LJN-nummer: AF2410 Zaaknr: 01/1913 MEDED
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 13-11-2002
Datum publicatie: 23-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak MEDED 01/1913-SIMO
Uitspraak
in het geding tussen
Gilde Investment Management B.V., Gilde Buy-Out Fund II B.V., Gilde
Buy-Out Fund II C.V., gevestigd te Utrecht, eiseres,
gemachtigde mr. R.J.G. de Haan, advocaat te Amsterdam,
en
de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit,
verweerder,
gemachtigden mr. C.A. Vesseur en mr. G.W.M. Hesselink, beiden werkzaam
bij de Nederlandse mededingingsautoriteit.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 18 juni 2001 heeft verweerder ontvangen een melding van eiseres van
het voornemen een concentratie tot stand te brengen.
Naar aanleiding van die melding heeft verweerder op 16 juli 2001 een
schriftelijke beslissing genomen.
Tegen die beslissing heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 24
augustus 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 3 mei 2002 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2002,
waar partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun
gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Artikel 34 van de Mededingingswet (hierna: Mw) luidt:
"Het is verboden een concentratie tot stand te brengen voordat het
voornemen daartoe aan de directeur-generaal is gemeld en
vervolgens vier weken zijn verstreken."
Ingevolge artikel 11a van het Besluit gegevensverstrekking
Mededingingswet (hierna: Besluit gegevensverstrekking) wordt bij een
melding aangegeven welke overeenkomsten, besluiten en gedragingen als
bedoeld in artikel 6 van de Mw naar het oordeel van de bij de
concentratie betrokken ondernemingen rechtstreeks verbonden zijn aan
de concentratie en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de
concentratie.
Artikel 37, eerste lid, van de Mw luidt:
"De directeur-generaal deelt binnen vier weken na het ontvangen van
een melding mede of voor het tot stand brengen van de concentratie,
waarop die melding betrekking heeft, een vergunning is vereist."
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Mw zijn verboden
overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van
ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen
van ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de
mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt
verhinderd, beperkt of vervalst.
Artikel 10 van de Mw luidt:
"Artikel 6 geldt niet voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen
als bedoeld in dat artikel die rechtstreeks verbonden zijn aan een
concentratie als bedoeld in artikel 27, en noodzakelijk zijn voor de
verwezenlijking van de desbetreffende concentratie."
2.2. Feiten en standpunten van partijen
Eiseres is een participatiemaatschappij die kapitaal verschaft aan
ondernemingen door middel van een aantal fondsen die door haar worden
beheerd. Bij brief van 18 juni 2001 heeft eiseres overeenkomstig
artikel 34 van de Mw aan verweerder gemeld voornemens te zijn
volledige zeggenschap te verkrijgen - via een door eiseres opgerichte
holdingmaatschappij Gazelle Holding B.V. - over Koninklijke Gazelle
B.V. (hierna: Gazelle), een van de grootste producenten en verkopers
van fietsen op de Nederlandse markt, onder de merknaam "Gazelle".
Ten tijde van de melding waren alle aandelen in en daarmee de
zeggenschap over Gazelle volledig in handen van Derby Nederland B.V.,
een Nederlandse dochteronderneming van The Derby Cycle Corporation,
een rechtspersoon naar het recht van de Amerikaanse staat Delaware en
gevestigd te Nottingham (Verenigd Koninkrijk) (hierna gezamenlijk:
Derby). Derby ontwerpt, produceert en verkoopt fietsen. Tot de groep
van Derby behoort ook Raleigh B.V. (hierna: Raleigh), welke
onderneming onder de merknaam "Raleigh" een - in elk geval toen -
relatief gering aantal fietsen op de Nederlandse markt afzette.
Ongeveer de helft daarvan werd geproduceerd door Gazelle, de andere
helft werd geïmporteerd uit het Verenigd Koninkrijk. Deze activiteiten
van Derby (Raleigh) worden na de totstandkoming van de concentratie
voortgezet.
