Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9391 Zaaknr: C01/191HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
20 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/191HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
JURESTA CARD B.V., gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
1. DE RAAD VAN TOEZICHT VAN DE ORDE VAN ADVOCATEN IN HET
ARRONDISSEMENT ZUTPHEN, gevestigd te Zutphen, en
2. DE ORDE VAN ADVOCATEN IN HET ARRONDISSEMENT ZUTPHEN, gevestigd te
Zutphen,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: de Raad van Toezicht
onderscheidenlijk de Orde van Advocaten en tezamen: de Orde - hebben
bij exploit van 16 maart 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
Juresta Card - in kort geding gedagvaard voor de President van de
Rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad:
1. Juresta Card te verbieden om de handelsnaam Juresta advocaten te
voeren alsmede iedere andere naam waarin het woord "advocaten"
voorkomt, met ingang van 24 uur na betekening van het in deze te
wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van f 10.000,-- per
overtreding, althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag,
tot een door de President te bepalen maximum;
2. Juresta Card te bevelen over te gaan tot rectificatie van de
aankondiging dat Juresta Card de handelsnaam Juresta advocaten is gaan
voeren door toezending van een bericht binnen 8 dagen na betekening
van het in deze te wijzen vonnis aan al degenen aan wie een bericht
omtrent de handelsnaam Juresta Advocaten B.V. is toegezonden, en aan
de instanties en instellingen die op enigerlei wijze melding maken van
haar handelsnaam, in welke rectificatie opgenomen dient te zijn een
tekst conform het in de dagvaarding beschreven voorstel nader bepaald
door de President, zulks eveneens op straffe van een aan eisers te
verbeuren dwangsom van f 10.000,-- per overtreding, althans een ander
in goede justitie te bepalen bedrag en f 5.000,-- per dag voor iedere
dag of gedeelte daarvan dat zij daarmee in gebreke blijft, een en
ander tot een door de President te bepalen maximum;
3. Juresta Card te bevelen een rectificatie te plaatsen op haar
internetsite en die van Juresta Nederland B.V. met dezelfde tekst en
inhoud en binnen dezelfde termijn als hiervoor aangegeven eveneens op
straffe van een dwangsom als hiervoor onder 2 gevorderd;
4. Juresta Card te gelasten binnen 8 dagen na betekening van het in
deze te wijzen vonnis aan eisers een lijst te verstrekken waarop de
bedrijven, particulieren en instanties staan vermeld die zijn
aangeschreven in verband met de wijziging van haar handelsnaam en alle
overigen aan wie door of namens Juresta Card een desbetreffende
mededeling is toegezonden, eveneens op straffe van een dwangsom als
hierboven onder 2 omschreven;
5. Juresta Card te bevelen om eisers in de gelegenheid te stellen door
een accountant te doen controleren of aan de rectificatieplicht is
voldaan, op kosten van Juresta Card, na het verstrijken van de termijn
binnen welke de rectificatie moet hebben plaatsgevonden, op straffe
van een dwangsom van f 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de
medewerking daartoe wordt geweigerd althans niet verstrekt.
Juresta Card heeft de vorderingen bestreden.
De President heeft bij vonnis van 7 mei 2001 de Raad van Toezicht in
zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en de vorderingen van de
Orde van Advocaten toegewezen.
Het vonnis van de President is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de President heeft Juresta Card op de voet van
art. 398, aanhef en onder 2º, Rv. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
De Orde heeft geconcludeerd tot referte ten aanzien van de
ontvankelijkheid van het beroep en, voor zover dat beroep ontvankelijk
is, tot verwerping daarvan.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Orde
mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 Juresta Card heeft bij dagvaarding van 1 juni 2001 op de voet van
het bepaalde in art. 398, aanhef en onder 2°, Rv. beroep in cassatie
ingesteld tegen het op 7 mei 2001 door de President in kort geding
tussen partijen gewezen vonnis. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in
zijn arrest van 18 december 1998, nr. 16.837, NJ 2000, 341, bedraagt
de termijn voor het instellen van een dergelijk beroep zes weken.
