Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9043 Zaaknr: 02536/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-12-2002
Datum publicatie: 24-12-2002
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
24 december 2002
Strafkamer
nr. 02536/01
HJH/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 1 mei 2001, nummer 22/001420-00, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1958,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 maart 2000 - de
verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder
1. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "met iemand beneden
de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen
plegen", "ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde
minderjarige" en "door misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens
minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen
van hem te dulden" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde
arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 180 uren in plaats van
vier maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak
- is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. M.E. de Meijer, advocaten
te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel is gericht tegen de door het Hof bij tussenarrest van
23 januari 2001 gegeven beslissing om de in eerste aanleg door de
Officier van Justitie gevorderde en door de Rechtbank niet toegelaten
wijziging van de tenlastelegging alsnog toe te laten.
3.2. Het tussenarrest van het Hof van 23 januari 2001 houdt, voorzover
van de beoordeling van het middel van belang, het volgende in.
"De (tweede) vordering van de officier van justitie d.d. 23 december
1999 tot wijziging van de tenlastelegging
Aangezien het hoger beroep van de officier van justitie zich primair
richt tegen de vergaande afwijzing door de rechtbank van deze
vordering, heeft het hof ter terechtzitting van 9 januari 2001
vooreerst de toelaatbaarheid van de gevorderde
wijziging aan de orde gesteld, omdat de daarover te nemen beslissing
in belangrijke mate medebepalend is voor de omvang van het in hoger
beroep te verrichten feitenonderzoek. De advocaat-generaal heeft
dienaangaande gerequireerd dat de in eerste aanleg op 23 december 1999
gevorderde wijziging van de tenlas-telegging door het hof alsnog in
haar geheel wordt toegestaan. De raadsman van verdachte heeft zich
tegen toewijzing van de vordering verzet aangezien naar zijn oordeel
daarmee de tenlastelegging - kort samengevat - mede betrekking zou
hebben op andere voorvallen, andere handelingen en een ander
tijdsbestek dan de oorspronkelijke tenlastelegging en ook een ander
strafrechtelijk verwijt zou gaan inhouden; alsdan zou er geen sprake
meer zijn van hetzelfde feit in de zin van art. 68 van het Wetboek van
Strafrecht. Aangaande de door de officier van justitie d.d. 23
december 1999 gevorderde (nadere) wijziging van de tenlastelegging
overweegt het hof als volgt.
1. De officier van justitie heeft bij inleidende dagvaarding aan
verdachte tenlastegelegde dat hij in de periode van 1 januari 1989 tot
17 augustus 1992 - zakelijk samengevat - ontucht heeft gepleegd met
minderjarige . In verband met de wijziging van
artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht per 1 december 1991 is dat
verwijt in een tweetal feiten opgesplitst. Ter terechtzitting van 12
mei 1999 heeft de officier van justitie gevorderd dat in de
tenlastelegging door de toevoeging van het woord "telkens" tot
uitdrukking wordt gebracht dat verdachte primair wordt verweten
ontucht in de in die omschrijving bedoelde perioden een aantal malen
te hebben begaan. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen.
2. Bij (tweede) vordering tot wijziging van de tenlastelegging d.d. 23
december 1999 heeft de officier van justitie, naast aanvulling van de
verweten feitelijke gedragingen van verdachte, enerzijds - zakelijk
weergegeven - aanvulling gevraagd van de grondslag voor het
strafrechtelijk verwijt, door aanvullende tenlastelegging van een
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
van , respectievelijk het aan de zorg en/of opleiding
en/of waakzaamheid toevertrouwd zijn van die ,
respectievelijk het misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht. Bovendien strekt de vordering tot uitbreiding
van de tenlastegelegde periode tot 17 augustus 1994 (de dag
voorafgaande aan de achttiende verjaardag van )
respectievelijk 31 december 1998.
3. Uit het dossier blijkt dat verdachte wordt verweten dat hij
seksuele contacten heeft gehad met het slachtoffer. Die contacten
zouden hebben plaatsgevonden gedurende een tweetal perioden, namelijk
voorafgaande aan de opname van het slachtoffer in De Dreef (van 19
juli 1993 tot 18 augustus 1995) alsook volgend op het beëindigen van
de zorg door De Dreef.
