Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE5663 Zaaknr: 02305/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 1-10-2002
Datum publicatie: 3-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
1 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02305/01
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 3 september 2001, nummer 23/000637-99, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op , wonende
te , ten tijde van het instellen van beroep in cassatie
gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 februari 1999,
voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van
2 primair "medeplegen van zware mishandeling" veroordeeld tot twaalf
maanden gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art.
365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel
uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat art. 290 Sv en art. 360 Sv zijn
geschonden doordat de ter terechtzitting van het Hof van 23 mei 2001
verschenen getuige ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op de
vraag van de voorzitter naar zijn adres en voorts niet blijkt dat naar
diens beroep is gevraagd, terwijl het Hof niet uitdrukkelijk heeft
beslist dat de getuige die persoonsgegevens niet behoefde op te geven.
Voorts wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het Hof de
door deze getuige afgelegde verklaring niet voor het bewijs had mogen
bezigen zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23
mei 2001 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van
belang - in:
"De getuige , geboren te (Denemarken) op
, verklaart - zakelijk weergegeven - het navolgende:
De voorzitter vroeg mij naar mijn adres. Ik wil dat liever niet in het
bijzijn van de verdachte aan uw hof mededelen.(...)
Ik ben als gevolg van de mishandeling voor tweederde invalide
verklaard. Ik geniet nu een invalidenuitkering in Denemarken(...)
Ik ben in contact gekomen met verdachte via diens vader, de eigenaar
van een café waar ik regelmatig kwam. Ik ging wel eens vissen met de
vader van verdachte.
Verdachte heeft mij een keer gevraagd of hij bij mij in mijn woning
een machine mocht plaatsen. Ik vond dat best.
Later kregen wij onenigheid over die machine en heb ik gevraagd of
verdachte hem weer weg kwam halen. Toen dat niet gebeurde heb ik de
machine weggegeven."
3.3. Voor wat betreft het beroep van de getuige faalt de klacht reeds
bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu de getuige desgevraagd nader
heeft verklaard dat hij voor tweederde invalide is verklaard en een
invalidenuitkering in Denemarken geniet, welke verklaring het Hof
kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus heeft opgevat dat de getuige
geen beroep heeft.
3.4. Art. 290, eerste lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv in
hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de
rechter kan bepalen dat het vragen naar een bepaald in dat voorschrift
genoemd persoonsgegeven achterwege zal worden gelaten indien er
gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen
van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van
zijn beroep zal worden belemmerd.
3.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid
tot de Wet van 11 november 1993, Getuigenbescherming (Stb. 1993, 603)
houdt, ten aanzien van de voorgestelde artikelen 190 en 284, thans
art. 190 en art. 290 voorzover hier van belang, het volgende in:
"De in de artikelen 190, eerste lid, en 284, eerste lid, eerste
volzin, vermelde persoonsgegevens van een getuige behoeven niet altijd
van belang te zijn om de identiteit van een getuige te kunnen
vaststellen. Zo kunnen bij een professionele getuige andere
politiefunctionarissen bevestigen dat de getuige politiefunctionaris
is en lid is van een arrestatie- of observatieteam of een pseudokoper
is. (...)
Dit ligt anders bij een niet-professionele getuige. De bekendheid met
de naam, de voornamen, het beroep, de leeftijd of de woon- en
verblijfplaats van een dergelijke getuige kan wel degelijk nodig zijn
om de betrouwbaarheid van die getuige te onderzoeken. De
rechter-commissaris onderscheidenlijk de rechter ter terechtzitting
zal van geval tot geval moeten beoordelen in hoeverre genoemde
gegevens bepalend zijn voor de vaststelling van de identiteit van de
getuige. Bij de toepassing van de voorgestelde artikelen 190, tweede
lid en 284, eerste lid, tweede volzin, zal het in de regel gaan om
getuigen die met de verdachte geen enkele relatie hebben, zoals
toevallige voorbijgangers. Is er immers wel sprake van een relatie van
de verdachte, dan zal de getuige door de verdachte worden herkend en
heeft toepassing van genoemde bepalingen geen zin."
