Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE5590 Zaaknr: 01445/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-12-2002
Datum publicatie: 24-12-2002
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
24 december 2002
Strafkamer
nr. 01445/01
SO/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 7 maart 2001, nummer 21/002193-99, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1946,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 8 september 1999,
voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van
"als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft
het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vijftien maanden
gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd
van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest
omschreven.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art.
365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel
uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te
Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar
het Hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat blijkens de toelichting onder meer de klacht dat
de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de
betrokken organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als
bedoeld in art. 31a Auteurswet 1912.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1996 tot en met 18 maart 1997, te
Ermelo en/of Amersfoort en/of Amsterdam en/of Schiphol en/of (elders)
in Nederland, als bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit verdachte en en een of meer andere
(rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen
van misdrijven, namelijk:
a. het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 31a van de
Auteurswet 1912, als bedrijf uitoefenen,
c. handelen in strijd met het bepaalde in artikel 337 lid 1 Wetboek
van Strafrecht."
3.3.1. Blijkens de bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld,
samengevat, dat de verdachte als bestuurder heeft deelgenomen aan een
organisatie die kleding welke in strijd met de rechten van de
rechthebbenden op de beeldmerken was voorzien van de naam 'Australian'
en van het bijbehorende logo, voorstellende een kangoeroe, en welke
ook in andere opzichten een vervalsing was van deze wereldwijd bekende
merkproducten, vervaardigde, voorhanden had, invoerde in Nederland en
aldaar verspreidde en verkocht, dat de verdachte en andere deelnemers
aan de organisatie van de inbreuken op de desbetreffende merkrechten
wisten en dat de bedoelde handelingen en gedragingen werden verricht
teneinde door het wederrechtelijk gebruik van de naam en het logo te
profiteren van de naamsbekendheid van het merk 'Australian'. Deze
feiten en omstandigheden leveren op misdrijven als bedoeld in art.
337, eerste lid, Sr, waarop het oogmerk van de organisatie dus was
gericht.
3.3.2. Het Hof heeft met betrekking tot de motivering van de opgelegde
straf overwogen:
"Het hof acht na te te melden strafoplegging in overeenstemming met de
aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden
waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte,
zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is
gebleken.
Het Hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking
genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels
onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat
verdachte als bestuurder van een georganiseerd verband samen met
anderen gedurende een lange periode een bedrijf heeft gedupeerd door
kleding in het handelsverkeer te brengen die valselijk was voorzien
van een reeds bestaand en duur merk op welk merk verdachte geen
rechten kan doen gelden, waarbij het hof mede heeft gelet op een
eerdere veroordeling van verdachte terzake van wegens het in
georganiseerd verband plegen van valsheid in geschrift. (...)"
3.4. Aangezien de bewezenverklaring, voorzover behelzende dat de
organisatie tot oogmerk had "het plegen van misdrijven, als bedoeld in
artikel 31a Auteurswet 1912, als bedrijf uitoefenen" niet door de
inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd, is de bewezenverklaring
in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In zoverre
slaagt het middel. De bestreden uitspraak kan in dit opzicht niet in
stand blijven.
De Hoge Raad zal mede tegen de achtergrond van de stukken van het
geding om redenen van doelmatigheid de verdachte alsnog vrijspreken
van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Vrijspraak van het gewraakte onderdeel van de tenlastelegging doet
geen afbreuk aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn
geheel beschouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat - naar onder
3.3.1 is samengevat - aan de bewezenverklaring één samenstel van
feitelijke handelingen en gedragingen ten grondslag ligt, opleverende
de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft de misdrijven
als bedoeld in art. 337, eerste lid, Sr, welke normschendingen ook in
werkelijkheid meermalen hebben plaatsgehad. Gelet daarop heeft de
vraag of van het oogmerk van de organisatie kan worden gezegd dat dit
mede daarop betrekking had dat door dezelfde handelingen en
gedragingen ook de delictsomschrijving van art. 31a Auteurswet 1912
werd vervuld geen rol van betekenis gespeeld bij de beoordeling van de
zaak, hetgeen mede blijkt uit hetgeen het Hof ter motivering van de
opgelegde straf heeft overwogen.
