald om verzoeker te dwingen de
ontbrekende somma van ongeveer f. 1000 te betalen (ik volg hier het
cassatiemiddel in zijn berekening). Wellicht heeft het hof het oog
gehad op mogelijkerwijs nog te verwachten juridische acties die
justitie zouden kunnen dwingen het inbeslaggenomen geld aan een ander
af te geven, met als gevolg dat verzoeker een dubieuze debiteur zou
worden, die wel een duwtje in de rug kan gebruiken. Wellicht heeft het
hof met deze bepaling juist nagestreefd dat zulke juridische acties
achterwege blijven. Misschien heeft het hof nog andere beweegredenen
gehad. Zoveel is zeker: wij kennen die beweegredenen niet, en die
hadden we wel moeten kennen.
23. Het vijfde middel slaagt derhalve.
24. De eerste vier middelen kunnen worden afgedaan met de aan art.
101a RO ontleende motivering. Aangezien het vijfde middel gegrond is
kan de beslissing waarvan beroep niet in stand blijven, en zal
terugwijzing moeten volgen, zij het alleen voor een nieuwe behandeling
van de vraag naar de omvang van de vervangende hechtenis en de
motivering daarvan.
25. Tot een dergelijke vernietiging strekt deze conclusie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
---
"4. Een toelichting op het middel waarin de steller daarvan uiteenzet
waarom hij van mening is dat de datum van de betekening van de
aanzegging dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn
ingekomen van belang is in het kader van de beantwoording van de vraag
of in de cassatiefase de redelijke termijn al dan niet is
overschreden, ontbreekt. Dat is jammer, want op die keuze valt wel een
en ander af te dingen.
5. De datum waarop de aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv is
betekend, luidt het begin in van een termijn van 60 dagen waarbinnen
de verdachte middelen van cassatie kan indienen. Pas als de 60 dagen
termijn verstreken is, wordt ingevolge art. 436, eerste lid, Sv door
de voorzitter een rechtsdag bepaald voor de behandeling van de zaak
door de Hoge Raad. Daarvan wordt per gewone brief mededeling gedaan
aan de verdachte dan wel zijn raadsman. Gelet op het bijzondere
karakter van de aanzegging lijkt het niet aangewezen om aan het moment
van betekening daarvan enige betekenis toe te kennen bij de
beoordeling van het tijdsverloop in de cassatiefase.
6. Bij zijn keuze van de ijkpunten aan de hand waarvan de redelijkheid van het tijdsverloop in de cassatiefase dient te worden beoordeeld, heeft de steller van het middel voorts uit het oog verloren dat het inachtnemen van de nodige voortvarendheid in de periode tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van stukken ter griffie van de Hoge Raad onder de verantwoordelijkheid van de feitenrechter valt, terwijl datzelfde in de periode vanaf de binnenkomst van de stukken voor rekening van de Hoge Raad komt (vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse vóór HR 18 april 2000, griffienummer 00376/99 en de op 6 juni jongstleden genomen conclusie van mijn ambtgenoot Wortel in de zaak met griffienummer 01832/99). Om die reden is het bezwaarlijk om de in het middel genoemde termijn als een geheel te beschouwen en daaraan consequenties te verbinden.
7. Nu kan de steller van het middel mij natuurlijk tegenwerpen: wat
regardeert dit onderscheid nu mijn cliënt? Hij laat cassatieberoep
instellen en hoort na 141/2 maand dat de stukken zijn binnengekomen;
dat vindt hij te lang, ongeacht wie daar nu precies voor
verantwoordelijk is.
8. Daar zit echter precies de crux. Het is - niet alleen in het
rechterlijk bedrijf - nu eenmaal niet zo dat men om werk verlegen zit:
behalve dat de feitenrechter de stukken klaar moet maken voor de Hoge
Raad, moet de Hoge Raad na de ontvangst daarvan ook eerst het nodige
administratieve werk verrichten vooraleer de in het middel bedoelde
mededeling kan worden uitgezonden; dit terwijl verzoekers zaak
bovendien niet de enige zaak is die op administratieve verwerking
wacht.
9. Normaliter wordt een klacht dat sprake is van schending van de
redelijke termijn in de cassatiefase opgehangen aan de periode die is
verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de
binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad (vgl. HR 26 januari 1999,
NJ 1999, 326) of aan de periode tussen de ontvangst van de stukken en
de behandeling van de zaak door de Hoge Raad (vgl. 19 oktober 1999, NJ
1999, 832)."