Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2283 Zaaknr: 1369
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
Nr. 1369
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
20 december 2002
AB
Arrest
in de zaak van
,
wonende te ,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
tegen
de Staat der Nederlanden,
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Bij exploit van 13 september 2001 heeft verweerder in cassatie
(hierna: de Staat) eiser tot cassatie (hierna: ) doen
dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Middelburg, en
gevorderd dat de Rechtbank, ingevolge artikel 87 van de
Onteigeningswet, ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan
"Westerschelde Oeververbinding" van de gemeente Borsele, ten algemenen
nutte en ten name van de Staat bij vervroeging de onteigening zal
uitspreken van de in het lichaam van de dagvaarding nader omschreven
onroerende zaak.
1.2. Bij vonnis van 24 april 2002 heeft de Rechtbank, voorzover in
cassatie van belang, de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken,
en het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op ¤ 15.928.
Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. Bij exploit van 21 mei 2002 heeft aan de Staat doen
betekenen gewaarmerkte afschriften van:
a)een brief, gedagtekend 6 mei 2002, geadresseerd aan Rechtbank
Middelburg, Griffie sector civiel recht, waarvan de inhoud, voorzover
thans van belang, als volgt luidt:
"Betreft: verklaring ex art. 52 Onteigeningswet.
Geachte heer, mevrouw,
Op 24 april 2002 heeft uw rechtbank vonnis gewezen in de zaak van De
Staat der Nederlanden (...) tegen ondergetekende (...).
Ingevolge het bepaalde in artikel 52 Onteigeningswet verklaar ik tegen
dit vonnis van uw rechtbank bij de Hoge Raad in cassatie te gaan (...)
Hoogachtend, (handtekening), "
b)een brief van de Rechtbank Middelburg, sector civiel recht,
gedagtekend 14 mei 2002, geadresseerd aan , waarvan de inhoud,
voorzover thans van belang, als volgt luidt:
"Uw kenmerk: Verklaring ex art. 52 Onteigeningswet
Geachte ,
Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 6 mei 2002,
ingekomen ter griffie van deze rechtbank d.d. 7 mei 2002 (...) Met
vriendelijke groeten, (handtekening), F.A.C.M. Maandag-Leussink,
griffier"
2.2. Tevens werd bij voormeld exploit de Staat in cassatie gedagvaard,
en een middel van cassatie aangevoerd dat uit drie onderdelen bestaat.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
2.3. Bij conclusie van antwoord in cassatie heeft de Staat primair
geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring, subsidiair tot
verwerping van het beroep.
2.4. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door
hun advocaten. heeft gerepliceerd, de Staat gedupliceerd.
2.5. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 20 september 2002
geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. De Staat heeft aangevoerd dat niet-ontvankelijk is in
zijn cassatieberoep. heeft, naar de Staat betoogt, door middel
van zijn brief van 6 mei 2002 niet op de juiste wijze cassatieberoep
ingesteld, omdat de in artikel 52, lid 3, van de Onteigeningswet
(hierna: de Wet) bedoelde "verklaring ter griffie" mondeling moet
worden afgelegd. Dit betoog faalt.
Voornoemd artikellid veronderstelt inderdaad dat mondeling een
verklaring ter griffie wordt afgelegd, waarvan de griffier een akte
opmaakt die op de voet van artikel 53, lid 1, van de Wet met de
dagvaarding in cassatie aan de wederpartij wordt betekend, zodat de
wederpartij en de cassatierechter dadelijk kunnen nagaan of de
cassatietermijn in acht is genomen. Indien echter - zoals in het
onderhavige geval is gebeurd - de cassatieverklaring in een brief
wordt vastgelegd en vervolgens bij de dagvaarding in cassatie een
fotokopie van dat geschrift met een verklaring van de griffier waaruit
blijkt dat en wanneer de brief met die verklaring ter griffie is
ontvangen, aan de wederpartij wordt betekend, kunnen de wederpartij en
de cassatierechter even goed nagaan of de cassatietermijn in acht is
genomen. Er bestaat dan ook geen goede reden om het ervoor te houden
dat de in artikel 52, lid 3, van de Wet bedoelde verklaring op straffe
van nietigheid mondeling moet worden afgelegd.