3.5. Het voorgaande brengt mee dat de overige klachten van het middel,
die ook betrekking hebben op het eerder bedoelde onderdeel van de
bewezenverklaring, geen bespreking behoeven.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen
hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover de
bewezenverklaring inhoudt: "a. het plegen van misdrijven, als bedoeld
in artikel 31a Auteurswet 1912, als bedrijf uitoefenen";
Spreekt de verdachte vrij van vorenstaand onderdeel van de
tenlastelegging;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van
Dorst, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 december 2002.
*** Conclusie ***
Nr. 01445/01
Mr Wortel
Zitting: 18 juni 2002
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "als bestuurder
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden,
waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren
en met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.
2. Namens verzoeker hebben mrs J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en J.Y.
Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie
voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring, voor zover
behelzend dat het oogmerk van de organisatie waaraan verzoeker heeft
deelgenomen gelegen is geweest in het plegen van misdrijven als
bedoeld in art. 31a van de Auteurswet 1912, geen steun vindt in de
gebezigde bewijsmiddelen, en bovendien wegens innerlijke
tegenstrijdigheid onbegrijpelijk is.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 1 januari 1996 tot en met 18 maart 1997, te
Ermelo en/of Amersfoort en/of Amsterdam en/of Schiphol en/of (elders)
in Nederland, als bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit verdachte en en een of meer andere
(rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen
van misdrijven, namelijk:
a. het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 31a van de
Auteurswet 1912, als bedrijf uitoefenen,
c. handelen in strijd met het bepaalde in artikel 337 lid 1 Wetboek
van Strafrecht."
5. Blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het in deze
zaak - zo kort mogelijk samengevat - om het volgende. De organisatie
waarvan verzoeker deel uitmaakte en waarin hij als bestuurder optrad,
liet in Turkije kleding maken met daarop het beeldmerk en de merknaam
van het geregistreerde merk "Australian". Die kleding werd vervolgens
via het Verenigd Koninkrijk ingevoerd in Nederland en daar - deels met
behulp van tussenpersonen - in de handel gebracht en verkocht. Een
deel van de kleding werd doorgevoerd naar Tsjechië.
6. Art. 31a Auteurswet 1912 luidde ten tijde van het bewezenverklaarde
feit:
"Hij die opzettelijk een voorwerp waarin met inbreuk op eens anders
auteursrecht een werk is vervat,
a. openlijk ter verspreiding aanbiedt,
b. ter verveelvoudiing of ter verspreiding voorhanden heeft of
c. met het oog op de invoer in Nederland voorhanden heeft of
d. bewaart uit winstbejag,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of
geldboete van de vierde categorie."
In art. 31b Auteurswet 1912 is een strafverzwarende omstandigheid
opgenomen: degene die van het plegen van de in de art. 31 en 31a van
de Wet bedoelde misdrijven zijn beroep maakt of het plegen daarvan als
bedrijf uitoefent, kan worden gestraft met een gevangenisstraf van ten
hoogste vier jaar of een geldboete van de vijfde categorie.
7. De klacht dat de bewezenverklaring wegens tegenstrijdigheid
onbegrijpelijk is houdt verband met de omstandigheid dat onderdelen
van de tenlastelegging waarin gedragingen zijn omschreven in de
bewoordingen van art. 31a (OUD) Auteurswet 1912 onder de letters a tot
en met d alsmede art. 32 van die Wet niet in de bewezenverklaring zijn
opgenomen.
8. De stellers van het middel menen dat het Hof zodoende geen van de
in art. 31a (OUD) Auteurswet 1912 onder a tot en met d genoemde
'voorwaarden voor strafbaarheid' bewezen heeft verklaard, hetgeen
onbegrijpelijk zou maken dat wèl bewezen is verklaard dat de criminele
organisatie het oogmerk had het begaan van de in art. 31a Auteurswet
1912 bedoelde misdrijven als bedrijf uit te oefenen.
9. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de tenlastelegging.