Overeenkomstig artikel 11a van het Besluit gegevensverstrekking heeft
eiseres bij de melding op het - door verweerder vastgestelde -
Formulier Melding Concentratie (hierna: het Formulier) tevens
aangegeven dat het in de artikelen 17.1 en 17.2 van de "Sale and
Purchase Agreement" (hierna: SPA) van 15 juni 2001 neergelegde
non-concurrentiebeding (hierna: het bij de melding aangegeven beding)
naar haar oordeel als een zogenoemde nevenrestrictie in de zin van
artikel 10 van de Mw moet worden aangemerkt. In artikel 17.1 van de
SPA verbindt Derby zich om gedurende een periode van drie jaren na de
totstandkoming van de concentratie direct noch indirect activiteiten
uit te oefenen in Nederland die met de huidige activiteiten van
Gazelle concurreren. In artikel 17.2 van de SPA wordt als uitzondering
op het in artikel 17.1 vervatte absolute verbod aan Derby toestemming
verleend gedurende het eerste jaar na de totstandkoming van de
concentratie een beperkt en nader aangegeven aantal Raleigh-fietsen te
verkopen in Nederland, gelijk aan het gemiddelde aantal
Raleigh-fietsen dat Derby in de voorafgaande drie jaren in Nederland
heeft verkocht, welk aantal in het tweede en het derde jaar na de
totstandkoming van de concentratie met telkens 10% mag worden
verhoogd.
Naar aanleiding van de melding heeft verweerder bij de beslissing van
16 juli 2001 allereerst geoordeeld dat voor het tot stand brengen van
de concentratie waarop de melding betrekking heeft, geen vergunning is
vereist. Voorts heeft verweerder daarbij geoordeeld dat het bij de
melding aangegeven beding niet kan worden aangemerkt als een
nevenrestrictie. Verweerder acht dit beding niet noodzakelijk voor de
totstandbrenging van de concentratie, aangezien de daarin aan Derby
als verkopende partij bij de concentratie opgelegde kwantitatieve
beperking verder gaat dan het - op zichzelf legitieme - oogmerk van
bescherming van de volle waarde van de door Derby aan eiseres als
kopende partij over te dragen goodwill en knowhow rechtvaardigt.
Als gevolg van de beslissing van 16 juli 2001 zijn eiseres en Derby
opnieuw met elkaar in onderhandeling getreden, hetgeen heeft geleid
tot de "Supplementary Agreement to the Sale and Purchase Agreement"
van 19 juli 2001 (hierna: het Supplement). Daarin wordt het bij de
melding aangegeven beding vervangen door een alternatief beding.
Daarbij verbindt Derby zich gedurende een periode van drie jaren voor
haar activiteiten op de Nederlandse markt geen gebruik te zullen maken
van nader gespecificeerde technische en commerciële informatie van
Gazelle, welke Gazelle vóór de overname heeft verworven. Voorts is
daarbij bepaald dat indien de beslissing van 16 juli 2001 met
betrekking tot het bij de melding aangegeven beding niet in stand
blijft, dat beding alsnog zal gelden.
Eiseres kan zich, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden, met
de beslissing van verweerder van 16 juli 2001 niet verenigen voorzover
deze betrekking heeft op het oordeel dat het bij de melding aangegeven
beding niet kan worden aangemerkt als een nevenrestrictie. Zij heeft
haar beroep daartoe ook uitdrukkelijk beperkt.
Verweerder heeft in het verweerschrift primair betoogd dat het beroep
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten eerste omdat het
bestreden gedeelte van de beslissing van 16 juli 2001 naar het oordeel
van verweerder niet een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is. Verweerder acht
een oordeel van hem als het onderhavige slechts declaratoir van aard
(waarmee lijkt te zijn bedoeld: niet op rechtsgevolg gericht), omdat
dit niet meer inhoudt dan een bevestiging van hetgeen op grond van
artikel 10 van de Mw reeds van rechtswege geldt. Ter zitting heeft
verweerder zich in dit verband ook beroepen op onderdeel 2 van de
Bekendmaking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna:
de Commissie) van 4 juli 2001 betreffende beperkingen die rechtstreeks
verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van
concentraties (Pb EG 2001, nr. C 188/03) (hierna: de Bekendmaking), De
Commissie heeft daarin bovendien aangegeven niet verplicht te zijn
nevenrestricties te beoordelen en ook voornemens te zijn daarvan
voortaan af te zien. Het beroep dient volgens verweerder ten tweede
niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat eiseres daarbij geen
procesbelang meer zou hebben, gelet op het inmiddels tot stand gekomen
alternatieve beding van 19 juli 2001, ten aanzien waarvan verweerder
aan eiseres informeel heeft medegedeeld dat dit door hem wel als een
nevenrestrictie wordt aangemerkt. Subsidiair heeft verweerder de door
eiseres aangevoerde beroepsgronden gemotiveerd weersproken. Daarbij
heeft verweerder tevens nader uiteengezet waarom naar zijn oordeel het
bij de melding aangegeven beding niet noodzakelijk is voor de
verwezenlijking van de concentratie en voorts aangevoerd dat het niet
proportioneel zou zijn. Voorts is nog gesteld dat dit beding ook niet
- in de zin van de Bekendmaking - rechtstreeks is verbonden met de
voorgenomen concentratie, omdat het uitsluitend ziet op (de) bij Derby
blijvende activiteiten, die nu juist geen voorwerp van de concentratie
zijn.