3.2. heeft door middel van zijn voor het einde van de
cassatietermijn ter griffie ontvangen schriftelijke verklaring
derhalve geldig cassatieberoep ingesteld.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid dient te worden verworpen.
4. Beoordeling van het middel
Geen van de onderdelen van het middel kan tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie,
geen nadere motivering, nu geen van die onderdelen noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ¤ 301,34 aan
verschotten en ¤ 1365 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als
voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, en
door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 20 december 2002.
*** Conclusie ***
Nr. 1369
Derde Kamer B
Onteigening
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
CONCLUSIE van 20 september 2002 inzake:
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
1. Feiten en procesverloop
1.1. (hierna: ) is eigenaar van een perceel(1). Dit
perceel is bij KB van 4 december 2000(2) ingevolge art. 77 Ow ter
onteigening aangewezen ten behoeve van de uitvoering van het
bestemmingsplan "Westerschelde Oeververbinding" van de gemeente
Borsele. Meer in het bijzonder wordt het onderhavige perceel onteigend
ten behoeve van de ontwikkeling van een natuurgebied.
1.2. Bij exploit van 13 september 2001 heeft de Staat der Nederlanden
(Verkeer en Waterstaat; hierna: de Staat) doen dagvaarden voor
de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de Rechtbank) en
(onder meer) gevorderd te harer name vervroegd de onteigening uit te
spreken van het in de dagvaarding genoemde perceel.
1.3. Op 24 april 2002 heeft de Rechtbank vonnis(3) gewezen. De
Rechtbank heeft (onder meer) de gevorderde onteigening uitgesproken,
het voorschot op de schadeloosstelling voor vastgesteld op
¤ 15.928 ( f 35.100), zijnde 100% van het aanbod, drie
deskundigen en een rechter-commissaris benoemd en de deskundigen
opgedragen de schadeloosstelling voor te begroten.
1.4. Tegen dit vonnis heeft beroep in cassatie ingesteld; of
hij dit tijdig en op de juiste wijze heeft gedaan zet ik in § 2
uiteen. Hij voert één middel van cassatie aan, bestaande uit drie
onderdelen. Onderdeel 1 richt zich met een motiveringsklacht tegen
rov. 2.6. vindt het oordeel dat bedrijfsverplaatsing een
gepasseerd station is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel in rov. 2.6 dat het
natuurgebied niet zelf kan realiseren. Onderdeel 3 bestrijdt het
oordeel van de Rechtbank in rov. 2.8. dat het bepaalde in art. 17 Ow
in acht is genomen.
1.5. De Staat heeft ter zitting van de Hoge Raad van 31 mei 2002
primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep
en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep.
1.6. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen
toelichten op 12 juli 2002. heeft gerepliceerd en de Staat
gedupliceerd.
2. Ontvankelijkheid
2.1. In een op 6 mei 2002 gedagtekende brief(4) die gericht is aan de
Rechtbank, schrijft :
Ingevolge het bepaalde in artikel 52 Onteigeningswet verklaar ik tegen
dit vonnis van uw rechtbank bij de Hoge Raad in cassatie te gaan.
De envelop waar deze brief kennelijk in heeft gezeten, heeft naar eigen zeggen op 6 mei afgegeven bij de Rechtbank. Als bijlage bij de conclusie van repliek is een kopie van de envelop gevoegd. Deze envelop bevat een stempel met de datum 6 mei 2002; met de hand is het tijdstip van afgifte (15.00 uur) erbij geschreven.