4. Verdachte erkent in beide perioden seksueel getinte contacten met
het slachtoffer te hebben gehad. In zijn visie is de periode
voorafgaand aan de opname van het slachtoffer in De Dreef echter
wezenlijk korter geweest dan het slachtoffer stelt.
5. Bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja, in hoeverre de
wijziging van de tenlastelegging kan worden toegelaten, dient het hof
als criterium te hanteren of alsdan sprake is van hetzelfde feit in de
zin van artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in
verbinding met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervan is
blijkens rechtspraak van de Hoge Raad sprake (zie HR 2 november 1999,
NJ 2000. 174) indien ten aanzien van de oorspronkelijke
tenlastelegging en de
gevorderde wijziging daarvan
a) verwantschap bestaat tussen de verschillende delictsomschrijvingen
waarop deze berusten en deze delictsomschrijvingen niet wezenlijk
uiteenlopen;
b) de verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit
blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid
van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de
schuld van de verdachte, dat de
gedachte achter de in artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering opgenomen beperking, die naar artikel 68 van het
Wetboek van Strafrecht verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging
toelaatbaar is.
6. Dienaangaande is het hof voor wat betreft de eerste tenlastegelegde
periode (zie onder 3) van oordeel dat de daarin verweten seksuele
contacten als één zodanig samenhangend geheel van handelingen moeten
worden beoordeeld dat deze - hoewel als meerdere zelfstandige
gedragingen tenlastegelegde - als één feitencomplex in de zin van
voornoemde
wetsbepalingen moet worden beschouwd. Het hof gaat er daarbij vanuit
dat het - mede blijkens hetgeen door de officier van justitie ter
terechtzitting van 23 december 1999 ter onderbouwing van haar
vordering is gesteld - haar oogmerk is geweest de contacten
voorafgaand aan die opname aan verdachte ten laste te leggen. De
uitbreiding van de tenlastelegging met de periode tot die opname lijkt
het hof geïnspireerd door de onduidelijkheid die kennelijk is ontstaan
ten aanzien van de leeftijd waarop het slachtoffer werd opgenomen.
Mede gelet op het belang van een goede rechtspleging, inhoudende dat
verdachte én slachtoffer niet zonder noodzaak meermalen in rechte
worden betrokken ten aanzien van gedragingen die naar het oordeel van
het hof als één feitencomplex, voortvloeiend uit een en dezelfde,
(mede) seksueel georiënteerde relatie, moeten worden beoordeeld, is
het hof van oordeel dat de vordering in zoverre dient te worden
toegewezen. Aan dit oordeel doet niet af dat de strafrechtelijke
grondslag voor het verwijt dat verdachte ter zake wordt gemaakt, bij
toewijzing van die vordering wordt uitgebreid. Dat verwijt blijft
immers - in essentie - het onderhouden van een ontuchtige relatie met
iemand die vanwege zijn kwetsbaarheid bijzondere bescherming van de
strafwet behoeft. Er is derhalve duidelijke verwantschap tussen de
verschillende delictsomschrijvingen en geenszins sprake van een
wezenlijk uiteenlopen van de strekking daarvan.
7. Die verwantschap tussen de delictsomschrijvingen geldt ook voor
hetgeen de officier van justitie - met verdergaande uitbreiding van de
tenlastegelegde periode - verdachte verwijt ten aanzien van hetgeen
deze ná het verblijf van het slachtoffer in respectievelijk onder de
hoede van De Dreef (gedurende twee en een half jaar) jegens hem zou
hebben gedaan. Het hof is van oordeel dat ten aanzien van hetgeen toen
zou zijn gebeurd mogelijkerwijs nog wel gezegd kan worden dat dit is
voortgevloeid uit de relatie tussen verdachte en het slachtoffer die
kennelijk toen is hervat, maar dat niet gezegd kan worden dat sprake
is van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van
die gedragingen dat deze als één feit(encomplex) met de gedragingen
voorafgaande aan de opname in De Dreef kunnen worden beschouwd.
8. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de
rechtbank afgewezen vordering tot wijziging van de tenlastelegging
alsnog dient te worden toegewezen voor zoveel deze betreft de
uitbreiding van de tenlastegelegde periode tot 19 juli 1993 en de
aanvulling van de grondslag van het strafrechtelijk verwijt, zoals in
de vordering nader omschreven. Hierop gelet is het Hof tevens van
oordeel dat de ter terechtzitting van 24 februari 2000 door de
officier van justitie gevorderde (derde) wijziging van de
tenlastelegging dient te worden toegewezen."
3.3. Het middel houdt in dat het Hof bij zijn beslissing op de
vordering tot wijziging van de tenlastelegging een onjuiste maatstaf
heeft gehanteerd.
3.4. Het Hof heeft de gevorderde wijziging, voorzover voor de
beoordeling van het middel van belang, in die zin toegelaten dat
enerzijds het aan de verdachte onder 2 aanvankelijk gemaakte verwijt
van - kort gezegd - het plegen van ontucht buiten echt met iemand
beneden de leeftijd van zestien jaren (art. 247 Sr), in zoverre werd
verruimd dat daaraan werd toegevoegd het (telkens) plegen van ontucht
met iemand wiens geestvermogens gebrekkig waren ontwikkeld of
ziekelijk gestoord (art. 247, eerste lid, Sr), het (telkens) plegen
van ontucht met een aan de verdachte toevertrouwde minderjarige (art.
249, eerste lid, Sr) en het (telkens) door misbruik van feitelijk
overwicht bewegen van een minderjarige tot ontucht (art. 248ter,
eerste lid (oud), Sr). Anderzijds werd de periode waarin de
tenlastegelegde feiten zouden zijn gepleegd, oorspronkelijk die van 1
december 1991 tot en met 17 augustus 1992, verruimd tot de periode van
1 december 1991 tot 19 juli 1993.
3.5. Tegen dat laatste onderdeel van de wijziging is het middel
blijkens de toelichting gericht met het betoog dat het Hof van een
onjuiste rechtsopvatting van het begrip 'hetzelfde feit' in de zin van
art. 68 Sr heeft blijk gegeven doordat het heeft miskend dat te dezen
niet sprake is van een zodanig verband met betrekking tot de
gelijktijdigheid van de gedragingen dat de gevorderde wijziging
toelaatbaar is.
3.6. Voorop moet worden gesteld dat bij de beoordeling van de
toelaatbaarheid van de wijziging van de tenlastelegging de aan te
leggen maatstaf is of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen
gedragingen hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in
verbinding met art. 68 Sr opleveren als de in de vordering tot
wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedragingen.
Bij toepassing van die maatstaf dient - overeenkomstig het arrest van
de Hoge Raad van 2 november 1999, NJ 2000, 174 - te worden onderzocht:
(i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen
waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn
toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de
verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van
zodanige aard is, en tevens
(ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging
daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit
blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid
van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de
schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313,
tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst,
meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.
3.7. Voorzover het middel de klacht bevat dat het Hof van een onjuiste
maatstaf is uitgegaan faalt het. Blijkens de hiervoor onder 3.2
weergegeven overweging 5 van het Hof heeft het de hierboven onder 3.6
genoemde maatstaf aangelegd.