(Kamerstukken II, 1991/1992, 22 483, nr. 3, p. 37)
3.6. Het Hof heeft kennelijk de bepaling van art. 290, eerste lid
tweede volzin, Sv niet toegepast. Zijn oordeel dat die bepaling hier
niet voor toepassing in aanmerking kwam, geeft, mede in het licht van
de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat
zowel uit de verklaring van de verdachte, welke ook is neergelegd in
bewijsmiddel 1, als uit die van de getuige zoals hiervoor
weergegeven geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de
verdachte en de getuige elkaar kenden.
Gelet op het voorgaande was het Hof niet op grond van art. 360, eerste
lid, Sv gehouden om in het bijzonder de redenen op te geven die tot
het gebruik van de verklaring van de getuige voor het bewijs
hebben geleid.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft
bewezenverklaard dat zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, nu uit
de bewijsmiddelen en de in verband daarmee gegeven bewijsoverwegingen
niet kan volgen dat het toegebrachte letsel als zwaar lichamelijk
letsel is aan te merken.
4.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien
heeft het Hof kunnen afleiden dat zwaar lichamelijk letsel
heeft opgelopen. De tot het bewijs gebezigde medische verklaringen
spreken van een gebroken binnenenkel van de rechtervoet en van (het
meest ernstige) letsel dat bestond uit meerdere ribfracturen aan de
linkerzijde, terwijl het Hof, blijkens de tot het bewijs gebezigde
verklaring van , feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft
vastgesteld dat meer dan twee jaren na de feiten nog kampte
met de gevolgen van onder meer de ribfracturen en bovendien als gevolg
van de mishandeling en dus in verband met het daarbij opgelopen letsel
voor tweederde invalide is verklaard. Daaraan doet niet af dat de in
Nederland opgemaakte medische verklaringen op zichzelf geen
mededelingen bevatten omtrent de noodzaak en aard van medisch
ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
4.3. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P.
Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en
uitgesproken op 1 oktober 2002.
*** Conclusie ***
Nr. 02305/01
Mr Wortel
Zitting: 18 juni 2002
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "medeplegen
van zware mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de
duur van twaalf maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, vijf
middelen van cassatie voorgesteld.
Tegen verzoeker is, onder griffienummer 02495/01, nog een strafzaak
bij de Hoge Raad aanhangig, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. In het eerste middel wordt er over geklaagd dat het Hof in de
aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid Sv een
nadere overweging ten aanzien van het bewijs heeft opgenomen. Onder
verwijzing naar HR NJ 1999, 387 wordt betoogd dat die overweging in de
verkorte uitspraak opgenomen had behoren te worden, aangezien de
overweging niet een verbetering is van een reeds in het verkorte
arrest opgenomen bewijsoverweging, doch een afzonderlijke overweging
die een aanvulling vormt op een nadere bewijsoverweging die reeds in
het verkorte arrest is gegeven.
4. In HR NJ 1999, 387 is vastgesteld dat een door de rechter gegeven
overweging omtrent het bewijs in de kern een aanwijzing bevat van de
feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, en daarom
is aan te merken als een opgave van redengevende feiten en
omstandigheden als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
Ik vermag niet in te zien waarom zo een overweging niet meer in de
aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv mag worden opgenomen indien in
de verkorte uitspraak reeds een andere overweging omtrent het bewijs
is opgenomen, ook niet indien de beide overwegingen roeren aan
hetzelfde onderdeel van de bewezenverklaring.
5. Daar doet in dit geval, dunkt mij, niet aan af dat de in de
aanvulling op de uitspraak opgenomen bewijsoverweging, evenals de in
het verkorte arrest opgenomen overweging, in verband gebracht kan
worden met een ter terechtzitting gevoerd verweer, namelijk het
verweer dat het uit de stukken blijkende letsel van het slachtoffer
niet is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
De in het verkorte arrest opgenomen bewijsoverweging draagt de
verwerping van dat verweer zelfstandig. De in de aanvulling op de
uitspraak opgenomen overweging houdt geen wijziging in van de in het
verkorte arrest weergegeven beslissingen of van de gronden waarop die
beslissingen steunen.