Die is aldus opgebouwd dat de criminele organisatie beoogde misdrijven
te plegen, namelijk:
- "van het plegen van (de) misdrijven, als bedoeld in art. 31a van de
Auteurswet 1912, zijn beroep maken of het plegen van deze misdrijven
als bedrijf uitoefenen",
althans
- het begaan van de gedragingen die zijn genoemd in art. 31a (OUD)
Auteurswet 1912 onder a tot en met d
althans
- het begaan van gedragingen zoals die strafbaar zijn gesteld in art.
32 Auteurswet 1912
en/of
- gewoonteheling althans opzetheling althans schuldheling
en/of
- handelen in strijd met art. 337, eerste lid, Sr.
10. Het Hof kon deze tenlastelegging, wat het beoogde handelen in
strijd met de Auteurswet 1912 betreft, aldus verstaan dat het door de
organisatie nagestreefde doel in primaire zin wordt aangeduid als de
in art. 31a (OUD) onder a tot en met d Auteurswet 1912 strafbaar
gestelde gedragingen onder de strafverzwarende omstandigheden genoemd
in art. 31b Auteurswet 1912, in subsidiare zin als het begaan van die
in art. 31a (OUD) Auteurswet 1912 genoemde gedragingen, en in meer
subsidiaire zin als de gedragingen die in art. 32 Auteurswet 1912
strafbaar zijn gesteld.
11. In overeenstemming met deze uitleg van de tenlastelegging dient de
bewezenverklaring aldus te worden begrepen dat het oogmerk van de
organisatie gericht is geweest op gedragingen die in art. 31a (OUD)
onder a tot en met d Auteurswet 1912 zijn omschreven. Dat is, gelet op
de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk.
Het deel van de tenlastelegging waarin de aan art. 31a (OUD) onder a
tot en met d Auteurswet 1912 ontleende omschrijving van gedragingen is
opgenomen kon niet in de bewezenverklaring worden betrokken,
uitsluitend omdat dit een subsidiair onderdeel van de tenlastelegging
is waaraan het Hof niet meer toe kon komen, nu het op die gedragingen
gerichte oogmerk reeds bewezen werd geacht onder één van de in art.
31b Auteurswet 1912 genoemde strafverzwarende omstandigheden, zoals in
de tenlastelegging primair omschreven.
Deze klacht faalt.
12. De klacht dat de bewezenverklaring niet op de gebezigde
bewijsmiddelen kan steunen valt in twee onderdelen uiteen. Ten eerste
wordt het in hoger beroep betrokken standpunt herhaald dat het
kledingmerk "Australian" met het bijbehorende logo (een afbeelding van
een kangoeroe) geen 'werk' in de zin van de Auteurswet 1912 vormt.
13. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De raadsman heeft gesteld dat er niet sprake is van inbreuk op het
auteursrecht, doch hooguit slechts van vervalsing van merken. Een merk
kan zijns inziens niet worden aangermerkt als een werk als bedoeld in
artikel 10 van de Auteurswet.
Het hof verwerpt het verweer.
Naar het oordeel van het hof is hiervan wel sprake nu niet is aan te
nemen dat een beeldmerk, al dan niet voorzien van op of bijschriften
niet als een werk als bedoeld in de Auteurswet 1912 bescherming zou
genieten. Dat een soortgelijk beeldmerk ook voor andere goederen dan
de onderhavige wordt gebruikt, betekent niet dat het betreffende
beeldmerk de bescherming van de Auteurswet 1912 niet zou verlangen."
14. Voor de beantwoording van de vraag of auteursrechtelijke
bescherming kan worden ingeroepen is in de civiele rechtspraak de
maatstaf aangelegd of sprake is van een werk met een eigen,
oorspronkelijk karakter, dat het persoonlijk stempel van de maker
draagt, vgl HR 22 maart 2002, RvdW 2002, 66, LJN AD9138.