Eiseres heeft primair het standpunt van verweerder met betrekking tot
de ontvankelijkheid bestreden. Eiseres is vervolgens van mening dat
het bij de melding aangegeven beding niet alleen rechtstreeks met
voorgenomen concentratie is verbonden, maar ook noodzakelijk is om de
volle waarde van de betrokken activa aan haar over te dragen.
Aangezien Derby haar activiteiten met betrekking tot de productie en
verkoop van Raleigh-fietsen zal voortzetten, zou Gazelle ernstig
benadeeld worden indien Derby door gebruikmaking van de goodwill en de
knowhow van Gazelle ongelimiteerd haar activiteiten zou kunnen
uitbreiden ten koste van Gazelle. Het bij de melding aangegeven beding
verzekert enerzijds aan eiseres dat zulks wordt voorkomen, maar gaat
anderzijds - doordat het toestaat dat de activiteiten van Derby
(Raleigh) kunnen worden voortgezet in hun huidige omvang - niet verder
dan noodzakelijk is. Van disproportionaliteit is daarom geen sprake.
Een soortgelijk beding is door de Commissie in haar beschikking van 8
februari 1993 inzake Sara Lee/BP Food Division (zaak nr. IV/M.299)
aanvaard. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden
gedeelte van de beslissing van 16 juli 2001 onvoldoende is
gemotiveerd.
2.3. Beoordeling
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag naar haar
bevoegdheid. In dat kader - en niet, zoals partijen kennelijk menen,
in het kader van de ontvankelijkheid van het beroep - dient te worden
beoordeeld of (ook) het bestreden gedeelte van de beslissing van 16
juli 2001 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de
Awb (en daarmee tevens in de zin van artikel 37, eerste lid, van de
Mw).
In haar uitspraak van 3 april 2002 (AB 2002, nr. 259) heeft de
rechtbank overwogen, dat de reikwijdte van artikel 37, eerste lid, van
de Mw niet noodzakelijkerwijs is beperkt tot de mededeling (het
besluit) dat voor de voorgenomen concentratie al dan een niet
vergunning is vereist, en dat andere naar aanleiding van een melding
als bedoeld in artikel 34 van de Mw door verweerder genomen rechtens
relevante (schriftelijke) beslissingen daarmee op één lijn moeten
worden gesteld.
Een beslissing omtrent de vraag of regelingen en overeenkomsten die
niet een voorgenomen concentratie zelf behelzen, maar wel de
handelingsvrijheid van de bij die concentratie betrokken partijen op
de markt beperken, al dan niet als nevenrestrictie in de zin van
artikel 10 van de Mw moeten worden aangemerkt, wordt zonder meer
genomen naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 34 van
de Mw. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat een dergelijke
beslissing ook rechtens relevant is.
Daarvoor is reeds doorslaggevend dat het kennelijk de wil van de
regelgever is geweest, dat de beoordeling door verweerder in het kader
van het concentratietoezicht niet alleen de voorgenomen concentratie
zelf, maar tevens (andere) door de betrokken ondernemingen
overeengekomen beperkingen van hun handelingsvrijheid omvat.
In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer bij het
wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Mw (Tweede Kamer, vergaderjaar
1996-1997, 24 707, nr. 6, blz. 92-93), heeft de regering het volgende
opgemerkt:
"Deze zogenoemde 'nevenrestricties' moeten in de geest van de
verordening tezamen met de concentratie zelf beoordeeld
worden. De beschikking waarbij wordt verklaard dat de concentratie
verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt betreft ook deze
restricties. Hierdoor worden parallelle procedures vermeden. In het
wetsvoorstel is voor dezelfde constructie gekozen."