2.2. In een aan gerichte brief gericht met dagtekening 14 mei
2002 schrijft de griffier van de Rechtbank onder meer:(5)
Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 6 mei 2002,
ingekomen ter griffie van deze rechtbank d.d. 7 mei 2002. Als gevolg
van de voorziening in cassatie zal de dagbepaling van de in het vonnis
van 24 april genoemde descente worden aangehouden, in afwachting van
de uitkomst van de cassatieprocedure.
2.3. Art. 52 Ow luidt - voorzover thans van belang -:
1. (...)
2. De voorziening in cassatie moet binnen twee weken na de uitspraak
plaats hebben.
3. Zij geschiedt door eene verklaring ter griffie der regtbank, die
het vonnis heeft gewezen.
2.4. Van Mierlo betoogt:(6)
De verklaring ter griffie moet worden afgelegd door de partij zelf of
haar procureur.
2.5. Ik zou menen dat de verklaring ex art. 52 Ow naar haar aard
slechts mondeling kan worden afgelegd. Van de mondelinge verklaring
dient de griffier vervolgens een akte op te maken.
2.6. Door een van mijn medewerkers heb ik telefonisch laten informeren
bij de griffier van de Rechtbank of het origineel van deze envelop
zich in het griffiedossier bevond, hetgeen niet het geval bleek. Wel
werd verteld dat in het algemeen poststukken worden afgegeven bij de
centrale balie en dat men niet tot de civiele griffie kan doorlopen.
Deze poststukken worden op de centrale balie voorzien van een stempel
(met opdruk 'ingekomen Centrale Balie') met datum, waarna het tijdstip
van binnenkomst wordt genoteerd. De griffier vermoedde dat de
onderhavige brief na de laatste interne postronde was afgegeven, dat
de brief dus pas de volgende dag op de griffie werd bezorgd en dat de
dagstempel op de brief daarom één dag later is gezet dan de datum van
binnenkomst.
2.7. Tijdens een volgend telefoongesprek met de eerste medewerker van
de civiele griffie van de Rechtbank heb ik laten informeren hoe het
protocol luidt wanneer iemand zich aan de balie meldt en op de voet
van art. 52 Ow cassatie wenst in te stellen tegen een vonnis van de
Rechtbank. De eerste medewerker vertelde - zakelijk weergegeven - dat
dan gevraagd wordt een briefje op te stellen, waarin wordt aangegeven
dat men cassatie instelt. Dit briefje wordt vervolgens in het dossier
gestopt; een akte wordt niet opgemaakt. Met betrekking tot de
afwijkende datumstempels in het onderhavige geval op de envelop (6 mei
2002) en op de brief (7 mei 2002) meldde zij mijn medewerker dat de
brief was binnengekomen tijdens haar vakantie en dat een fout was
gemaakt. Ook op de brief had een stempel met datum 6 mei moeten staan.
Zij bevestigde in zoverre derhalve het vermoeden van de griffier.
2.8. Bij nader onderzoek bleek mij dat er één andere recente
cassatiezaak van de Rechtbank Middelburg afkomstig is. Het gaat om
/Staat (nr. 1324), waarin ik op 13 juli 2001 concludeerde. Voordat
arrest werd gewezen is de zaak op verzoek van partijen geroyeerd. Hier
is echter is wel een akte opgemaakt van de cassatieverklaring. Vreemd
genoeg is deze akte echter opgesteld op briefpapier van de Rechtbank
Dordrecht.
2.9. In het onderhavige geval lijken de vereisten die art. 52 Ow stelt
aan het instellen van cassatie, niet geheel in acht te zijn genomen.
Het is niet zonder meer duidelijk of een verklaring ter
griffie heeft afgelegd. Gelet op de gang van zaken op de griffie van
de Rechtbank, zoals die blijkt uit de in de paragrafen 2.6 en 2.7
weergegeven telefoongesprekken, moet mijns inziens worden aangenomen
dat zich op de Rechtbank vervoegde teneinde een
cassatieverklaring als bedoeld in art. 52 Ow af te leggen. Dat van
deze verklaring geen akte is opgemaakt, kan hem niet worden
tegengeworpen. Op - de griffie van - de Rechtbank rust mijns inziens
een zorgplicht een procespartij die in persoon een cassatieverklaring
komt afleggen, bij te staan. De rechtsbescherming zou anders ernstig
in het gedrang komen. Ik meen dan ook dat de verklaring door
op 6 mei 2002, derhalve tijdig, en op de juiste wijze is afgelegd.