6. Het middel kan naar mijn inzicht geen doel treffen.
7. In het tweede middel wordt geklaagd over schending van de art. 290
en 360 Sv. Die zou zijn ontstaan doordat de ter terechtzitting van 23
mei 2001 gehoorde getuige geen antwoord heeft willen geven op de
vraag naar zijn adres, uit het proces-verbaal der terechtzitting
evenmin blijkt dat de getuige zijn beroep heeft opgegeven, terwijl het
Hof niet (nadrukkelijk) heeft beslist dat de getuige die
persoonsgegevens niet behoefde op te geven. Daarom zou de bestreden
uitspraak aan nietigheid leiden. In de toelichting op het middel wordt
daaraan toegevoegd dat de door deze getuige afgelegde verklaring tot
het bewijs is gebezigd, zonder dat daarvoor in het bijzonder de reden
is opgegeven.
8. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot
de Wet getuigenbescherming (Wet van 11 november 1993, Stb 603) is
onder meer opgemerkt:
"In de voorgestelde artikelen 190, tweede lid, en 284, eerste lid,
tweede volzin," (laatstbedoelde bepaling is thans te vinden in art.
290, eerste lid, tweede volzin, JW) "is een regeling getroffen die het
mogelijk maakt getuigen een beperkte anonimiteit te garanderen. Het
gaat hier om gewone getuigen, geen bedreigde getuigen. Krachtens
genoemde bepalingen kan de rechter-commissaris onderscheidenlijk de
rechter ter terechtzitting, wanneer hij van oordeel is dat de getuige
in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal
ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd,
het vragen naar een bepaald persoonsgegeven achterwege laten (...)
Door toedoen van deze beperkte anonimiteit behoeft geen inbreuk te
worden gemaakt op het recht van de verdediging op een rechtstreekse en
onbeperkte ondervraging van de getuige. Aan de getuige kunnen door de
raadsman respectievelijk de verdachte rechtstreeks vragen worden
gesteld, terwijl de verdachte de persoon niet zelden zal herkennen. Er
is voor hem geen beletsel om ter terechtzitting te verschijnen. Kort
gezegd: de getuige kan worden geïndividualiseerd.
De in de artikelen 190, eerste lid, en 284, eerste lid, eerste volzin,
vermelde persoonsgegevens van een getuige behoeven niet altijd van
belang te zijn om de identiteit van een getuige te kunnen vaststellen.
Zo kunnen bij een professionele getuige andere politiefunctionarissen
bevestigen dat de getuige politiefunctonaris is (...)
Dit ligt anders bij een niet-professionele getuige. De bekendheid met
de naam, de voornamen, het beroep, de leeftijd of de woon- en
verblijfplaats van een dergelijke getuige kan wel degelijk nodig zijn
om de betrouwbaarheid van die getuige te onderzoeken. De
rechter-commissaris onderscheidenlijk de rechter ter terechtzitting
zal van geval tot geval moeten beoordelen in hoeverre genoemde
gegevens bepalend zijn voor de vaststelling van de identiteit van de
getuige. Bij de toepassing van de voorgestelde artikelen 190, tweede
lid en 284, eerste lid, tweede volzin, zal het in de regel gaan om
getuigen die met de verdachte geen enkele relatie hebben, zoals
toevallige voorbijgangers. Is er immers wel sprake van een relatie van
de verdachte, dan zal de getuige door de verdachte worden herkend en
heeft toepassing van genoemde bepalingen geen zin (...).
Het is denkbaar dat de verdediging zich van bepaalde persoonsgegevens
op de hoogte moet kunnen stellen ten einde te kunnen demonstreren dat
de getuige onbetrouwbaar is en aan diens verklaring geen geloof
gehecht kan worden (...)
De rechter-commissaris onderscheidenlijk de rechter ter terechtzitting
zal genoemde bepalingen in de geest van het bepaalde in artikel 6 EVRM
moeten toepassen. De neerslag van het redeneerproces moet kunnen
worden teruggevonden in het proces-verbaal. Dit stelt de rechter, die
belast is met de einduitspraak, in staat te voldoen aan de
motiveringseis neergelegd in het voorgestelde artikel 360, eerste lid.
(...)
Ik zou deze motiveringsplicht" (neergelegd in art. 360, eerste lid,
Sv, JW) "voorts willen uitbreiden tot verklaringen van beperkt anoniem
verhoorde getuigen. Zulks geldt vooral ingeval de beperkte anonimiteit
is toegekend vanwege het in verband met het afleggen van zijn
verklaring ondervinden van overlast. Door een motiveringsplicht voor
te schrijven wordt tegengegaan dat alle slachtoffers van bij voorbeeld
delicten als tasjesroof of aanranding als regel een beperkte
anonimiteit wordt toegekend. De rechter zal zich steeds ervan moeten
vergewissen of in het concete geval aannemelijk is dat de getuige in
verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal
ondervinden."