3.8. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof ten onrechte heeft
geoordeeld dat te dezen een zodanig verband met betrekking tot de
gelijktijdigheid van de gedragingen bestaat dat de gevorderde
wijziging toelaatbaar is, faalt het eveneens. Het Hof heeft blijkens
zijn onder 3.2 weergegeven overwegingen geoordeeld dat er een
duidelijke verwantschap bestaat tussen de verschillende
delictsomschrijvingen, waarvan de strekking niet wezenlijk
uiteenloopt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat er te dezen een
wezenlijke samenhang bestaat in de gedragingen en de schuld van de
verdachte en dat in de omstandigheden van dit geval de desbetreffende
gedragingen moeten worden aangemerkt als één feitencomplex,
voortvloeiend uit een en dezelfde (mede) seksueel georiënteerde
duurzame relatie tussen de verdachte en dezelfde minderjarige, terwijl
- mede tegen de achtergrond van de feitelijke toedracht - in 's Hofs
overwegingen besloten ligt dat de aan de verdachte verweten seksuele
contacten met het slachtoffer in de periode na 17 augustus 1992 tot
diens opname in De Dreef op 19 juli 1993 naar aard, plaats en
frequentie op gelijksoortige wijze plaatsvonden als in de periode van
1 december 1991 tot 17 augustus 1992 en gelijkelijk voortvloeiden uit
die reeds bestaande relatie en dat aldus de situatie waarin de
ontuchtige handelingen in de in de aanvankelijke tenlastelegging
opgenomen periode telkens zouden zijn gepleegd gedurende de periode
nadien ten aanzien van een of meer van de in de vordering tot
wijziging van de tenlastelegging omschreven vormen van ontucht
ongewijzigd is blijven voortduren. Een en ander geeft geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent het
bepaalde in art. 313 Sv, terwijl het ook zonder nadere motivering niet
onbegrijpelijk is.
3.9. Het middel faalt
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak -
voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te
worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de
Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 december 2002.
*** Conclusie ***
Nr. 02536/01
Mr Jörg
Zitting 1 oktober 2002
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 1
mei 2001 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1.
tenlastegelegde en hem ter zake van 2. "met iemand beneden de leeftijd
van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" en
"ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige" en
"door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht
een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij
kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen van hem te dulden"
veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen
nutte voor de duur van 180 uur in plaats van vier maanden
gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. Th.M. Gorter, advocaat te Wassenaar,
tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. J. Goudswaard en M.E. de
Meijer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben bij schriftuur twee
middelen van cassatie voorgesteld. Uit de schriftuur blijkt dat het
cassatieberoep tevens gericht is tegen het tussenarrest van het hof
van 23 januari 2001.
3. Het eerste middel richt zich tegen de beslissing van het hof bij
tussenarrest van 23 januari 2001 om de in eerste aanleg door de
officier van justitie gevorderde wijziging tenlastelegging alsnog toe
te wijzen.
4. Het tussenarrest d.d. 23 januari 2001 houdt in dit verband het
volgende in:
"De (tweede) vordering van de officier van justitie d.d. 23 december
1999 tot wijziging van de tenlastelegging
Aangezien het hoger beroep van de officier van justitie zich primair
richt tegen de vergaande afwijzing door de rechtbank van deze
vordering, heeft het hof ter terechtzitting van 9 januari 2001
vooreerst de toelaatbaarheid van de gevorderde wijziging aan de orde
gesteld, omdat de daarover te nemen beslissing in belangrijke mate
medebepalend is voor de omvang van het in hoger beroep te verrichten
feitenonderzoek. De advocaat-generaal heeft dienaangaande gerequireerd
dat de in eerste aanleg op 23 december 1999 gevorderde wijziging van
de tenlastelegging door het hof alsnog in haar geheel wordt
toegestaan. De raadsman van verdachte heeft zich tegen toewijzing van
de vordering verzet aangezien naar zijn oordeel daarmee de
tenlastelegging - kort samengevat - mede betrekking zou hebben op
andere voorvallen, andere handelingen en een ander tijdsbestek dan de
oorspronkelijke tenlastelegging en ook een ander strafrechtelijk
verwijt zou gaan inhouden; alsdan zou er geen sprake meer zijn van
hetzelfde feit in de zin van art. 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Aangaande de door de officier van justitie d.d. 23 december 1999
gevorderde (nadere) wijziging van de tenlastelegging overweegt het hof
als volgt.
1. De officier van justitie heeft bij inleidende dagvaarding aan
verdachte tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 januari 1989 tot
17 augustus 1992 - zakelijk samengevat - ontucht heeft gepleegd met
minderjarige . In verband met de wijziging van
artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht per 1 december 1991 is dat
verwijt in een tweetal feiten opgesplitst. Ter terechtzitting van 12
mei 1999 heeft de officier van justitie gevorderd dat in de
tenlastelegging door de toevoeging van het woord "telkens" tot
uitdrukking wordt gebracht dat verdachte primair wordt verweten
ontucht in de in die omschrijving bedoelde perioden een aantal malen
te hebben begaan. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen.