2.10. De Staat is door gedagvaard tegen 31 mei 2002. Gelet op
art. 53, lid 1, Ow is dat eigenlijk één week te vroeg. Immers, de
dagvaarding is betekend op 21 mei 2002. Daarvan moet naar mijn mening
echter geen probleem worden gemaakt. Dit gebrek is, naar het mij
voorkomt, geheeld doordat de Staat ter zitting is verschenen. Ik moge
voorts verwijzen naar mijn conclusie voor HR 13 oktober 1999, NJ 1999,
770.
2.11. Ik kom tot de slotsom dat het cassatieberoep ontvankelijk is.
3. Beoordeling van het middel
Middelonderdeel 1 - bedrijfsverplaatsing
3.1. In rov. 2.6 overweegt de Rechtbank:
In een eerdere onteigeningsprocedure tussen partijen (rolnr.
722/1998), die heeft geleid tot het vonnis van 24 februari 1999 waarin
de vervroegde onteigening is uitgesproken van een groter perceel
waarvan onderhavig perceel oorspronkelijk deel uitmaakte, is algehele
bedrijfsverplaatsing van naar de Flevopolder al aan de orde
geweest. Bedrijfsverplaatsing bleek toen niet mogelijk en is volgens
de Staat thans nog steeds niet mogelijk. In dat vonnis is overwogen
dat de termijn die de Staat destijds in acht heeft genomen om te
zoeken naar mogelijkheden voor bedrijfsverplaatsing lang genoeg is
geweest. Algehele bedrijfsverplaatsing is derhalve een gepasseerd
station. Het verweer van op dit punt slaagt dus niet.
(...)
3.2. betoogt dat bedrijfsverplaatsing essentieel is, omdat hij
op allerlei fronten geconfronteerd wordt met omstandigheden die de
bedrijfsuitoefening haast onmogelijk maken. In dat opzicht is het
begrijpelijk dat in het onderhandelingsvoortraject gepleit
heeft voor bedrijfsverplaatsing. Wat hiervan ook zij, bij de
rechterlijke toetsing van de onteigeningstitel speelt de kwestie van
bedrijfsverplaatsing geen rol. Bij het begroten van de
schadeloosstelling kan zij natuurlijk wel aan bod komen, maar daarover
gaat het thans niet. Het middelonderdeel kan derhalve niet tot
cassatie leiden.
Middelonderdeel 2 - zelfrealisatie
3.3. In het KB tot onteigening overweegt de Kroon:
De reclamant )]stelt tenslotte, dat het hem voorkomt dat er
een doelredenering is gepleegd bij het schrijven van het
'natuurontwikkelingsplan'. Er moet volgens de reclamant immers klei
gewonnen worden voor de nabijgelegen infrastructuur en deze klei wordt
nu in het kader van het natuurproject verkregen door afgraving van de
'natuurgronden'. De reclamant wenst aan dergelijke 'roofbouw' niet mee
te werken en zal dan ook niet meewerken aan onteigening van gronden
met een kleipakket. Als er gronden ter beschikking gesteld moeten
worden voor natuurontwikkeling zonder kleipakket, dan gaat de
reclamant er van uit dat het kleipakket als zodanig door hem
verwijderd kan worden. Ten aanzien van bovenaangehaalde zienswijzen
overwegen Wij, dat op 14 juni 1996, respectievelijk 27 juni 1996
Provinciale Staten van Zeeland en de Tweede Kamer der Staten-Generaal
hebben ingestemd met de plannen voor de realisering van het
Westerscheldetunnelproject. Op 28 juni 1996 heeft de N.V.