(Kamerstukken II, 1991/1992, 22 483, nr 3, p. 37-38)
9. Het thans in art. 290, eerste lid, eerste volzin, Sv neergelegde
voorschrift dat de rechter er op toe moet zien dat een getuige de daar
genoemde persoonsgegevens opgeeft staat derhalve in belangrijke mate
in de sleutel van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door
die getuige af te leggen verklaring en de faciliteiten die de
verdediging moet hebben om die betrouwbaarheid aan te vechten. Voor
zover de rechter overeenkomstig art. 290, eerste lid, tweede volzin,
Sv het gegronde vermoeden aanwezig acht dat de getuige als gevolg van
het afleggen van een verklaring de aldaar bedoelde overlast of hinder
zal ondervinden, strekt art. 360, eerste lid, Sv ertoe dat de rechter
zich verantwoordt omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van
die, niet volledig geïdentificeerde, getuige. Daarnaast heeft de
wetgever met deze laatste bepaling beoogd te verzekeren dat beperkte
anonimiteit met de nodige spaarzaamheid zal worden toegekend.
10. Mij komt het voor dat van zulke beperkte anonimiteit, en daarmee
van de toepassing van de in art. 290, eerste lid, tweede volzin, Sv
gegeven bevoegdheid en van de in art. 360, eerste lid, Sv opgenomen
motiveringsplicht, alleen sprake kan zijn indien het gaat om een
getuige van wie de volledige personalia in het geheel niet uit de
stukken blijken en aan de rechter en de verdediging bekend konden
zijn.
Blijkens het proces-verbaal van de op 23 mei 2001 gehouden
terechtzitting heeft de aldaar verschenen getuige niet geweigerd
zijn adres op te geven, maar opgegeven dat hij dat adres liever niet
in bijzijn van verzoeker wilde mededelen.
11. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een aan
gerichte dagvaarding als getuige ter terechtzitting van
23 mei 2001 te verschijnen. In die dagvaarding is een (volledig)
buitenlands adres vermeld. Blijkens de aan het dossierexemplaar van de
dagvaarding gehechte akte is die dagvaarding per aangetekende post
naar dat adres verstuurd. Uit de omstandigheid dat aan
deze dagvaarding gehoor heeft gegeven valt af te leiden dat het in die
dagvaarding vermelde adres het zijne is.
12. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 mei 2001
blijkt niet dat door of namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen de
opmerking van dat deze zijn adres liever niet in bijzijn
van verzoeker wilde mededelen. Evenmin blijkt dat door of namens
verzoeker is betoogd dat de omstandigheid dat zijn adres
niet wilde mededelen van enig belang zou zijn in verband met het
onderzoek naar de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Uit de ter
terechtzitting van 20 augustus 2001 overgelegde pleitaantekeningen
blijkt dat de verdediging inhoudelijke kanttekeningen heeft geplaatst
bij de mate waarin de door afgelegde verklaringen zouden
kunnen bijdragen aan het bewijs, maar ook daaruit volgt niet dat de
verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat onbekendheid met
volledige persoonsgegevens een belemmering zouden vormen
bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van diens ter terechtzitting
afgelegde verklaring.
13. Overigens merk ik op dat zich hier de situatie heeft voorgedaan
die in de bovenaangehaalde passages uit de Memorie van Toelichting op
de Wet getuigenbescherming werd voorzien: in de bewijsmiddelen komt
naar voren dat verzoeker en elkaar reeds kenden, zodat
toepassing van art. 290, eerste lid, tweede volzin, Sv zinloos zou
zijn.
14. Het komt mij voor dat het proces-verbaal van de terechtzitting van
23 mei 2001 aldus verstaan moet worden dat het Hof heeft vastgesteld
dat het adres van uit de stukken kon blijken zodat er, nu
er bezwaar tegen maakte zijn adres nog eens in bijzijn
van verzoeker te noemen, geen aanleiding was hem daartoe te dwingen.
Daaruit volgt dat het Hof het door opgeworpen bezwaar
niet heeft opgevat als een verzoek een verklaring te mogen afleggen
zonder vermelding van volledige persoonsgegevens, als bedoeld in art.