2. Bij (tweede) vordering tot wijziging van de tenlastelegging d.d. 23
december 1999 heeft de officier van justitie, naast aanvulling van de
verweten feitelijke gedragingen van verdachte, enerzijds - zakelijk
weergegeven - aanvulling gevraagd van de grondslag voor het
strafrechtelijk verwijt, door aanvullende tenlastelegging van een
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
van , respectievelijk het aan de zorg en/of opleiding
en/of waakzaamheid toevertrouwd zijn van die ,
respectievelijk het misbruik van uit feitelijke verhoudingen
voortvloeiend overwicht. Bovendien strekt de vordering tot uitbreiding
van de tenlastegelegde periode tot 17 augustus 1994 (de dag
voorafgaande aan de achttiende verjaardag van )
respectievelijk 31 december 1998.
3. Uit het dossier blijkt dat verdachte wordt verweten dat hij
seksuele contacten heeft gehad met het slachtoffer. Die contacten
zouden hebben plaatsgevonden gedurende een tweetal perioden, namelijk
voorafgaande aan de opname van het slachtoffer in De Dreef (van 19
juli 1993 tot 18 augustus 1995) alsook volgend op het beëindigen van
de zorg door De Dreef.
4. Verdachte erkent in beide perioden seksueel getinte contacten met
het slachtoffer te hebben gehad. In zijn visie is de periode
voorafgaand aan de opname van het slachtoffer in De Dreef echter
wezenlijk korter geweest dan het slachtoffer stelt.
5. Bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja, in hoeverre de
wijziging van de tenlastelegging kan worden toegelaten, dient het hof
als criterium te hanteren of alsdan sprake is van hetzelfde feit in de
zin van artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in
verbinding met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervan is
blijkens rechtspraak van de Hoge Raad sprake (zie HR 2 november 1999,
NJ 2000, 174) indien ten aanzien van de oorspronkelijke
tenlastelegging en de gevorderde wijziging daarvan
a) verwantschap bestaat tussen de verschillende delictsomschrijvingen
waarop deze berusten en deze delictsomschrijvingen niet wezenlijk
uiteenlopen;
b) de verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit
blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid
van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de
schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in artikel 313,
tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering opgenomen beperking,
die naar artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht verwijst, meebrengt
dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.
6. Dienaangaande is het hof voor wat betreft de eerste tenlastegelegde
periode (zie onder 3) van oordeel dat de daarin verweten seksuele
contacten als één zodanig samenhangend geheel van handelingen moeten
worden beoordeeld dat deze - hoewel als meerdere zelfstandige
gedragingen tenlastegelegd - als één feitencomplex in de zin van
voornoemde wetsbepalingen moet worden beschouwd. Het hof gaat er
daarbij vanuit dat het - mede blijkens hetgeen door de officier van
justitie ter terechtzitting van 23 december 1999 ter onderbouwing van
haar vordering is gesteld - haar oogmerk is geweest de contacten
voorafgaand aan die opname aan verdachte ten laste te leggen. De
uitbreiding van de tenlastelegging met de periode tot die opname lijkt
het hof geïnspireerd door de onduidelijkheid die kennelijk is ontstaan
ten aanzien van de leeftijd waarop het slachtoffer werd opgenomen.
Mede gelet op het belang van een goede rechtspleging, inhoudende dat
verdachte én slachtoffer niet zonder noodzaak meermalen in rechte
worden betrokken ten aanzien van gedragingen die naar het oordeel van
het hof als één feitencomplex, voortvloeiend uit een en dezelfde,
(mede) seksueel georiënteerde relatie, moeten worden beoordeeld, is
het hof van oordeel dat de vordering in zoverre dient te worden
toegewezen. Aan dit oordeel doet niet af dat de strafrechtelijke
grondslag voor het verwijt dat verdachte ter zake wordt gemaakt, bij
toewijzing van die vordering wordt uitgebreid. Dat verwijt blijft
immers - in essentie - het onderhouden van een ontuchtige relatie met
iemand die vanwege zijn kwetsbaarheid bijzondere bescherming van de
strafwet behoeft. Er is derhalve duidelijke verwantschap tussen de
verschillende delictsomschrijvingen en geenszins sprake van een
wezenlijk uiteenlopen van de strekking daarvan.