Westerscheldetunnel i.o. een overeenkomst gesloten met de Kombinatie
Middelplaat Westerschelde (KMW) voor het ontwerp, de bouw en een
10-jarig onderhoud.
De werkzaamheden met betrekking tot de bouw zijn inmiddels gestart en
zullen volgens planning tot maart 2003 duren. Tot het
Westerscheldetunnelproject behoort de realisatie van een
natuurontwikkelingsgebied in de gemeente Borsele, gelegen aan de
zuidzijde van de Westerscheldetunnelweg nabij de Ellewoutsdijk. De
aanleg van dit gebied zal parallel dienen te lopen met de uitvoering
van de werken voor de Westerscheldetunnel in de periode 1999-2003. Het
te ontwikkelen natuurgebied ter grootte van 36 hectaren zal een
compensatie vormen voor het verlies aan natuurgronden door de aanleg
van de toegangsweg naar de tunnel. Het ligt in de bedoeling om het
gebied, gelegen tussen de zeedijk en het nieuwe tracé, in te richten
als karrevelden en reliëfrijk grasland afgewisseld met een groot
aantal waterpartijen. Allereerst zal de aanwezige klei uit het gebied
verwijderd worden. De KMW zal grond winnen uit het gebied voor onder
meer de bekleding van dijklichamen. Door het Ministerie van Landbouw,
Natuur en Visserij, (Dienst Landelijk Gebied Zeeland) is een
inrichtingsplan gemaakt voor het toekomstige
natuurontwikkelingsgebied. In dit plan, genaamd 'Inrichtingsplan
Natuurcompensatiegebied Ellewoutsdijkpolder' en welk plan met de
overige onteigeningsstukken ter visie heeft gelegen, wordt uitvoerig
beschreven op welke wijze het gebied zal worden ingericht. Het ter
zake ingestelde onderzoek heeft uitgewezen, dat het huidige agrarische
gebruik ter plaatse in strijd moet worden geacht met de aldaar
geprojecteerd bestemming 'Natuurgebied'. Het ligt in het voornemen het
onderwerpelijke plan in de periode 1999-2003 te realiseren. Gelet
hierop zijn Wij van oordeel, dat, nu met de uitvoering van het werk
waarvoor onteigend wordt, een aanvang wordt gemaakt binnen de
gemeenlijk op vijf jaren te stellen urgentietermijn, de voorgenomen
onteigening, wat dit aspect betreft, gerechtvaardigd is.
Het afgraven van het kleipakket, waarover de reclamant rept, moet, zo
is in het kader van onderzoek naar voren gekomen, als een kostbare en
verliesgevende aangelegenheid worden beschouwd. De reclamant zou er in
feite geen enkel (financiëel) belang bij hebben om zelf zijn
langwerpig en voor dat doel incourant gelegen en gevormd perceel af te
graven. Het weghalen van het kleipakket is overigens slechts één van
de werkzaamheden ter realisering van het toekomstige natuurgebied. In
het kader van het horen als bedoeld in artikel 87 van de
onteigeningswet heeft de adviseur van de reclamant gesteld de
praktische onmogelijkheid in te zien van het zelf afgraven. Aangegeven
is voorts, dat ook onderhandeld wordt over de vraag of voor de klei
nog een financiële vergoeding verkregen kan worden.
3.4. De Rechtbank overweegt aan het slot van rov 2.6:
Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het provinciale beleid
inzake natuurontwikkeling zij overwogen dat de Staat het betreffende
gebied als één geheel wenst te ontwikkelen. Daarin past niet één
particulier die op eigen initiatief en met eigen inzichten een deel
van het natuurgebied realiseert. De Staat is bovendien niet gebonden
aan beleidsregels die door overige (lagere) overheidsorganen ten
aanzien van andere plannen/projecten worden uitgevaardigd. Dit verweer
faalt derhalve.