Indien aan dat vereiste is voldaan kan een model of tekening worden
beschouwd als een voortbrengsel van toegepaste kunst, en daarmee als
een 'werk' dat auteursrechtelijk wordt beschermd, tenzij het
oorspronkelijke karakter uitsluitend is gelegen in hetgeen
noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect, vgl
Benelux Gerechtshof, NJ 1987, 881. In de annotatie bij deze uitspraak
is er op gewezen dat bij de beantwoording van de vraag of een model is
aan te merken als een "werk" in de zin van art. 1 en art. 10, eerste
lid onder 11o Auteurswet 1912 begrippen als kunstzinnigheid of
artisticiteit geen onderscheidende betekenis meer hebben, en vervangen
zijn door de begrippen oorspronkelijkheid en eigen persoonlijk
karakter.
15. Het merk waaronder een produkt wordt aangeboden, bestaande uit de
gekozen naam van het produkt, de vormgeving van de verpakking of van
dat produkt zelf, kan voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking
komen, vgl art. 1 Eenvormige Beneluxwet op de merken. Die
merkenrechtelijke bescherming kan samenlopen met bescherming van het
auteursrecht. Indien een beeldmerk tevens is aan te merken als een
'werk' in de zin van de Auteurswet 1912 moet in beginsel worden
aangenomen dat degene die gerechtigd is tot zowel het beeldmerk als
het auteursrecht zich van de uit beide rechten voortvloeiende
beschermingsmiddelen kan bedienen. Dat is slechts anders indien de
regelgeving ten aanzien van één van die rechten nadrukkelijk het
tegendeel inhoudt, vgl HR NJ 1999, 697. Daarin ging het - met
betrekking tot de naam en verpakking van sigaretten - weliswaar om de
toepassing van de Arubaanse Auteursverordening 1913, maar hetzelfde
zal hebben te gelden met betrekking tot de Auteurswet 1912, vgl
Benelux Gerechtshof NJ 2001, 133.
16. In de regelgeving met betrekking tot ontstaan en uitoefening van
auteursrechten vind ik niet terug dat het auteursrecht een minder
verstrekkende bescherming geniet indien het werk in de zin van art.
10, eerste lid onder 11o Auteurswet 1912 tevens een (gedeponeerd) merk
is. Het omgekeerde kan zich wèl voordoen: de tweede volzin van art. 1
Eenvormige Beneluxwet op de merken (als merken worden onder meer niet
beschouwd de vormen die door de aard van de waar worden bepaald of die
de wezenlijke waarde ervan beïnvloeden) kan merkenrechtelijke
bescherming voor produkten van toegepaste kunst uitsluiten, ofschoon
die produkten als zodanig auteursrechtelijk worden beschermd, vgl de
annotatie onder het zo-even genoemde HR NJ 1999, 697.
17. De merknaam en een bijbehorend logo, door een kledingfabrikant
gekozen om zijn waren te onderscheiden van andere fabrikaten, kunnen
in beginsel beschouwd worden als een idee dat in zijn uitwerking
voldoende originaliteit en persoonlijkheid vertoont om die naam en dat
logo vatbaar te doen zijn voor auteursrechtelijke bescherming. Het
oordeel of die naam en dat bijbehorend logo aan dat criterium voldoen
is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op zijn
begrijpelijkheid worden getoetst.
18. De wijze waarop het gevoerde verweer is verworpen valt mij op.
Indien de verdediging ter terechtzitting heeft betoogd dat het
tenlastegelegde in verband met de aan een wettelijk begrip - waarop de
tenlastelegging stoelt - te geven uitleg (gedeeltelijk) niet bewezen
kan worden verklaard, zal bij de beslissing op dat verweer tot
uitdrukking gebracht moeten worden dat de rechter met voldoende
zekerheid heeft kunnen vaststellen welke strekking het wettelijk
begrip toekomt. De overweging dat niet is aan te nemen dat een
beeldmerk, eventueel voorzien van op- of bijschriften, niet als een
werk in de zin van de Auteurswet 1912 bescherming zou genieten lijkt
in dit opzicht tekort te schieten. Mij dunkt dat daarin niet met de
vereiste stelligheid is uitgedrukt dat het Hof als toepasselijke
rechtsnorm heeft onderkend dat een beeldmerk als een 'werk' in de zin
van art. 10, eerste lid, onder 11o Auteurswet 1912 is aan te merken
indien het een eigen, oorspronkelijk karakter en het persoonlijk
stempel van de maker draagt, en feitelijk bevonden dat het beeldmerk
waarom het in deze zaak gaat aan dat criterium voldoet.