De Orde heeft, vooropstellende dat over het instellen van
sprongcassatie overeenstemming was bereikt voordat de termijn van
veertien dagen van art. 295 lid 3 (oud) Rv. was verstreken, de vraag
opgeworpen of Juresta Card in haar beroep ontvankelijk is, nu dit
weliswaar is ingesteld binnen de cassatietermijn van zes weken, maar
na het verstrijken van genoemde termijn van veertien dagen. Die vraag
moet bevestigend worden beantwoord: aangezien partijen voor het
verstrijken van deze termijn van veertien dagen overeenstemming hebben
bereikt over het overslaan van het hoger beroep, is voor de al dan
niet tijdigheid van het cassatieberoep nog uitsluitend beslissend of
het is ingesteld binnen de termijn van zes weken. Dit is het geval,
zodat Juresta Card in haar beroep ontvankelijk is.
4. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Juresta Card in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van de Orde begroot op ¤ 286,88
aan verschotten en ¤ 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C.
Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein
op 20 december 2002.
*** Conclusie ***
C 01/191 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 18 oktober 2002
Conclusie inzake:
Juresta Card B.V.
tegen
1. Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Zutphen
2. de Orde van Advocaten in het arrondissement Zutphen
In deze zaak worden uiteenlopende vraagstukken aan de Hoge Raad
voorgelegd: de cassatietermijn bij sprongcassatie in kort geding; de
ontvankelijkheid van een vordering ingesteld door een plaatselijke
Orde van Advocaten en de regels voor het gebruik van het woord
"advocaten" in de naam van een rechtspersoon.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in
het bestreden vonnis onder 2.1 - 2.7. Kort samengevat gaat het om het
volgende. Eiseres tot cassatie, Juresta Card, is verbonden met diverse
vennootschappen en stichtingen die (mede) de naam "Juresta" voeren en
juristen in dienst hebben. Zij heeft bekend gemaakt dat zij vanaf 1
januari 2001 onder de naam "Juresta Advocaten" gaat werken. Op het
kantoor van Juresta Card, te Apeldoorn in het arrondissement Zutphen,
zijn slechts twee administratieve krachten en geen advocaten werkzaam.
Juresta Card heeft in een brief van 14 februari 2001 aan de Deken van
de Orde van Advocaten in het arrondissement Zutphen medegedeeld dat
zij samenwerkingsovereenkomsten heeft gesloten met 24
advocatenkantoren.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 16 maart 2001 heeft de Orde van
Advocaten in het arrondissement Zutphen, tezamen met de Raad van
Toezicht en de Deken van die Orde(1), Juresta Card in kort geding
gedagvaard voor de president van de rechtbank te Zutphen. Zij hebben
gevorderd dat de president Juresta Card zal verbieden de handelsnaam
"Juresta Advocaten" te voeren, of enige andere handelsnaam waarin het
woord "advocaten" voorkomt, zulks op straffe van verbeurte van een
dwangsom, en voorts aan Juresta Card zal gelasten de genoemde
bekendmaking te rectificeren. De nevenvorderingen zijn vermeld in het
bestreden vonnis onder 3.
1.3. Aan deze vorderingen hebben de eisende partijen samengevat ten
grondslag gelegd dat Juresta Card jegens haar onrechtmatig, immers in
strijd met art. 9a Advocatenwet en art. 435 Sr, handelt door de naam
"Juresta Advocaten" te voeren hoewel Juresta Card zelf geen advocaat
is en evenmin personen in dienst heeft die tot het voeren van de titel
advocaat bevoegd zijn. Voorts hebben zij gesteld dat de handelwijze
van Juresta Card is te beschouwen als misleidende reclame in de zin
van art. 6:194 onder i BW.
1.4. Juresta Card heeft primair aangevoerd dat de Raad van Toezicht
geen zelfstandige procesbevoegdheid heeft. Inhoudelijk heeft Juresta
Card het verweer gevoerd dat, voor zover de vordering is gegrond op
art. 9a Advocatenwet, de norm niet is overtreden omdat de juridische
dienstverlening die via Juresta Card kan worden verkregen wordt
verleend door althans onder de feitelijke leiding van personen die
gerechtigd zijn de titel advocaat te voeren. De strafbepaling in art.
435 Sr heeft daarnaast geen zelfstandige normstellende betekenis. Voor
zover de vordering is gegrond op art. 6:194 BW, heeft Juresta Card
aangevoerd dat de behartiging van de belangen van consumenten niet aan
de (plaatselijke) Orde van Advocaten is toevertrouwd in de zin van
art. 3:305b BW. Voor zover de vordering is gegrond op art. 6:194 BW
handelt Juresta Card niet onrechtmatig jegens de Orde. Voor zover de
norm van art. 6:194 BW mede ziet op de bescherming van de beroepsgroep
(de gezamenlijke advocaten in het arrondissement Zutphen) tegen
oneerlijke concurrentie, heeft Juresta Card in eerste aanleg
aangevoerd dat dit belang niet wordt geschaad.
1.5. Bij vonnis van 7 mei 2001 heeft de president de Raad van Toezicht
in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. De president heeft de
overige verweren van Juresta Card verworpen en de vorderingen van de
plaatselijke Orde van Advocaten toegewezen.
1.6. Partijen zijn op de voet van art. 398 onder 2º Rv overeengekomen
het hoger beroep over te slaan. Bij exploit d.d. 1 juni 2001 heeft
Juresta Card cassatieberoep ingesteld. De Raad van Toezicht en de
plaatselijke Orde van Advocaten hebben zich gerefereerd aan het
oordeel van de Hoge Raad m.b.t. de vraag of het cassatieberoep tijdig
is ingesteld en hebben voor het overige geconcludeerd tot verwerping
daarvan. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten
toelichten.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Blijkens de gedingstukken bestaat bij partijen onduidelijkheid
over de cassatietermijn in geval van sprongcassatie tegen een vonnis
in kort geding. Art. 295 (oud) Rv, dat in deze zaak nog van toepassing
is(2), stelt de termijn voor het instellen van hoger beroep op
veertien dagen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak, en die voor
het instellen van cassatieberoep op zes weken, gerekend vanaf de dag
waarop het arrest is uitgesproken. Art. 398 Rv bepaalt onder 2º dat
partijen beroep in cassatie kunnen instellen tegen vonnissen die in
eerste aanleg op tegenspraak zijn gewezen indien partijen nadien zijn
overeengekomen het hoger beroep over te slaan. De wet geeft geen
afzonderlijke regels voor de cassatietermijn bij sprongcassatie tegen
een vonnis in kort geding, zodat deze termijn slechts door uitleg kan
worden vastgesteld. In zijn noot onder HR 21 april 1995, NJ 1995, 682,
heeft H.E. Ras uiteengezet dat in een geval als dit een termijn van
zes weken dient te gelden. De Hoge Raad heeft dit standpunt gevolgd
(rov. 2 van HR 18 december 1998, NJ 2000, 341 m.nt. DA). Een nog niet
opgelost probleem is dat wanneer de partij die het rechtsmiddel wil
aanwenden langer dan veertien dagen wacht, door de wederpartij aan
haar zou kunnen worden tegengeworpen dat het vonnis van de president
onherroepelijk is geworden door het verstrijken van de appeltermijn.
M.i. is de geëigende remedie dat partijen vóór het verstrijken van de
appeltermijn (naar het in 2001 geldende recht: binnen veertien dagen)
overeenkomen het hoger beroep over te slaan. Vanaf het ogenblik waarop
partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan is de
appeltermijn niet langer relevant. In het onderhavige geval kan worden
aangenomen dat de overeenkomst als bedoeld in art. 398 onder 2º Rv is
gesloten vóór het verstrijken van de appeltermijn(3). Aangezien het
cassatieberoep is ingesteld binnen de termijn van zes weken is het
beroep in zoverre ontvankelijk.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1. Op grond van art. 17 lid 3 Advocatenwet zijn de Nederlandse Orde
van Advocaten en de plaatselijke Orden van Advocaten rechtspersoon. De
plaatselijke Orde van Advocaten kan dus zelfstandig in rechte optreden
(vgl. art. 2:1 lid 2 BW). Dit is in cassatie niet in geschil.
3.2. Middel I maakt bezwaar tegen de beslissing van de president dat
de Orde ontvankelijk is in haar vordering, voor zover de Orde de
vordering baseert op een schending van art. 6:194 onder i BW en
daarbij opkomt voor de belangen van consumenten, in elk geval voor de
belangen van anderen dan de advocaten in het arrondissement. Het
middel wijst op het bepaalde in art. 3:305a en 3:305b BW en stelt dat
de behartiging van de belangen van anderen dan de advocaten in het
arrondissement niet aan de plaatselijke Orde is "toevertrouwd". Het
middel keert zich in het bijzonder tegen de passage, in rov. 5.2,
luidende:
"Waar de Orde in het arrondissement Zutphen op grond van artikel 26
Advocatenwet dient op te komen voor de rechten en belangen van de
advocaten moet zij (...) tevens geacht worden te zijn belast met de op
dit punt min of meer parallel lopende belangen van de consumenten bij
de bescherming van de titel van advocaat."
In de s.t. namens de Orde (alinea 6) wordt m.i. terecht opgemerkt dat
het middel faalt bij gebrek aan belang. De beslissing van de president
is, in navolging van de vordering, niet alleen gebaseerd op art.
3:305b BW in verbinding met art. 6:194 onder i BW, maar ook op art.
3:305b BW in verbinding met art. 9a Advocatenwet. Wanneer de
beslissing stand houdt op deze tweede grondslag, doet de eerste
grondslag niet meer ter zake. Niettemin zal ik de klacht kort
bespreken.
3.3. Art. 3:305a, eerste lid, BW bepaalt dat een stichting of een
vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan
instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van
andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten
behartigt. Die bepaling is hier niet van toepassing. Art. 3:305b BW
bepaalt dat een rechtspersoon als bedoeld in art. 2:1 BW een
rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van
gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover hem de
behartiging van deze belangen is toevertrouwd(4). Welke
belangenbehartiging aan de Orden van Advocaten is toevertrouwd moet
worden afgeleid uit de Advocatenwet. Relevant zijn de volgende
bepalingen:
- art. 9a Adv.wet: "Tot het voeren van de titel van advocaat is
uitsluitend gerechtigd hij die als advocaat binnen Nederland is
ingeschreven en hij die buiten Nederland tot het voeren van een
overeenkomstige titel bevoegd is."
- art. 17 lid 2 Adv.wet: "De gezamenlijke advocaten, die bij een
zelfde rechtbank zijn ingeschreven, vormen de orde van advocaten in
het arrondissement".
- art. 22 lid 1 Adv.wet: "De orde in het arrondissement wordt bestuurd
door een raad van toezicht (...)".
- art. 26 Adv.wet: "De algemene raad en de raden van toezicht
bevorderen een behoorlijke uitoefening der praktijk en zijn bevoegd
tot het nemen van alle maatregelen, die daartoe kunnen bijdragen. Zij
komen op voor de rechten en belangen en zien toe op de naleving van de
plichten van de advocaten als zodanig en vervullen de taken die hun
bij verordeningen zijn opgedragen."
Uit de wettekst volgt dat de behartiging van de rechten en belangen
van de advocaten in het arrondissement Zutphen aan de Orde van
Advocaten van dat arrondissement is toevertrouwd. De parlementaire
geschiedenis van art. 26 Advocatenwet biedt niet een voor deze zaak
relevante opheldering van de vraag hoever de taak van de plaatselijke
Orde van Advocaten reikt inzake het opkomen voor de rechten en
belangen van de advocaten in het arrondissement(5).
3.4. Het lijkt mij dat het niet de bedoeling van de president kan zijn
geweest de Orde aan te merken als een organisatie aan wie de
behartiging van de belangen van consumenten is toevertrouwd.
Waarschijnlijk heeft de president bedoeld hiermee aan te geven dat het
belang van de advocaten in het arrondissement Zutphen bij het doen
staken van de misleidende medelingen parallel loopt met het
consumentenbelang. Het belang waarvoor de Orde opkomt blijft m.i.: het
belang van de advocaten in het arrondissement. De regel van art. 6:194
onder i BW beoogt zowel concurrenten als consumenten te beschermen.
Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis van de laatstgenoemde
bepaling(6). Slechts volledigheidshalve noteer ik dat art. 6:194 BW
samenhangt met voorschriften van gemeenschapsrecht(7). Uit het
voorgaande volgt dat een schending van art. 6:194 onder i BW in
beginsel onrechtmatig kan zijn jegens de advocaten in het
arrondissement Zutphen voor zover deze advocaten als concurrenten van
Juresta Card zijn aan te merken. Middel I, dat niet bestrijdt dat de
advocaten in dit arrondissement voor de toepassing van deze bepaling
als concurrenten zijn aan te merken, faalt.
3.5. Middel II keert zich tegen een m.i. wat ongelukkig geformuleerde
passage in rov. 5.3, waar het geschil wordt omschreven. De president
heeft mogelijk bedoeld dat vaststaat dat Juresta Card B.V. niet als
advocaat is ingeschreven en niet een kantoor heeft waarin advocaten
werkzaam zijn(8). De formulering van rov. 5.3 suggereert dat tussen
partijen vaststaat dat Juresta Card niet gerechtigd is het woord
"advocaten" in haar naam te voeren. Dat moet m.i. een vergissing zijn.
Of Juresta Card wel of niet gerechtigd is de naam "Juresta Advocaten"
te voeren, was nu juist het voornaamste geschilpunt. De
motiveringsklacht is in zoverre gegrond. Niettemin leidt de klacht
niet tot cassatie, in verband met het hierna volgende.
3.6. Middel III ziet op het inhoudelijke geschil. In de gedingstukken
wordt verwezen naar HR 15 december 2000, NJ 2001, 57. In die zaak ging
het om een enigszins vergelijkbare vraag, namelijk: of een
architectenbureau zich "Architectenburo Alb. van de Visch B.V." mocht
noemen, hoewel het voeren van de titel "architect" wettelijk is
voorbehouden aan geregistreerde architecten en de genoemde Alb. van de
Visch niet een geregistreerde architect was. In het incidenteel
cassatiemiddel van de Stichting Bureau Architectenregister werd
bepleit aansluiting te zoeken bij art. 66a (oud) WvK, hetgeen zou
betekenen dat de rechtspersoon het woord "architect" of een afkorting
daarvan in zijn naam mag voeren indien tenminste de helft van haar
beherende vennoten of bestuurders geregistreerde architecten zijn. De
Hoge Raad heeft die zienswijze verworpen. Een rechtspersoon is
gerechtigd de benaming architectenbureau of een soortgelijke
aanduiding te voeren indien de bouwkundige activiteiten van die
rechtspersoon worden uitgevoerd door of onder de feitelijke leiding
van een natuurlijk persoon die op grond van de wet gerechtigd is de
titel architect te voeren.
3.7. Het middel omschrijft de activiteiten van Juresta Card als volgt:
"Juresta Card sluit enerzijds overeenkomsten met bedrijven, waarbij
zij zich verbindt die bedrijven tegen gereduceerd tarief in aanmerking
te doen komen voor rechtsbijstand door een advocaat. Om aan die
verplichting te kunnen voldoen, sluit Juresta Card anderzijds
overeenkomsten met advocatenkantoren, welke bereid zijn tegen
gereduceerd tarief rechtsbijstand te verlenen aan de cliënten, welke
naar haar door Juresta Card worden verwezen. Voornoemde werkzaamheden
zijn de enige werkzaamheden die Juresta Card verricht."