290, eerste lid, tweede volzin, Sv, zodat daarop ook geen beslissing
vereist was.
Dat neemt niet weg dat het mijns inziens de voorkeur zou hebben
verdiend dat de voorzitter, nadat te kennen had gegeven
dat hij de vraag naar zijn adres liever niet in bijzijn van de
verdachte wilde beantwoorden, er ten behoeve van de verdediging
melding van had gemaakt dat de adresgegevens uit de stukken bekend
waren.
15. Nu het Hof over die adresgegevens beschikte, en de verdediging op
geen enkele manier te kennen heeft gegeven dat zij zich belemmerd
voelde door bezwaar zijn adres in bijzijn van verzoeker te
vermelden, of dat dit van enig belang zou zijn voor beoordeling van
diens betrouwbaarheid, kan naar mijn inzicht evenmin worden gezegd dat
zich een schending voordoet van art. 360, eerste lid, Sv.
16. Het beroep van een getuige is van belang om te kunnen vaststellen
of de getuige aanspraak kan maken op een professioneel
verschoningsrecht. Het is in beginsel aan de getuige zelf om een
beroep op dat verschoningsrecht te doen. Nu nergens uit blijkt dat het
Hof er rekening mee diende te houden dat zich mogelijk
niet of onvoldoende bewust was van een verschoningsrecht dat hem in
verband met zijn beroepsuitoefening zou kunnen toekomen, komt het mij
voor dat het achterwege laten van de vaststelling van diens beroep
niet raakt aan een zo zwaarwegend processueel belang dat het verzuim
tot nietigheid zou moeten voeren. Ik wijs in dit verband op HR NJ
1936, 992: de vraag of een getuige bloed- of aanverwant van de
verdachte is, is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. Ook
die bloed- of aanverwantschap raakt aan een mogelijk
verschoningsrecht.
17. Naar mijn oordeel is het middel vruchteloos voorgesteld..
18. Het derde middel bevat, onder verwijzing naar HR NJ 1994, 427, de
klacht dat het Hof voor het bewijs een in het opsporingsonderzoek
afgelegde verklaring van zekere heeft gebruikt, waarop
deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg is teruggekomen.
Daarom zou het Hof ten onrechte hebben nagelaten deze persoon ook in
hoger beroep als getuige te doen verschijnen, althans diens verklaring
niet zonder nadere motivering tot bewijs hebben mogen bezigen.
19. De klacht berust op de stelling dat de belastende verklaring van
het enige bewijsmiddel vormt waaruit de betrokkenheid
van verzoeker bij het bewezenverklaarde feit rechtstreeks kan blijken.
20. Die stelling lijkt mij niet juist. In de tot bewijs gebruikte
verklaring van (het in de bewezenverklaring genoemde
slachtoffer), afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep
(bewijsmiddel 2), is te vinden dat hij, nadat hij de deur voor hen had
opengedaan, door vier mannen, waaronder verzoeker, is aangevallen, dat
hij door hen met een croquethamer zo hard is geslagen dat die
croquethamer brak, waardoor op de gond is gevallen en dat
hij daarna vele malen hard is getrapt, maar dat hij, op de grond
liggend, niet meer kon uitmaken door wie hij werd getrapt.
Verzoekers aanwezigheid, samen met , in het pand van
wordt bevestigd in verzoekers eigen verklaring
(bewijsmiddel 1) en een waarneming van de politie (bewijsmiddel 4).
Voorts zijn twee verklaringen van tot bewijs gebruikt.
Die voegen aan de andere bewijsmiddelen toe dat door
verzoeker was gebeld en met hem had besproken hoe een probleem met
'Deense ' (waarmee op is gedoeld) moest worden
opgelost, waarna zij Deense hebben opgezocht (bewijsmiddel 5),
alsmede dat met een stok heeft geslagen
en dat "iedereen die daar was" met een stok heeft
geslagen (bewijsmiddel 6).
21. Op die laatste verklaring is ter terechtzitting in
eerste aanleg teruggekomen. Aldaar heeft hij verklaard dat verzoeker
( ) niet heeft geslagen, en dat hij zich overigens op
zijn verschoningsrecht beriep.
22. Naar mijn inzicht kan niet worden gezegd dat die in eerste aanleg
herroepen verklaring van het enige bewijsmiddel is
waaruit verzoekers betrokkenheid bij het tenlastegelegde rechtstreeks
kan volgen. Die betrokkenheid valt ook af te leiden uit de verklaring
van dat hij door vier mensen, waaronder verzoeker, is
aangevallen.