19. Dit tekort behoeft naar mijn inzicht niet tot vernietiging van de
bestreden uitspraak te voeren, aangezien het Hof, gelet op het
vorenstaande, slechts had kunnen vaststellen dat een beeldmerk als het
onderhavige auteursrechtelijke bescherming kan genieten, en uit de
gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden dat het beeldmerk aan de
daartoe gestelde eisen voldoet.
Blijkens die bewijsmiddelen heeft verzoeker door het gebruik van het
merk en het logo 'Australian' willen profiteren van de naamsbekendheid
van dat merk. Dit wijst er op dat het merk onderscheidende betekenis
heeft. Daaruit kan worden afgeleid dat het merk en logo originaliteit
vertonen en het persoonlijk stempel van de maker dragen.
Daarom komt het mij voor dat het verweer zoals het ter terechtzitting
is gevoerd, wat er zij van de daartoe gegeven overweging, terecht is
verworpen.
20. In de toelichting op het middel wordt ten tweede gesteld dat uit
de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat de deelnemers aan de in de
bewezenverklaring bedoelde organisatie er bij hebben stilgestaan dat
zij inbreuk op auteursrechten maakten.
De bewezenverklaring zou ten aanzien van het bij de organisatie
bestaande oogmerk onvoldoende met redenen zijn omkleed, aangezien voor
het bewijs van dat oogmerk, als gekwalificeerde vorm van opzet, niet
volstaan zou mogen worden met de vaststelling dat de aanmerkelijke
kans werd aanvaard dat inbreuk op het auteursrecht zou worden gemaakt.
21. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat binnen de door verzoeker en
anderen gevormde organisatie uitvoering is gegeven aan het voornemen
'merkvervalste' kleding in Nederland in te voeren en te verkopen. Het
binnen de organisatie gevormde oogmerk was derhalve gericht op
verboden gedragingen, die - ook als men er vanuit wil gaan dat de
deelnemers aan de organisatie zich slechts bewust waren van schending
van het merkenrecht zoals dat wettelijk is beschermd - als misdrijf
strafbaar zijn gesteld, vgl art. 337 Sr.
De omstandigheid dat verzoeker en zijn mededaders zich niet zouden
hebben gerealiseerd dat hun handelen mede inbreuken op het
auteursrecht opleverde behoeft er naar mijn inzicht niet aan in de weg
te staan dat het oogmerk van de organisatie mede op die inbreuken op
het auteursrecht wordt betrokken. Nu de handelingen waarmee die
inbreuken werden gemaakt strekten tot verwezenlijking van het
nagestreefde en op zichzelf reeds verboden resultaat, kan bij de
vaststelling van het binnen de organisatie bestaande oogmerk in
aanmerking worden genomen dat welbewust de aanmerkelijke kans is
aanvaard dat inbreuken werden gemaakt op nog andere, wettelijk
beschermde, rechten dan de deelnemers voor ogen hebben gehad.
22. In zoverre is het middel naar mijn oordeel vruchteloos
voorgesteld.
23. Ambtshalve merk ik evenwel het volgende op.
Het gevoerde verweer richtte zich geheel op de vraag of een beeldmerk
(bestaande uit een woord en een bepaalde afbeelding) een in de
Auteurswet 1912 bedoeld werk kan zijn dat door die wet wordt
beschermd. De verdediging heeft onaangeroerd gelaten of aan de
omstandigheid dat de 'merkvervalste' kleding in Turkije is
vervaardigd, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, betekenis toekomt
voor het bestaan van een door de Auteurswet 1912 beschermd
auteursrecht op het nagemaakte en in de kleding aangebrachte
beeldmerk, in verband met de in Turkije geldende regelgeving. Daarover
heeft ook het Hof zich niet uitgelaten.