Hieruit blijkt dat de wetgever, door het creëren van een afzonderlijk
beslismoment binnen het concentratietoezicht, heeft willen voorkomen
dat de betrokken ondernemingen genoodzaakt zouden worden voor
dergelijke overeengekomen beperkingen van hun handelingsvrijheid een
aanvraag om ontheffing op grond van artikel 17 van de Mw te doen, met
als - enige - oogmerk het verkrijgen van een oordeel van verweerder
dat geen sprake is van overtreding van het verbod van artikel 6,
eerste lid, van de Mw.
Bovendien is bij de wijziging van het Besluit gegevensverstrekking bij
Besluit van 27 april 2000 (Stb. 222) ook uitdrukkelijk voorzien in de
mogelijkheid dat verweerder tevens een oordeel geeft over de vraag of,
bij de melding aangegeven, overeengekomen beperkingen als
nevenrestrictie moeten worden aangemerkt.
Aan de nota van toelichting (blz. 5-6) ontleent de rechtbank het
volgende:
"Ondernemingen worden voorts verplicht bij de melding van een
voorgenomen concentratie aan te geven welke nevenrestricties naar hun
oordeel rechtstreeks aan die concentratie zijn verbonden en
noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van die concentratie. Deze
gegevens zijn nodig in het kader van de toepassing van artikel 10 van
de Mededingingswet.
(...)
Artikel 10 van de wet bepaalt dat artikel 6 van de wet (...) niet
geldt voor (...) nevenrestricties. Deze nevenrestricties dienen bij de
beoordeling van de concentratie te worden meegenomen (...). Getoetst
wordt of zij inderdaad rechtstreeks verbonden zijn aan de concentratie
en of zij voor de concentratie noodzakelijk zijn. Als in het kader van
het concentratietoezicht wordt geconstateerd dat aan die criteria is
voldaan, vallen de nevenrestricties onder de vrijstelling van artikel
10. Met de nevenrestricties die niet aan de criteria voldoen, wordt in
het kader van het concentratietoezicht niets gedaan. Om duidelijkheid
te scheppen inzake de nevenrestricties die in verband met de
concentratie aan de orde zijn, wordt in artikel 11a (van het Besluit
gegevensverstrekking) uitdrukkelijk aan de bij de concentratie
betrokken ondernemingen gevraagd welke nevenrestricties naar hun
oordeel rechtstreeks aan de concentratie verbonden zijn en daarvoor
noodzakelijk zijn. Aldus is ook duidelijk welke nevenrestricties de
directeur-generaal van de Nma in zijn besluit heeft meegenomen."
Uit deze passages blijkt dat de besluitgever de effectiviteit van het
door de wetgever gewilde afzonderlijke beslismoment nog heeft willen
versterken. In dat licht moet ook de, naar aanleiding van deze
wijziging van het Besluit gegevensverstrekking door verweerder tot
stand gebrachte, wijziging van het Formulier (vgl. onderdeel 5.2)
worden gezien.
Het oordeel van verweerder dat een overeengekomen beperking wel of
niet een nevenrestrictie in de zin van artikel 10 van de Mw is, is ook
overigens rechtens relevant. Zo staat, indien sprake is van een
nevenrestrictie, immers vast dat het verbod van artikel 6, eerste lid,
van de Mw niet is overtreden en daarmee tevens dat de betrokken
ondernemingen terzake gevrijwaard zullen blijven van handhavend
optreden van verweerder. En indien geen sprake is van een
nevenrestrictie, zullen de betrokken ondernemingen daarin aanleiding
(kunnen) zien hun wederzijdse rechtspositie te wijzigen door de
overeengekomen beperkingen te schappen of, zoals in het voorliggende
geval, deze aan te passen aan het oordeel van verweerder.
Voor de goede orde merkt de rechtbank nog op dat met het voorgaande
niet is beslist dat de civiele rechter aan een oordeel van verweerder
omtrent het rechtskarakter van een, bij de melding aangegeven,
overeengekomen beperking is gebonden. Zoals de rechtbank in eerdere
uitspraken al heeft opgemerkt, is het immers aan de civiele rechter
zelf om te bepalen of, en zo ja in hoeverre, aan een (dergelijk)
oordeel van verweerder in een civielrechtelijke procedure betekenis
toekomt.