7. Die verwantschap tussen de delictsomschrijvingen geldt ook voor
hetgeen de officier van justitie - met verdergaande uitbreiding van de
tenlastegelegde periode - verdachte verwijt ten aanzien van hetgeen
deze ná het verblijf van het slachtoffer in respectievelijk onder de
hoede van De Dreef (gedurende twee en een halfjaar) jegens hem zou
hebben gedaan. Het hof is van oordeel dat ten aanzien van hetgeen toen
zou zijn gebeurd mogelijkerwijs nog wel gezegd kan worden dat dit is
voortgevloeid uit de relatie tussen verdachte en het slachtoffer die
kennelijk toen is hervat, maar dat niet gezegd kan worden dat sprake
is van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van
die gedragingen dat deze als één feit(encomplex) met de gedragingen
voorafgaande aan de opname in De Dreef kunnen worden beschouwd.
8. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de
rechtbank afgewezen vordering tot wijziging van de tenlastelegging
alsnog dient te worden toegewezen voor zoveel deze betreft de
uitbreiding van de tenlastegelegde periode tot 19 juli 1993 en de
aanvulling van de grondslag van het strafrechtelijk verwijt, zoals in
de vordering nader omschreven. Hierop gelet is het hof tevens van
oordeel dat de ter terechtzitting van 24 februari 2000 door de
officier van justitie gevorderde (derde) wijziging van de
tenlastelegging dient te worden toegewezen."
5. In het middel wordt erover geklaagd dat het hof bij deze beslissing
een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Uit de toelichting op het
middel begrijp ik dat er vooral over wordt geklaagd dat het hof ten
aanzien van het aspect van de vereiste gelijktijdigheid blijk heeft
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip "hetzelfde
feit" in de zin van art. 68 Sr. Door de uitbreiding van de
aanvankelijke tenlastegelegde periode van 1 december 1991 tot en met
17 augustus 1992 naar thans 1 december 1991 tot en met 19 juli 1993
zou niet meer gesproken kunnen worden van "een zodanig verband met
betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen dat deze tezamen
met de verweten gedragingen van voor 17 augustus één feitencomplex in
de zin van art. 68 Sr vormen".
6. Bij de toewijzing van de vordering heeft het hof de juiste maatstaf
aangelegd, te weten die van art. 313, tweede lid, Sv, waarin wordt
geëist dat de gevorderde wijzigingen van de tenlastelegging niet
buiten de grenzen van hetzelfde feit (in de zin van art. 68 Sr) treden
ten opzichte van de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen
gedragingen. Het middel maakt dus in zoverre een onjuist verwijt aan
het hof.
7. Uit het zogenaamde Tjoelker-arrest (HR 2 november 1999, NJ 2000,
174) volgt dat het hof dient na te gaan of de in de oorspronkelijke
tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn
begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met
betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de
wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verdachte dat de
gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking,
die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging
toelaatbaar is.
8. Blijkens het tussenarrest heeft het hof deze criteria inderdaad de
revue laten passeren. 's Hofs overwegingen met betrekking tot de
verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen en de
strekking daarvan zijn geen onderwerp van discussie. In het middel
wordt slechts opgekomen tegen de overwegingen met betrekking tot de
gelijktijdigheid van de gedragingen.
9. 's Hofs oordeel dat de gedragingen van verzoeker gedurende de
totale periode vóór 19 juli 1993, op welke datum het slachtoffer
kennelijk werd opgenomen in een zorginstelling en hij dus geen contact
meer had met verzoeker, als één feitencomplex moeten worden beschouwd,
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip
"gelijktijdigheid" in de zin van art. 68 Sr. Het enkele feit dat de
gedragingen chronologisch na elkaar hebben plaats gevonden, staat daar
niet aan in de weg (vgl. HR 13 december 1994, NJ 1995, 252; HR 29
januari 2002, LJN AD8646; HR 2 juli 2002, LJN AE 3728). Ook de
omstandigheid dat in casu de gedragingen met enige tussenpozen hebben
plaatsgevonden doet daar niet aan af. Niet uitgesloten is dat
gedragingen die, geïsoleerd of chronologisch beschouwd, een
zelfstandig strafrechtelijk verwijt kunnen verdienen tevens als
onderdeel van één materieel feitencomplex kunnen worden beschouwd.