24. In HR NJ 1995, 669 (waarin het ging om een beslagkwestie in de
zaak die vervolgens tot het bovengenoemde HR NJ 1999, 697 heeft
geleid) heeft de civiele kamer van de Hoge Raad bevestigd
"dat de vraag of de vervaardiging van de verveelvoudiging ongeoorloofd
is en dus een inbreuk op het auteursrecht oplevert, moet worden
beoordeeld naar het recht van het land waar de verveelvoudiging is
vervaardigd. Dit vloeit voort uit het stelsel van de, ook voor Aruba
geldende, Berner Conventie, dat meebrengt dat de vragen of sprake is
van een werk en of dit bescherming verdient, moet worden beantwoord
aan de hand van het recht van het land voor welks grondgebied
bescherming wordt ingeroepen."
25. In HR NJ 2000, 719 heeft de strafkamer van de Hoge Raad overwogen:
"Indien voorwerpen als de onderhavige in een bepaald land worden
vervaardigd, moet naar het aldaar geldende recht worden beoordeeld of
de verveelvoudiging van het werk ongeoorloofd is en dus een inbreuk op
het auteursrecht oplevert. Dat vloeit voort uit het stelsel van de
Berner Conventie, dat ten aanzien van verveelvoudiging meebrengt dat
de vraag of een werk bescherming verdient, moet worden beoordeeld naar
het recht van het land waar de verveelvoudiging is vervaardigd (vgl.
HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669). Indien aldaar het desbetreffende
werk niet of niet meer beschermd is, is de vraag of toestemming is
verleend door degene die (elders) rechthebbende is, niet van belang en
kan niet worden gezegd dat in aldaar vervaardigde voorwerpen als
waarvan hier sprake is "met inbreuk op eens anders auteursrecht een
werk is vervat."
In die zaak was kort gezegd bewezenverklaard het opzettelijk, als
uitoefenening van een bedrijf, ter verspreiding voorhanden hebben van
videobanden en geluidsbanden waarop films en muziekwerken waren
opgenomen die auteursrechtelijk beschermd zouden moeten zijn. Dezelfde
overweging is herhaald in HR NJ 2001, 439, waarin het ging om het, als
bedrijfsuitoefening, openlijk ter verspreiding aanbieden en voorhanden
hebben van geluidsdragers waarop zulke muziekwerken waren opgenomen.
26. Opmerking verdient dat het (subjectieve) auteursrecht twee
componenten kent: het uitsluitend recht om een werk van letterkunde,
wetenschap of kunst openbaar te maken, en het uitsluitend recht om zo
een werk te verveelvoudigen, art. 1 Auteurswet 1912.
Het in HR NJ 1995, 669 (en het in HR NJ 2000, 719 en HR NJ 2001, 439)
overwogene betreft alleen de verveelvoudiging van een werk.
Uit het in de (herziene) Berner Conventie neergelegde stelsel volgt
dat, indien de vraag aan de orde is of openbaarmaking een schending
van het auteursrecht vormt, bepalend is het recht van het land waar
die openbaarmaking heeft plaatsgevonden, vgl HR NJ 1936, 443:
"dat het systeem der herziene Berner Conventie niet dit is, dat de
auteur in het land van herkomst een auteursrecht verkrijgt, dat ook in
de andere Verbondslanden erkenning en bescherming vindt, doch - gelijk
onmiskenbaar blijkt uit het eerste en het tweede lid van art. 4
zoomede uit de geschiedenis van de tot standkoming van de herziening -
die herziene Conventie aan den auteur, onafhankelijk van het al dan
niet bestaan van bescherming in het land van herkomst, in ieder
Verbondsland een recht geeft, in omvang en in werking gelijk aan dat
hetwelk de eigen wetgeving van dat Verbondsland bij rechtstreeksche
toepasselijkheid van die wetgeving aan nationalen verleent".