Aan het feit dat de Commissie in de - ten opzichte van de Mw en het
(gewijzigde) Besluit gegevensverstrekking posterieure - Bekendmaking
heeft aangegeven bij haar beoordeling van een voorgenomen concentratie
niet verplicht te zijn nevenrestricties te beoordelen en daarvan
voortaan ook te zullen afzien, kan de rechtbank niet de door
verweerder gewenste betekenis toekennen. Uit de wetsgeschiedenis van
de Mw blijkt immers wel dat de Nederlandse wetgever heeft willen
aansluiten bij het toentertijd bestaande communautaire stelsel (waarin
nevenrestricties in beginsel wel beoordeeld werden, als gevolg waarvan
parallelle procedures niet nodig waren), maar niet dat de wetgever
zich ook bij voorbaat heeft willen committeren aan wijzigingen in dat
stelsel. Daarnaast geldt meer in het algemeen dat de door de
Nederlandse wetgever nagestreefde parallellie van het nationale en het
communautaire mededingingsrecht in beginsel slechts ziet op het
materiële recht. Overigens volgt uit het feit dat de Commissie heeft
aangegeven niet verplicht te zijn nevenrestricties te beoordelen, niet
dwingend dat zij, toepassing gevend aan de artikelen 6, eerste lid,
aanhef en onder b, tweede alinea, en 8, tweede lid, tweede alinea, van
de Concentratieverordening, daartoe ook niet bevoegd zou zijn.
Ook de op zichzelf juiste stelling dat de wettelijke uitzondering van
artikel 10 van de Mw van rechtswege geldt, staat niet in de weg aan
het aanvaarden van de - blijkens de hiervoor weergegeven passages uit
de totstandkomingsgeschiedenis van de Mw en het Besluit
gegevensverstrekking door de regelgever gewilde en ook naar het
oordeel van de rechtbank wenselijke - mogelijkheid van een
afzonderlijke beslissing van verweerder terzake. Het standpunt van
verweerder dat een oordeel omtrent een nevenrestrictie slechts van
declaratoire aard zou zijn, mist daarom - daargelaten wat daarvan
overigens zij - zelfstandige betekenis, evenals het beroep van
verweerder in dit verband op onderdeel 2 van de Bekendmaking. De
rechtbank wijst verder nog op dat ook het verbod van artikel 6, eerste
lid, van de Mw (evenals het verbod van artikel 24, eerste lid, van de
Mw) als zodanig van rechtswege geldt, maar dat daarin noch in de
literatuur noch in de rechtspraktijk (met inbegrip van de rechtspraak
van deze rechtbank) een belemmering wordt gezien om in het stelsel van
de Mw een "negatieve verklaring" in de vorm van een afwijzing van een
aanvraag om ontheffing ingevolge artikel 17 van de Mw op de grond dat
geen sprake is van strijd met artikel 6, eerste lid, van de Mw, aan te
merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de
Awb.
Uit het voorgaande volgt dat een beslissing van verweerder omtrent de
vraag of regelingen en overeenkomsten die niet een voorgenomen
concentratie zelf behelzen, maar wel de handelingsvrijheid van de bij
die concentratie betrokken partijen op de markt beperken, al dan niet
als nevenrestrictie in de zin van artikel 10 van de Mw moeten worden
aangemerkt, een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de
Awb (en daarmee tevens in de zin van artikel 37, eerste lid, van de
Mw) inhoudt. De rechtbank is derhalve bevoegd.
Vervolgens dient de rechtbank in het kader van de beoordeling van de
ontvankelijkheid van het beroep te bezien of eiseres daarbij
(proces)belang heeft. Anders dan verweerder beantwoordt de rechtbank
die vraag zonder meer bevestigend. Vast staat immers dat in geval van
vernietiging van het bestreden gedeelte van de beslissing van 16 juli
2001, tussen eiseres en Derby alsnog het bij de melding aangegeven
beding zal gelden, welk beding in elk geval naar het oordeel van
eiseres voor haar meer zekerheid biedt dan het alternatieve beding.
Daarmee is het procesbelang van eiseres gegeven.