23. Daarbij voegt zich nog het volgende. Nadat ter
terechtzitting in eerste aanleg zijn verklaring als getuige had
afgelegd is tegen hem op vordering van de officier van justitie
proces-verbaal van meineed opgemaakt. Het Hof heeft ter terechtzitting
van 21 februari 2001 aan de advocaat-generaal verzocht het door de
politie met betrekking tot deze verdenking van meineed opgemaakte
proces-verbaal aan de stukken toe te voegen. Dat is geschied. In dat
proces-verbaal van politie is als verklaring van
neergelegd dat hij er van uit is gegaan dat iedereen, ook verzoeker,
het slachtoffer heeft geslagen, maar dat hij dit niet met eigen ogen
heeft gezien.
Het Hof kon de ter terechtzitting in eerste aanleg door
afgelegde verklaring in verband beschouwen met diens
vervolgens bij de politie afgelegde verklaring, en in samenhang
beschouwd houden die verklaringen niet de bewering in dat verzoeker
het slachtoffer niet heeft geslagen.
24. Het middel faalt.
25. Het vierde middel bevat een klacht over een voorval dat tijdens
het verhoor van de getuige ter terechtzitting van 23 mei 2001
heeft plaatsgevonden.
26. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt dienaangaande het
volgende in, als verklaring van de getuige:
"Verdachte heeft mij een keer gevraagd of hij bij mij in mijn woning
een machine mocht plaatsen. Ik vond dat best. Later kregen we
onenigheid over die machien en heb ik gevraagd of verdachte hem weer
weg kwam halen. Toen dat niet gebeurde heb ik de machine weggeven.
(...)
De raadsman vraag mij of ik ervoor gezorgd heb dat die machine uit
mijn garage verwijderd werd. Dat klopt. Ik heb een paar mensen uit Den
Haag geregeld om hem te verwijderen. Ik weet niet wat er daarna met de
machine gebeurd is. Ik ben er niet voor betaald. De politie heeft de
machine teruggevonden in Den Haag.
De raadsman vraagt mij aan wie ik de machine heb gegeven. Ik heb de
machine aan iemand uit Den Haag gegeven, meer kan ik daarover niet
zeggen. Degene die hem kwam halen, kende ik niet. Ik weet niet hoeveel
mensen hem kwamen halen, ik was er zelf niet bij"
Voorts houdt het proces-verbaal in:
"De raadsman geeft te kennen een preciezer antwoord op zijn vraag, aan
wie de getuige de machine had gegeven, te willen hebben. De raadsman
stelt dat hij zich afvraagt of de verklaring van de getuige wel
geloofwaardig is, of dat er wellicht een motief achter de belastende
verklaring schuilt.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof
mede dat het hof een preciezer antwoord zoals verlangd door de
raadsman niet nodig acht omdat dat antwoord niet van belang is voor
enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing."
27. Ter terechtzitting van 20 augustus 2001 is de raadsman op dit
voorval teruggekomen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt
dienaangaande in:
"Naar aanleiding van het proces-verbaal dat is opgemaakt van de
zitting van het hof van 23 mei 2001, bladzijde 5 bovenaan, verzoekt de
raadsman aan de voorzitter in het proces-verbaal aan te tekenen dat de
voorzitter op die zitting de getuige heeft belet antwoord te
geven op de vraag van de raadsman aan wie de getuige de machine had
gegeven. De voorzitter verwijst naar de aangehaalde passage uit het
proces-verbaal en zegt toe dat de opmerking van de raadsman in het
proces-verbaal van deze zitting zal worden gerelateerd."
28. In de toelichting op het middel wordt gewezen op HR NJ 1998, 464
en HR NJ 1998, 913. Daarin is - bepaald niet voor het eerst, vergelijk
de conclusie bij laatstgenoemd arrest - beslist dat de enkele
omstandigheid dat een direct verband tussen de aan de getuige gestelde
vraag en het aan de verdachte tenlastegelegde ontbreekt onvoldoende
grondslag is voor het oordeel dat het antwoord op die vraag op de voet
van art. 293, eerste lid, Sv moet worden belet, aangezien met het oog
op de krachtens de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen ook andere
informatie van belang kan zijn dan hetgeen in rechtstreeks relatie
staat met de (bewijsbaarheid van) het tenlastegelegde, bijvoorbeeld
ten aanzien van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal.