Hieruit moet worden afgeleid dat Juresta Card zich niet bezig houdt
met het verlenen van rechtsbijstand of meer in het algemeen met
juridische advisering, maar met bemiddeling (art. 7:425 BW) tussen
enerzijds de aangesloten bedrijven en anderzijds de aangesloten
advocatenkantoren. De activiteiten van Juresta Card (de
bemiddelingswerkzaamheden) worden niet door of onder de feitelijke
leiding van een advocaat verricht.
3.8. Voor zover het middel de opvatting ingang wenst te doen vinden
dat, om gerechtigd te zijn tot het voeren van de titel "advocaat" in
de naam van de vennootschap, reeds voldoende is dat de diensten, die
door haar bemiddeling tot stand komen, worden geleverd door of onder
de feitelijke leiding van advocaten, acht ik de klacht ongegrond. De
norm van art. 6:194 onder i BW ziet op de identiteit, hoedanigheden,
bekwaamheid of bevoegdheid en degene door wie, onder wiens leiding of
toezicht of met wiens medewerking de diensten worden verricht. Van een
aanduiding als bijv. "Bemiddelingsbureau voor het vinden van een
advocaat" gaat niet de pretentie uit dat de vennootschap zélf
werkzaamheden verricht die des advocaats zijn. Van een aanduiding als
"Juresta Advocaten" gaat die pretentie wel uit. De in het middel
bepleite ruime uitleg schept m.i. het risico van een vervaging van de
grens tussen geoorloofd en niet geoorloofd, welke normvervaging
gevolgen kan hebben waartegen de regel consumenten en concurrenten nu
juist beoogt te beschermen. In dit verband kan worden gewezen op de
discussie die in feitelijke aanleg tussen partijen is gevoerd over de
vraag of klanten die naar het centrale telefoonnummer van Juresta
bellen worden doorverbonden met een echte advocaat, met wie Juresta
Card een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten, dan wel met een
jurist niet zijnde advocaat, verbonden aan een van de incasso- en
adviesbureaus van de Juresta-groep(9). Rov. 5.5 doelt op deze
discussie. Om deze redenen acht ik middel III ongegrond.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De Deken heeft zich als eisende partij teruggetrokken; aanv.
pleitnota eisers blz. 1.
2 Zie voor het huidige recht: art. 339 lid 2 Rv (appeltermijn vier
weken) en art. 402 lid 2 Rv (cassatietermijn het dubbele, dus acht
weken).
3 S.t. namens de Orde c.s. blz. 3. Art. 398 onder 2º Rv is op 1
januari 2002 niet gewijzigd.
4 Losbl. Vermogensrecht, aant. 1-8 op art. 3:305b BW (A.W. Jongbloed);
N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht, diss. 1994, i.h.b.
blz. 127-131.
5 Zie de MvT op de Advocatenwet, Kamerstukken II 1947/48, 892, nr. 3,
blz 6-7, en de MvT op de wet van 12 september 1984, Stb. 417, tot
wijziging van art. 26: Kamerstukken II 1979/80, 16 094, nrs. 3-4, blz.
5.
6 MvT, Kamerstukken II 1975/76, 13 611, nr. 3, blz. 4 en 8; MvA,
Kamerstukken II 1978/79 nr. 6, blz. 6-7. In gelijke zin:
Asser-Hartkamp 4-III (2002) nr. 245.
7 Richtlijn van de Raad van 10 september 1984, nr. 84/450/EEG, inzake
misleidende reclame, Pb EG L 250 blz. 17. Blijkens de considerans en
art. 2 lid 2 strekt deze richtlijn zowel tot bescherming van de
consument als tot bescherming van de concurrenten.
8 De Orde c.s. hadden dit gesteld in de inleidende dagvaarding onder
4.
9 Aanv. pleitnota namens de Orde c.s., blz. 1 en 2.