De rechtbank ziet zich aansluitend gesteld voor de vraag of
verweerder, daarbij aansluiting zoekend bij de door de Commissie in de
Bekendmaking aanvaarde - materiële - criteria, het bij de melding
aangegeven beding terecht niet als een nevenrestrictie heeft
aangemerkt.
In onderdeel 6 van de Bekendmaking is, evenals in artikel 10 van de
Mw, vastgelegd dat overeengekomen beperkingen alleen dan als
nevenrestrictie kunnen worden aangemerkt, als zij rechtstreeks verband
houden met en (objectief) noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging
van de concentratie.
Op grond van onderdeel 8 van de Bekendmaking zijn overeengekomen
beperkingen noodzakelijk, indien de concentratie zonder die
beperkingen niet of slechts onder onzekerder omstandigheden, tegen
veel hogere kosten, na een aanzienlijk langere periode of met veel
grotere moeilijkheden zou kunnen worden uitgevoerd.
In onderdeel 9 van de Bekendmaking is opgenomen, dat bij het bepalen of een beperking al dan niet noodzakelijk is, niet alleen rekening dient te worden gehouden met de aard daarvan, maar er eveneens op moet worden toegezien dat de duur, de inhoud en het geografische toepassingsgebied niet verder gaan dan hetgeen redelijkerwijs noodzakelijk is voor de totstandbrenging van de concentratie. Indien gelijkelijk doelmatige alternatieven beschikbaar zijn om het nagestreefde rechtmatige doel te bereiken, moeten de ondernemingen het alternatief kiezen dat de mededinging objectief het minst beperkt.
Onderdeel 13 van de Bekendmaking, dat specifiek betrekking heeft op
non-concurrentiebedingen, luidt:
"Concurrentieverboden die aan de verkoper worden opgelegd in de
context van de overdracht van een onderneming of een gedeelte ervan,
kunnen rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de
totstandbrenging van de concentratie. Teneinde de volledige waarde van
de overgedragen activa te verkrijgen, moet de koper een zekere mate
van bescherming kunnen genieten tegen concurrentie van de verkoper,
zodat hij het vertrouwen van de klanten kan winnen en de knowhow kan
assimileren en exploiteren. Dergelijke non-concurrentiebedingen
waarborgen de overdracht aan de koper van de volledige waarde van de
overgedragen activa, die in het algemeen zowel lichamelijke als
onlichamelijke vermogensbestanddelen kunnen omvatten, zoals de door de
verkoper opgebouwde goodwill of de door hem/haar ontwikkelde knowhow.
Deze houden niet alleen rechtstreeks verband met de concentratie, maar
zijn ook noodzakelijk voor de totstandbrenging ervan omdat zonder deze
bedingen redelijkerwijs zou kunnen worden aangenomen dat de verkoop
van de onderneming of een deel ervan geen doorgang zou vinden."
Mede in het licht van deze onderdelen van de Bekendmaking is de
rechtbank in de eerste plaats, en anders dan verweerder heeft betoogd,
van oordeel dat het bij de melding aangegeven beding rechtstreeks
verband houdt met de totstandkoming van de concentratie. Dat dit
beding (mede) betrekking heeft op activa die bij de verkoper
achterblijven, kan in de specifieke omstandigheden van dit geval,
waarin concurrentie van de verkoper niet geheel wordt uitgesloten,
niet leiden tot de conclusie dat het vereiste rechtstreekse verband
met de concentratie ontbreekt. Verweerder geeft aldus een te rigide
uitleg aan dit vereiste.
Nu verweerder dit standpunt pas in het verweerschrift heeft ingenomen
en dit niet aan het bestreden gedeelte van de beslissing van 16 juli
2001 ten grondslag is gelegd, kan het voorgaande echter niet leiden
tot gegrondverklaring van het beroep.
Het oordeel van verweerder dat het bij de melding aangegeven beding
niet (objectief) noodzakelijk en niet proportioneel is, berust in
wezen op dezelfde - in het bestreden gedeelte van de beslissing van 16
juli 2001 neergelegde - overweging, namelijk dat sprake is van
rechtens niet aanvaardbare kwantitatieve beperkingen.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop, dat een beding ter
bescherming van de goodwill en de knowhow die - via het product
Gazelle-fietsen - verbonden zijn aan de door Derby aan eiseres
overgedragen activa, op zichzelf noodzakelijk is om aan eiseres de
volledige waarde van die activa te waarborgen (vgl. onderdeel 13 van
de Bekendmaking).
Het bij de melding aangegeven beding is echter naar het oordeel van de
rechtbank niet in overeenstemming met het in artikel 9 van de
Bekendmaking neergelegde proportionaliteitsvereiste.
Eiseres heeft zich in dit verband, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat waar het meerdere (een absoluut non-concurrentiebeding) is toegestaan, ook het mindere (een kwantitatieve beperking als opgenomen in het bij de melding aangegeven beding) moet zijn toegestaan.
Dat standpunt ziet er echter aan voorbij dat in het onderhavige geval
geen sprake is van een normaal-typische situatie. Anders dan in de
gevallen waarin een absoluut non-concurrentiebeding pleegt te worden
overeengekomen, staat hier immers vast dat de verkoper - via het
product Raleigh-fietsen - (ook) na de overdracht met de koper kan en
mag blijven concurreren met een gelijksoortig, maar van het
overgedragen product (Gazelle-fietsen) te onderscheiden product, ten
aanzien waarvan de verkoper over eigen, te onderscheiden en ten tijde
van de overdracht reeds aanwezige goodwill en knowhow beschikt. Van
een volledige overdracht van, kort gezegd, alle gelijke of
gelijksoortige producten is hier dan ook geen sprake. Een beding -
zoals het bij de melding aangegeven beding - dat de verkoper weliswaar
toestaat de verkoop van zijn producten voort te zetten, maar
tegelijkertijd deze verkoop aan bepaalde maxima bindt, bewerkstelligt
dat de verkoper - mogelijk - beperkt wordt in zijn mogelijkheden om
autonoom, met gebruikmaking van de eigen goodwill en knowhow die niet
aan de overgedragen producten zijn verbonden, de verkoop van zijn
producten uit te breiden boven de aantallen waaraan hij door het
betrokken beding is gebonden. Dat klemt temeer, als de verkoper
uitsluitend op die goodwill en knowhow is aangewezen om te kunnen
blijven concurreren.
Vervolgens stelt de rechtbank vast, dat verweerder zich niet ten
onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een met het oog op de
bescherming van de (wel) aan eiseres overgedragen goodwill en knowhow
van Derby gelijkelijk doelmatig alternatief aanwezig is. Een beding
dat - zoals het tussen partijen in het Supplement overeengekomen
alternatieve beding - de verkoper rechtstreeks en uitdrukkelijk
verbiedt gebruik te maken van de aan de overgedragen producten
verbonden goodwill en knowhow, bereikt immers in een situatie als de
onderhavige enerzijds het rechtmatig nagestreefde doel dat de
volledige waarde van de betrokken activa aan de koper wordt verzekerd,
en is anderzijds in mindere mate mededingingsbeperkend omdat het niet
in de weg staat aan een autonome groei als hiervoor bedoeld. Dat het
in het Supplement overeengekomen alternatieve
(vertrouwelijkheids)beding feitelijk wellicht moeilijker
effectueerbaar of afdwingbaar is dan een absoluut
non-concurrentiebeding, doet aan het voorgaande niet af.
Het beroep van eiseres op de beschikking van de Commissie van 8 februari 1993 kan niet slagen. Uit de daaruit naar voren komende feiten is niet, althans niet in toereikende mate, af te leiden of in de omstandigheden van dat geval een gelijkelijk doelmatig alternatief zoals het hier voorhanden zijnde vertrouwelijkheidsbeding aanwezig was dat de mededinging in mindere mate zou beperken dan een beding dat een verkooprestrictie aan de concurrerende verkoper bevat.
Met betrekking tot de motivering stelt de rechtbank vast dat deze weliswaar summier is, maar niet in zodanige mate tekortschiet dat het bestreden gedeelte van de beslissing van 16 juli 2001 in strijd komt met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde vereiste dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en
tweede lid, van de Awb - niet is gebleken van strijd met enige
geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen
rechtsbeginsel, kan het bestreden gedeelte van de beslissing van 16
juli 2001 in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te
worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank ten slotte
geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter
en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers en mr. J.H. Janssen als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Casparie-Kerdel als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen -
en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.