29. Mij dunkt dat niet gezegd kan worden dat het Hof dit heeft
miskend. Het heeft een preciezer antwoord op de door de raadsman
gestelde vraag immers niet van belang geacht "voor enige door het hof
in deze zaak te nemen beslissing".
De raadsman wenste dat nauwkeuriger antwoord te krijgen om de
geloofwaardigheid van de verklaring van de getuige te kunnen
onderzoeken en te achterhalen of er achter diens (voor verzoeker)
belastende verklaring wellicht een motief school.
Eerder had de getuige weliswaar had verklaard dat hij mensen uit Den
Haag had geregeld om de machine weg te halen, maar ook dat hij degene
die de machine is komen halen niet kent, en dat hij niet kon zeggen
hoeveel mensen die machine zijn komen halen omdat de getuige daar niet
bij is geweest.
30. Daarom komt het mij voor dat de hier betwiste beslissing aldus
verstaan moet worden dat, nu de getuige reeds had opgegeven dat hem
niet bekend was welke persoon of personen de machine zijn komen
weghalen, verdere ondervraging betreffende die persoon of personen
niet zou kunnen bijdragen aan beoordeling van de betrouwbaarheid van
de verklaringen die de getuige heeft afgelegd ter zake van de feiten
die in deze strafzaak ter beoordeling staan.
Zo verstaan lijkt mij dat oordeel niet onbegrijpelijk te zijn, zodat
het middel faalt.
31. Het vijfde middel tenslotte valt 's Hofs oordeel aan dat het in de
bewezenverklaring genoemde letsel is aan te merken als zwaar
lichamelijk letsel.
32. Het staat de rechter vrij om, in aanvulling op hetgeen in art. 82
Sr is opgesomd, als zwaar lichamelijk letsel aan te merken elk
lichamelijk letsel dat voldoende belangrijk is om naar gewoon
spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Dat aan de
feitenrechter voorbehouden oordeel kan in cassatie slechts in beperkte
mate worden onderzocht. Met name zal de cassatierechter kunnen
ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de
aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch
ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, vgl onder meer HR NJ
2000, 510, HR NJ 2001, 99 en HR NJ 2002, 329.
33. Het in de bewezenverklaring genoemde letsel betreft gebroken
ribben, een enkelfractuur en kneuzingen over het gehele lichaam.
Blijkens de bewezenverklaring is dat letsel toegebracht op 13 november
1998.
In de tot bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer, afgelegd
(ter terechtzitting in hoger beroep) op 23 mei 2001, is terug te
vinden dat hij ook toen nog de gevolgen van dat letsel ondervond.
Daarin heeft het slachtoffer immers opgegeven dat hij als gevolg van
de mishandeling voor tweederde invalide is verklaard en dat hij
blijvend letsel ondervindt, hieruit bestaande dat hij niet meer dan
vier- tot vijfhonderd meter kan lopen, waarna hij geen lucht meer
krijgt ten gevolge van de omstandigheid dat de gebroken ribben zijn
longen zijn binnengedrongen.
34. Hierop heeft het Hof in zijn (in de verkorte uitspraak opgenomen)
bewijsoverweging ter verwerping van het terzake gevoerde verweer
gewezen.
Het Hof was uiteraard gebonden aan de door de tenlastelegging gestelde
grenzen, en daarin is geen melding gemaakt van de met de gebroken
ribben verband houdende verminderde longfunctie.
Niettemin kon het Hof naar mijn inzicht de toegebrachte ribbreuken
aanmerken als zwaar lichamelijk letsel, aangezien het slachtoffer na
tweeëneenhalf jaar nog steeds de gevolgen ervan ondervindt.
35. Voorts is in de tot bewijs gebezigde verklaring van het
slachtoffer te vinden:
"Met mijn enkel, die gebroken was, gaat het redelijk goed. Ik gebruik
één pijnstiller per dag, maar ik mag er drie gebruiken."
Dit deel van de verklaring laat zich aldus verstaan dat het
slachtoffer die pijnstillers gebruikt in verband met de pijn die de
enkelbreuk, ofschoon in redelijke mate hersteld, hem op 23 mei 2001
nog steeds bezorgde. Hieruit vloeit voort dat ook de enkelbreuk na
tweeëneenhalf jaar geen volledig herstel te zien heeft gegeven, doch
het slachtoffer nog altijd in die mate overlast bezorgd dat het Hof
deze enkelbreuk kon aanmerken als zwaar lichamelijk letsel.
36. In de toelichting op het middel is er terecht op gewezen dat bij
de bewijsmiddelen geen verklaring van een medicus is opgenomen waaruit
het verband tussen de ribfracturen en de door het slachtoffer
opgegeven longklachten blijkt. Mij dunkt dat er geen rechtsregel is
aan te wijzen waaruit dwingend voortvloeit dat de vaststelling van
zwaar lichamelijk letsel slechts geschraagd kan zijn op de opgaven van
medici.
Het stond het Hof vrij, mede omdat het van algemene bekendheid is te
achten dat ribfracturen de gerede kans meebrengen dat ook de
daarachter gelegen longen beschadigd raken, op grond van niets anders
dan de verklaring van het slachtoffer aan te nemen dat dit verband
tussen de ribbreuken en de verminderde longfunctie aanwezig is.
37. Om dezelfde reden kan de klacht dat het Hof in de (tweede) nadere
bewijsoverweging, opgenomen in de aanvulling op het arrest, aandacht
heeft besteed aan de verklaringen van het slachtoffer, voor zover
inhoudend dat hij in Denemarken nog bij vele doktoren is geweest en
dat een psycholoog heeft geconstateerd dat er verband bestaat tussen
de bij de mishandeling opgelopen kwetsuren en geheugenverlies, maar
dat het Hof dit niet in zijn overwegingen had mogen betrekken zonder
te beschikken over een verklaring van die psycholoog, geen doel
treffen.
38. Voor zover het Hof ook 'kneuzingen over het gehele lichaam' tot
het toegebrachte zwaar lichamelijk letsel heeft gerekend zal de
bewezenverklaring in verband beschouwd moeten worden met het deel van
de tot bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer waarin hij
heeft opgegeven dat hij enkele tientallen malen in het gezicht is
getrapt, de tot bewijs gebruikte verklaring van een medicus voor zover
inhoudend dat het slachtoffer over het gehele lichaam
bloeduitstortingen vertoonde, en met de (in de aanvulling op de
uitspraak opgenomen) overweging dat het slachtoffer blijkens diens
verklaringen nadien nog vele artsen heeft bezocht, waaronder een
psycholoog die het zo-even bedoelde verband met geheugenstoornis heeft
vastgesteld.
Gelet op deze bewijsmiddelen en bewijsoverweging laat de
bewezenverklaring zich in dit opzicht aldus verstaan dat de
'kneuzingen over het hele lichaam' ook kwetsuren aan het hoofd
omvatten, die tot blijvend, althans langdurig geheugenverlies hebben
geleid.
Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het Hof ook de aldus te verstane
kneuzingen over het gehele lichaam als zwaar lichamelijk letsel heeft
aangemerkt.
39. In de toelichting op het middel zou nog de klacht ontwaard kunnen
worden dat onbegrijpelijk is dat het Hof heeft aangenomen dat het
teweeggebrachte letsel lange tijd voor herstel vergt, nu het
slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep mede heeft verklaard
dat hij in Denemarken niet verder onder behandeling is geweest. Die
opmerking sluit aan bij de mededeling van het slachtoffer dat hij ook
in het ziekenhuis weer werd bedreigd en dat hij daarom dat ziekenhuis
zo snel mogelijk weer heeft verlaten. Kennelijk doelde het slachtoffer
daarbij op ziekenhuisopname in Nederland, dadelijk na de mishandeling.
Mijns inziens kon het Hof aan deze verklaring, gelet op de andere
verklaringen van het slachtoffer waarop het Hof heeft gedoeld in zijn
tweede, in de aanvulling op de uitspraak opgenomen, bewijsoverweging,
de betekenis toekennen dat het slachtoffer in Denemarken niet meer de
noodzaak heeft gezien zich klinisch of poliklinisch te laten
behandelen, hetgeen niet onverenigbaar is met zijn opgave dat hij in
verband met aanhoudende klachten artsen heeft bezocht.
40. Het middel lijkt mij in alle onderdelen te moeten falen.
41. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,