In de onderhavige zaak maken de bewoordingen van de wet het mogelijk
om niet steeds geïsoleerde gevallen van ontucht aan te nemen,
aangezien art. 247 (oud) en 248ter (oud) in meervoud spreken over
ontuchtige handelingen. Die hebben dus - als totaal van zulke
handelingen - binnen de door de tenlastelegging begrensde periodes
plaatsgevonden.
10. Zowel het slachtoffer als verzoeker zal de ontuchtige handelingen
van vóór 17 augustus 1992 bovendien naar alle waarschijnlijkheid niet
anders hebben ervaren dan de handelingen van na die datum. Dit ware
mogelijk anders geweest indien zich vanaf dat moment een aantal
andere, nieuwe omstandigheden had voorgedaan. Nu blijkens de gebezigde
bewijsmiddelen evenwel ná 17 augustus 1992 noch de plaats van de
ontuchtige handelingen, noch de aard daarvan, noch enige andere
omstandigheid veranderd was ten opzichte van de periode daarvoor, is
door de uitbreiding van de tenlastegelegde periode niet ineens sprake
van een ander feit in de zin van art. 68 Sr.
11. Het middel faalt dus.
12. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring op het
punt van het onbesproken gedrag van het slachtoffer niet voldoende met
redenen is omkleed.
13. Het hof heeft ten laste van verzoeker, voor zover hier relevant,
bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 1992 tot 19 juli 1993 te Houten door
misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht dat
hij had op minderjarige , geboren op
1976, wiens minderjarigheid hij, verdachte, kende en
welke is een persoon van onbesproken gedrag()
opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen van
hem, verdachte, te dulden()."
14. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof het volgende
overwogen:
"Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat een
minderjarige zoals , die door zijn ouders werd
opgevoed en verzorgd, tijdens de in de bewezenverklaring vermelde
periode van onbesproken gedrag was. Nu door of namens de verdachte
geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een
andersluidend oordeel zouden moeten leiden, heeft het hof een nader
onderzoek dienaangaande niet noodzakelijk geacht."
15. In het middel wordt het standpunt ingenomen dat dit oordeel
onbegrijpelijk is in het licht van enkele processtukken waaruit zou
volgen dat het slachtoffer gedragsproblemen en een borderlinestoornis
zou hebben en dat mensen met een dergelijke stoornis "seksueel
promiscue kunnen zijn". Tegen de achtergrond van deze gegevens zou het
volgens de stellers van het middel in de rede hebben gelegen dat het
hof een nader onderzoek had gedaan naar het al dan niet onbesproken
gedrag van het slachtoffer ten tijde van het strafbare feit.
16. Het middel kan niet tot cassatie leiden, nu noch in eerste aanleg,
noch in hoger beroep door of namens verzoeker de vraag naar het
"onbesproken gedrag" van aan de orde is gesteld. Het had op de weg van
de verdediging gelegen om bij twijfel aan de 'onbedorvenheid' van het
slachtoffer op enig moment in feitelijke aanleg een geadstrueerd
verweer op dat punt te voeren. Onder deze omstandigheden is het
geenszins onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat een nader
onderzoek naar het gedrag van het slachtoffer niet noodzakelijk was.
Het enkele feit dat bij het slachtoffer een zogenaamde
borderlinestoornis is geconstateerd, doet daar niet aan af, terwijl de
algemene bewering van de huisarts dat mensen met een dergelijke
stoornis "seksueel promiscue kunnen zijn", evenmin aanleiding behoefde
te zijn voor een nader onderzoek. Was een dergelijk verweer gevoerd,
dan lijkt mij zo'n verweer dat uit een algemeen gegeven een conclusie
ten aanzien van een individu trekt, zelfs niet tot responsie te
verplichten.
17. Ook het tweede middel is dus tevergeefs voorgesteld.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden