Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9391 Zaaknr: C01/191HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

20 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/191HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

JURESTA CARD B.V., gevestigd te Apeldoorn,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,

t e g e n


1. DE RAAD VAN TOEZICHT VAN DE ORDE VAN ADVOCATEN IN HET ARRONDISSEMENT ZUTPHEN, gevestigd te Zutphen, en
2. DE ORDE VAN ADVOCATEN IN HET ARRONDISSEMENT ZUTPHEN, gevestigd te Zutphen,

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk.


1. Het geding in feitelijke instanties


Verweerders in cassatie - verder te noemen: de Raad van Toezicht onderscheidenlijk de Orde van Advocaten en tezamen: de Orde - hebben bij exploit van 16 maart 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Juresta Card - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. Juresta Card te verbieden om de handelsnaam Juresta advocaten te voeren alsmede iedere andere naam waarin het woord "advocaten" voorkomt, met ingang van 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van f 10.000,-- per overtreding, althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag, tot een door de President te bepalen maximum;

2. Juresta Card te bevelen over te gaan tot rectificatie van de aankondiging dat Juresta Card de handelsnaam Juresta advocaten is gaan voeren door toezending van een bericht binnen 8 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan al degenen aan wie een bericht omtrent de handelsnaam Juresta Advocaten B.V. is toegezonden, en aan de instanties en instellingen die op enigerlei wijze melding maken van haar handelsnaam, in welke rectificatie opgenomen dient te zijn een tekst conform het in de dagvaarding beschreven voorstel nader bepaald door de President, zulks eveneens op straffe van een aan eisers te verbeuren dwangsom van f 10.000,-- per overtreding, althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag en f 5.000,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij daarmee in gebreke blijft, een en ander tot een door de President te bepalen maximum;
3. Juresta Card te bevelen een rectificatie te plaatsen op haar internetsite en die van Juresta Nederland B.V. met dezelfde tekst en inhoud en binnen dezelfde termijn als hiervoor aangegeven eveneens op straffe van een dwangsom als hiervoor onder 2 gevorderd;
4. Juresta Card te gelasten binnen 8 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan eisers een lijst te verstrekken waarop de bedrijven, particulieren en instanties staan vermeld die zijn aangeschreven in verband met de wijziging van haar handelsnaam en alle overigen aan wie door of namens Juresta Card een desbetreffende mededeling is toegezonden, eveneens op straffe van een dwangsom als hierboven onder 2 omschreven;

5. Juresta Card te bevelen om eisers in de gelegenheid te stellen door een accountant te doen controleren of aan de rectificatieplicht is voldaan, op kosten van Juresta Card, na het verstrijken van de termijn binnen welke de rectificatie moet hebben plaatsgevonden, op straffe van een dwangsom van f 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de medewerking daartoe wordt geweigerd althans niet verstrekt.

Juresta Card heeft de vorderingen bestreden.
De President heeft bij vonnis van 7 mei 2001 de Raad van Toezicht in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en de vorderingen van de Orde van Advocaten toegewezen.
Het vonnis van de President is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie


Tegen het vonnis van de President heeft Juresta Card op de voet van art. 398, aanhef en onder 2º, Rv. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Orde heeft geconcludeerd tot referte ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep en, voor zover dat beroep ontvankelijk is, tot verwerping daarvan.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Orde mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.


3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Juresta Card heeft bij dagvaarding van 1 juni 2001 op de voet van het bepaalde in art. 398, aanhef en onder 2°, Rv. beroep in cassatie ingesteld tegen het op 7 mei 2001 door de President in kort geding tussen partijen gewezen vonnis. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 18 december 1998, nr. 16.837, NJ 2000, 341, bedraagt de termijn voor het instellen van een dergelijk beroep zes weken. De Orde heeft, vooropstellende dat over het instellen van sprongcassatie overeenstemming was bereikt voordat de termijn van veertien dagen van art. 295 lid 3 (oud) Rv. was verstreken, de vraag opgeworpen of Juresta Card in haar beroep ontvankelijk is, nu dit weliswaar is ingesteld binnen de cassatietermijn van zes weken, maar na het verstrijken van genoemde termijn van veertien dagen. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord: aangezien partijen voor het verstrijken van deze termijn van veertien dagen overeenstemming hebben bereikt over het overslaan van het hoger beroep, is voor de al dan niet tijdigheid van het cassatieberoep nog uitsluitend beslissend of het is ingesteld binnen de termijn van zes weken. Dit is het geval, zodat Juresta Card in haar beroep ontvankelijk is.


4. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Juresta Card in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Orde begroot op ¤ 286,88 aan verschotten en ¤ 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 december 2002.


*** Conclusie ***

C 01/191 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 18 oktober 2002

Conclusie inzake:

Juresta Card B.V.

tegen


1. Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zutphen

2. de Orde van Advocaten in het arrondissement Zutphen
In deze zaak worden uiteenlopende vraagstukken aan de Hoge Raad voorgelegd: de cassatietermijn bij sprongcassatie in kort geding; de ontvankelijkheid van een vordering ingesteld door een plaatselijke Orde van Advocaten en de regels voor het gebruik van het woord "advocaten" in de naam van een rechtspersoon.


1. De feiten en het procesverloop



1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden vonnis onder 2.1 - 2.7. Kort samengevat gaat het om het volgende. Eiseres tot cassatie, Juresta Card, is verbonden met diverse vennootschappen en stichtingen die (mede) de naam "Juresta" voeren en juristen in dienst hebben. Zij heeft bekend gemaakt dat zij vanaf 1 januari 2001 onder de naam "Juresta Advocaten" gaat werken. Op het kantoor van Juresta Card, te Apeldoorn in het arrondissement Zutphen, zijn slechts twee administratieve krachten en geen advocaten werkzaam. Juresta Card heeft in een brief van 14 februari 2001 aan de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zutphen medegedeeld dat zij samenwerkingsovereenkomsten heeft gesloten met 24 advocatenkantoren.


1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 16 maart 2001 heeft de Orde van Advocaten in het arrondissement Zutphen, tezamen met de Raad van Toezicht en de Deken van die Orde(1), Juresta Card in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Zutphen. Zij hebben gevorderd dat de president Juresta Card zal verbieden de handelsnaam "Juresta Advocaten" te voeren, of enige andere handelsnaam waarin het woord "advocaten" voorkomt, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, en voorts aan Juresta Card zal gelasten de genoemde bekendmaking te rectificeren. De nevenvorderingen zijn vermeld in het bestreden vonnis onder 3.


1.3. Aan deze vorderingen hebben de eisende partijen samengevat ten grondslag gelegd dat Juresta Card jegens haar onrechtmatig, immers in strijd met art. 9a Advocatenwet en art. 435 Sr, handelt door de naam "Juresta Advocaten" te voeren hoewel Juresta Card zelf geen advocaat is en evenmin personen in dienst heeft die tot het voeren van de titel advocaat bevoegd zijn. Voorts hebben zij gesteld dat de handelwijze van Juresta Card is te beschouwen als misleidende reclame in de zin van art. 6:194 onder i BW.


1.4. Juresta Card heeft primair aangevoerd dat de Raad van Toezicht geen zelfstandige procesbevoegdheid heeft. Inhoudelijk heeft Juresta Card het verweer gevoerd dat, voor zover de vordering is gegrond op art. 9a Advocatenwet, de norm niet is overtreden omdat de juridische dienstverlening die via Juresta Card kan worden verkregen wordt verleend door althans onder de feitelijke leiding van personen die gerechtigd zijn de titel advocaat te voeren. De strafbepaling in art. 435 Sr heeft daarnaast geen zelfstandige normstellende betekenis. Voor zover de vordering is gegrond op art. 6:194 BW, heeft Juresta Card aangevoerd dat de behartiging van de belangen van consumenten niet aan de (plaatselijke) Orde van Advocaten is toevertrouwd in de zin van art. 3:305b BW. Voor zover de vordering is gegrond op art. 6:194 BW handelt Juresta Card niet onrechtmatig jegens de Orde. Voor zover de norm van art. 6:194 BW mede ziet op de bescherming van de beroepsgroep (de gezamenlijke advocaten in het arrondissement Zutphen) tegen oneerlijke concurrentie, heeft Juresta Card in eerste aanleg aangevoerd dat dit belang niet wordt geschaad.


1.5. Bij vonnis van 7 mei 2001 heeft de president de Raad van Toezicht in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. De president heeft de overige verweren van Juresta Card verworpen en de vorderingen van de plaatselijke Orde van Advocaten toegewezen.


1.6. Partijen zijn op de voet van art. 398 onder 2º Rv overeengekomen het hoger beroep over te slaan. Bij exploit d.d. 1 juni 2001 heeft Juresta Card cassatieberoep ingesteld. De Raad van Toezicht en de plaatselijke Orde van Advocaten hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad m.b.t. de vraag of het cassatieberoep tijdig is ingesteld en hebben voor het overige geconcludeerd tot verwerping daarvan. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.