27. Het auteursrecht ontstaat van rechtswege door het enkele scheppen
van een werk als bedoeld in de Auteurswet 1912, vgl. J.H. Spoor /
D.W.F. Verkade, Auteursrecht, 1993 (2de druk), p. 2 - 3 en p. 139
e.v.. Enige rechtshandeling, zoals een vorm van registratie, is geen
vereiste om in welk land dan ook een beroep op het auteursrecht te
kunnen doen. Daarom, en gelet op het thans in art. 5 van de herziene
Berner Conventie bepaalde, lijkt bij beantwoording van de vraag of het
auteursrecht door een vorm van openbaarmaking is geschonden geen
belang toe te komen aan de vraag of de openbaar gemaakte zaak die een
auteursrechtelijk beschermd werk belichaamt al dan niet eerder, in een
ander land, op ongeoorloofde wijze is verveelvoudigd. Openbaarmaking
schendt het auteursrecht zodra vastgesteld kan worden dat er sprake is
van een werk als bedoeld in de Auteurswet 1912, en dat werk op
enigerlei wijze, en in enig land, is openbaar gemaakt zonder
toestemming van de auteursrechthebbende.
28. Niettemin is in HR NJ 2000, 719 en HR NJ 2001, 439 uit de
bewoordingen van art. 31a Auteurswet 1912 afgeleid dat, indien een
werk in een ander land verveelvoudigd is, naar het recht van dat land
beoordeeld dient te worden of die verveelvoudiging een inbreuk op het
auteursrecht vormt. De in de aanhef van art. 31a Auteurswet 1912
opgenomen woorden "voorwerp waarin met inbreuk op eens anders
auteursrecht een werk is vervat" heeft de Hoge Raad aldus uitgelegd
dat de inbreuk op het auteursrecht zich reeds moet hebben voorgedaan
ten aanzien van het voorwerp waarmee handelingen zijn verricht als
bedoeld in die bepaling onder de letters a tot en met d. Indien het
voorwerp in het buitenland is vervaardigd zal die inbreuk
overeenkomstig het recht van het land van vervaardiging moeten worden
vastgesteld.
29. De in de onderhavige zaak bereikte bewezenverklaring stoelt op
art. 31a Auteurswet 1912 in zoverre de organisatie, waaraan verzoeker
heeft deelgenomen, het begaan van misdrijven als bedoeld in die
bepaling tot oogmerk had.
Nu uit de bewijsmiddelen volgt dat de ter verspreiding openlijk
aangeboden en voorhanden gehouden kledingstukken in Turkije zijn
vervaardigd met aanbrenging van het nagemaakte kledingmerk, maar niet
blijkt dat het Hof heeft vastgesteld dat dit naar Turks recht een
schending van het auteursrecht oplevert, is de bewezenverklaring, naar
mij voorkomt, onvoldoende met redenen omkleed.
Daaraan zal niet af kunnen doen dat de tekst van de Berner Conventie
reeds in 1952 voor Turkije in werking is getreden (Spoor / Verkade,
a.w., p. 583), hetgeen doet vermoeden dat de Turkse wetgeving (ten
minste) de in die Conventie voorgeschreven bescherming van het
auteursrecht biedt. Met name kan niet zonder meer worden aangenomen
dat naar Turks recht langs eenzelfde maatstaf als in het Nederlandse
recht toepassing vindt wordt beoordeeld of een uiting van toegepaste
kunst een auteursrechtelijk beschermd werk is. De Berner Conventie
laat het aan de aangesloten Staten over om te bepalen of werken van
toegepaste kunst auteursrechtelijk of op andere wijze beschermd
worden, vgl Spoor / Verkade, a.w., p. 528.
30. Dientengevolge zal de bestreden uitspraak niet in stand kunnen
blijven. Na verwijzing zal nader onderzocht moeten worden of naar
Turks recht auteursrecht kan bestaan ten aanzien van een kledingmerk,
belichaamd in een woord en een afbeelding; of het vervaardigen van
kledingstukken waarin namaaksels van zo een kledingmerk zijn
aangebracht naar Turks recht een schending van het auteursrecht
oplevert en voorts (met het oog op het bepaalde in art. 42 Auteurswet
1912) welke bepalingen het Turkse recht kent ten aanzien van het
vervallen van het auteursrecht ten gevolge van tijdsverloop.
Mijns inziens geniet het de voorkeur de zaak daartoe naar hetzelfde
Hof terug te wijzen.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak
en terugwijzing naar het Gerechtshof te Arnhem, teneinde op het
bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,