2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep


2.1. Blijkens de gedingstukken bestaat bij partijen onduidelijkheid over de cassatietermijn in geval van sprongcassatie tegen een vonnis in kort geding. Art. 295 (oud) Rv, dat in deze zaak nog van toepassing is(2), stelt de termijn voor het instellen van hoger beroep op veertien dagen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak, en die voor het instellen van cassatieberoep op zes weken, gerekend vanaf de dag waarop het arrest is uitgesproken. Art. 398 Rv bepaalt onder 2º dat partijen beroep in cassatie kunnen instellen tegen vonnissen die in eerste aanleg op tegenspraak zijn gewezen indien partijen nadien zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan. De wet geeft geen afzonderlijke regels voor de cassatietermijn bij sprongcassatie tegen een vonnis in kort geding, zodat deze termijn slechts door uitleg kan worden vastgesteld. In zijn noot onder HR 21 april 1995, NJ 1995, 682, heeft H.E. Ras uiteengezet dat in een geval als dit een termijn van zes weken dient te gelden. De Hoge Raad heeft dit standpunt gevolgd (rov. 2 van HR 18 december 1998, NJ 2000, 341 m.nt. DA). Een nog niet opgelost probleem is dat wanneer de partij die het rechtsmiddel wil aanwenden langer dan veertien dagen wacht, door de wederpartij aan haar zou kunnen worden tegengeworpen dat het vonnis van de president onherroepelijk is geworden door het verstrijken van de appeltermijn. M.i. is de geëigende remedie dat partijen vóór het verstrijken van de appeltermijn (naar het in 2001 geldende recht: binnen veertien dagen) overeenkomen het hoger beroep over te slaan. Vanaf het ogenblik waarop partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan is de appeltermijn niet langer relevant. In het onderhavige geval kan worden aangenomen dat de overeenkomst als bedoeld in art. 398 onder 2º Rv is gesloten vóór het verstrijken van de appeltermijn(3). Aangezien het cassatieberoep is ingesteld binnen de termijn van zes weken is het beroep in zoverre ontvankelijk.


3. Bespreking van de cassatiemiddelen


3.1. Op grond van art. 17 lid 3 Advocatenwet zijn de Nederlandse Orde van Advocaten en de plaatselijke Orden van Advocaten rechtspersoon. De plaatselijke Orde van Advocaten kan dus zelfstandig in rechte optreden (vgl. art. 2:1 lid 2 BW). Dit is in cassatie niet in geschil.

3.2. Middel I maakt bezwaar tegen de beslissing van de president dat de Orde ontvankelijk is in haar vordering, voor zover de Orde de vordering baseert op een schending van art. 6:194 onder i BW en daarbij opkomt voor de belangen van consumenten, in elk geval voor de belangen van anderen dan de advocaten in het arrondissement. Het middel wijst op het bepaalde in art. 3:305a en 3:305b BW en stelt dat de behartiging van de belangen van anderen dan de advocaten in het arrondissement niet aan de plaatselijke Orde is "toevertrouwd". Het middel keert zich in het bijzonder tegen de passage, in rov. 5.2, luidende:
"Waar de Orde in het arrondissement Zutphen op grond van artikel 26 Advocatenwet dient op te komen voor de rechten en belangen van de advocaten moet zij (...) tevens geacht worden te zijn belast met de op dit punt min of meer parallel lopende belangen van de consumenten bij de bescherming van de titel van advocaat."

In de s.t. namens de Orde (alinea 6) wordt m.i. terecht opgemerkt dat het middel faalt bij gebrek aan belang. De beslissing van de president is, in navolging van de vordering, niet alleen gebaseerd op art. 3:305b BW in verbinding met art. 6:194 onder i BW, maar ook op art. 3:305b BW in verbinding met art. 9a Advocatenwet. Wanneer de beslissing stand houdt op deze tweede grondslag, doet de eerste grondslag niet meer ter zake. Niettemin zal ik de klacht kort bespreken.

3.3. Art. 3:305a, eerste lid, BW bepaalt dat een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Die bepaling is hier niet van toepassing. Art. 3:305b BW bepaalt dat een rechtspersoon als bedoeld in art. 2:1 BW een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover hem de behartiging van deze belangen is toevertrouwd(4). Welke belangenbehartiging aan de Orden van Advocaten is toevertrouwd moet worden afgeleid uit de Advocatenwet. Relevant zijn de volgende bepalingen:

- art. 9a Adv.wet: "Tot het voeren van de titel van advocaat is uitsluitend gerechtigd hij die als advocaat binnen Nederland is ingeschreven en hij die buiten Nederland tot het voeren van een overeenkomstige titel bevoegd is."

- art. 17 lid 2 Adv.wet: "De gezamenlijke advocaten, die bij een zelfde rechtbank zijn ingeschreven, vormen de orde van advocaten in het arrondissement".

- art. 22 lid 1 Adv.wet: "De orde in het arrondissement wordt bestuurd door een raad van toezicht (...)".

- art. 26 Adv.wet: "De algemene raad en de raden van toezicht bevorderen een behoorlijke uitoefening der praktijk en zijn bevoegd tot het nemen van alle maatregelen, die daartoe kunnen bijdragen. Zij komen op voor de rechten en belangen en zien toe op de naleving van de plichten van de advocaten als zodanig en vervullen de taken die hun bij verordeningen zijn opgedragen."

Uit de wettekst volgt dat de behartiging van de rechten en belangen van de advocaten in het arrondissement Zutphen aan de Orde van Advocaten van dat arrondissement is toevertrouwd. De parlementaire geschiedenis van art. 26 Advocatenwet biedt niet een voor deze zaak relevante opheldering van de vraag hoever de taak van de plaatselijke Orde van Advocaten reikt inzake het opkomen voor de rechten en belangen van de advocaten in het arrondissement(5).

3.4. Het lijkt mij dat het niet de bedoeling van de president kan zijn geweest de Orde aan te merken als een organisatie aan wie de behartiging van de belangen van consumenten is toevertrouwd. Waarschijnlijk heeft de president bedoeld hiermee aan te geven dat het belang van de advocaten in het arrondissement Zutphen bij het doen staken van de misleidende medelingen parallel loopt met het consumentenbelang. Het belang waarvoor de Orde opkomt blijft m.i.: het belang van de advocaten in het arrondissement. De regel van art. 6:194 onder i BW beoogt zowel concurrenten als consumenten te beschermen. Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis van de laatstgenoemde bepaling(6). Slechts volledigheidshalve noteer ik dat art. 6:194 BW samenhangt met voorschriften van gemeenschapsrecht(7). Uit het voorgaande volgt dat een schending van art. 6:194 onder i BW in beginsel onrechtmatig kan zijn jegens de advocaten in het arrondissement Zutphen voor zover deze advocaten als concurrenten van Juresta Card zijn aan te merken. Middel I, dat niet bestrijdt dat de advocaten in dit arrondissement voor de toepassing van deze bepaling als concurrenten zijn aan te merken, faalt.

3.5. Middel II keert zich tegen een m.i. wat ongelukkig geformuleerde passage in rov. 5.3, waar het geschil wordt omschreven. De president heeft mogelijk bedoeld dat vaststaat dat Juresta Card B.V. niet als advocaat is ingeschreven en niet een kantoor heeft waarin advocaten werkzaam zijn(8). De formulering van rov. 5.3 suggereert dat tussen partijen vaststaat dat Juresta Card niet gerechtigd is het woord "advocaten" in haar naam te voeren. Dat moet m.i. een vergissing zijn. Of Juresta Card wel of niet gerechtigd is de naam "Juresta Advocaten" te voeren, was nu juist het voornaamste geschilpunt. De motiveringsklacht is in zoverre gegrond. Niettemin leidt de klacht niet tot cassatie, in verband met het hierna volgende.

3.6. Middel III ziet op het inhoudelijke geschil. In de gedingstukken wordt verwezen naar HR 15 december 2000, NJ 2001, 57. In die zaak ging het om een enigszins vergelijkbare vraag, namelijk: of een architectenbureau zich "Architectenburo Alb. van de Visch B.V." mocht noemen, hoewel het voeren van de titel "architect" wettelijk is voorbehouden aan geregistreerde architecten en de genoemde Alb. van de Visch niet een geregistreerde architect was. In het incidenteel cassatiemiddel van de Stichting Bureau Architectenregister werd bepleit aansluiting te zoeken bij art. 66a (oud) WvK, hetgeen zou betekenen dat de rechtspersoon het woord "architect" of een afkorting daarvan in zijn naam mag voeren indien tenminste de helft van haar beherende vennoten of bestuurders geregistreerde architecten zijn. De Hoge Raad heeft die zienswijze verworpen. Een rechtspersoon is gerechtigd de benaming architectenbureau of een soortgelijke aanduiding te voeren indien de bouwkundige activiteiten van die rechtspersoon worden uitgevoerd door of onder de feitelijke leiding van een natuurlijk persoon die op grond van de wet gerechtigd is de titel architect te voeren.

3.7. Het middel omschrijft de activiteiten van Juresta Card als volgt: "Juresta Card sluit enerzijds overeenkomsten met bedrijven, waarbij zij zich verbindt die bedrijven tegen gereduceerd tarief in aanmerking te doen komen voor rechtsbijstand door een advocaat. Om aan die verplichting te kunnen voldoen, sluit Juresta Card anderzijds overeenkomsten met advocatenkantoren, welke bereid zijn tegen gereduceerd tarief rechtsbijstand te verlenen aan de cliënten, welke naar haar door Juresta Card worden verwezen. Voornoemde werkzaamheden zijn de enige werkzaamheden die Juresta Card verricht."

Hieruit moet worden afgeleid dat Juresta Card zich niet bezig houdt met het verlenen van rechtsbijstand of meer in het algemeen met juridische advisering, maar met bemiddeling (art. 7:425 BW) tussen enerzijds de aangesloten bedrijven en anderzijds de aangesloten advocatenkantoren. De activiteiten van Juresta Card (de bemiddelingswerkzaamheden) worden niet door of onder de feitelijke leiding van een advocaat verricht.

3.8. Voor zover het middel de opvatting ingang wenst te doen vinden dat, om gerechtigd te zijn tot het voeren van de titel "advocaat" in de naam van de vennootschap, reeds voldoende is dat de diensten, die door haar bemiddeling tot stand komen, worden geleverd door of onder de feitelijke leiding van advocaten, acht ik de klacht ongegrond. De norm van art. 6:194 onder i BW ziet op de identiteit, hoedanigheden, bekwaamheid of bevoegdheid en degene door wie, onder wiens leiding of toezicht of met wiens medewerking de diensten worden verricht. Van een aanduiding als bijv. "Bemiddelingsbureau voor het vinden van een advocaat" gaat niet de pretentie uit dat de vennootschap zélf werkzaamheden verricht die des advocaats zijn. Van een aanduiding als "Juresta Advocaten" gaat die pretentie wel uit. De in het middel bepleite ruime uitleg schept m.i. het risico van een vervaging van de grens tussen geoorloofd en niet geoorloofd, welke normvervaging gevolgen kan hebben waartegen de regel consumenten en concurrenten nu juist beoogt te beschermen. In dit verband kan worden gewezen op de discussie die in feitelijke aanleg tussen partijen is gevoerd over de vraag of klanten die naar het centrale telefoonnummer van Juresta bellen worden doorverbonden met een echte advocaat, met wie Juresta Card een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten, dan wel met een jurist niet zijnde advocaat, verbonden aan een van de incasso- en adviesbureaus van de Juresta-groep(9). Rov. 5.5 doelt op deze discussie. Om deze redenen acht ik middel III ongegrond.


4. Conclusie


De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,


1 De Deken heeft zich als eisende partij teruggetrokken; aanv. pleitnota eisers blz. 1.

2 Zie voor het huidige recht: art. 339 lid 2 Rv (appeltermijn vier weken) en art. 402 lid 2 Rv (cassatietermijn het dubbele, dus acht weken).

3 S.t. namens de Orde c.s. blz. 3. Art. 398 onder 2º Rv is op 1 januari 2002 niet gewijzigd.

4 Losbl. Vermogensrecht, aant. 1-8 op art. 3:305b BW (A.W. Jongbloed); N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht, diss. 1994, i.h.b. blz. 127-131.

5 Zie de MvT op de Advocatenwet, Kamerstukken II 1947/48, 892, nr. 3, blz 6-7, en de MvT op de wet van 12 september 1984, Stb. 417, tot wijziging van art. 26: Kamerstukken II 1979/80, 16 094, nrs. 3-4, blz.
5.

6 MvT, Kamerstukken II 1975/76, 13 611, nr. 3, blz. 4 en 8; MvA, Kamerstukken II 1978/79 nr. 6, blz. 6-7. In gelijke zin: Asser-Hartkamp 4-III (2002) nr. 245.

7 Richtlijn van de Raad van 10 september 1984, nr. 84/450/EEG, inzake misleidende reclame, Pb EG L 250 blz. 17. Blijkens de considerans en art. 2 lid 2 strekt deze richtlijn zowel tot bescherming van de consument als tot bescherming van de concurrenten.
8 De Orde c.s. hadden dit gesteld in de inleidende dagvaarding onder 4.

9 Aanv. pleitnota namens de Orde c.s., blz. 1 en 2.