3.5. In HR 9 februari 2000, NJ 2000, 418 (Strijpse Kampen/Eindhoven)
overweegt de Hoge Raad:
4.2.1. Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat
de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de
betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is
de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de
vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het
onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan - in
redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of
mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording
van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure
voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn
gebracht.
3.6. In mijn conclusie voor HR 7 december 2001, nr. 1325 ( /Den
Haag) betoogde ik:
4.4. Bezwaren ten aanzien van de planuitvoering, meer in het bijzonder
de noodzaak tot onteigening van een deel van de percelen, behoeft de
Rechtbank slechts marginaal te toetsen. Ik verwijs bijvoorbeeld naar
HR 29 juni 1988, NJ 1989, 52 (Van Beurden/Tilburg), HR 3 november
1999, NJ 2000, 417 (Van Kester/'s-Gravenhage) en HR 27 oktober 1999,
NJ 1999, 819 (Overkerk/Dordrecht). In het laatstgenoemde arrest ging
het om een aanbod tot zelfrealisatie dat door de Kroon gemotiveerd was
afgewezen. De rechter had volgens de Hoge Raad vervolgens slechts als
taak
(...) de vraag te beantwoorden of de Kroon in redelijkheid tot de
desbetreffende oordelen heeft kunnen komen.
De rechter behoeft een zelfrealisatieverweer dus slechts marginaal te
toetsen.
3.7. Naar mijn mening is de toets die de Rechtbank in rov. 2.6 van
haar vonnis aanlegt een toets die ruim aan deze maatstaf voldoet en
zelfs verder gaat dan waartoe zij bevoegd is op basis van de
bovenstaande jurisprudentie. De Rechtbank lijkt namelijk een
inhoudelijke toets aan te leggen door haar eigen oordeel omtrent
zelfrealisatie te formuleren. Op die manier maakt zij het oordeel van
de Kroon tot het hare. Wat daarvan overigens zij, het oordeel van de
Rechtbank is niet onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere
motivering.
Middelonderdeel 3 - art. 17 Ow
3.8. Het middelonderdeel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank
dat art. 17 Ow is nageleefd. De Rechtbank overweegt in rov 2.8:
Voor een juiste naleving van het bepaalde in artikel 17 is
vereist, dat de onteigenende partij in de periode tussen het
definitief worden van het onteigeningsbesluit (i.c. 12 december 2000)
en het uitbrengen van de dagvaarding (i.c. 13 september 2001) heeft
getracht hetgeen ter onteigening is aangewezen in der minne te
verkrijgen.
Uit de door Staat overgelegde stukken blijkt dat hij bij
brieven van 19 april 2001en 30 mei 2001 een aanbod heeft gedaan op
basis van f. 7,50 (¤ 3,40) per m2. Door de Staat is
onweersproken gesteld dat op deze brieven niet heeft
gereageerd, anders dan door de brief van mr. Jansen, adviseur van
, van 31 mei 2001 waarin deze meedeelt te zullen proberen in
week 25 te berichten. Bij brief van 27 juni 2001 heeft de Staat
aangekondigd de onteigeningsprocedure te zullen voortzetten. Tenslotte
heeft de Staat bij brief van 27 juli 2001 een laatste aanbod gedaan
tot minnelijke aankoop. Op de twee laatstgenoemde brieven heeft
evenmin gereageerd, zoals door de Staat onbetwist is gesteld.
Tegen de achtergrond van het eerder tussen partijen gewezen vonnis van
7 juni 2000 (rolnr. 722/1998), waarin de prijs van de grond van
is bepaald op f. 7,-- (¤ 3,18) per m2, is het aanbod van
de Staat van f. 7,50 (¤ 3,40) per m2 - gelet op het tijdsverloop
- niet onredelijk te achten. De omstandigheid dat aan en een
hogere vergoeding dan f. 7,50 (¤ 3,40) is betaald maakt dit niet
anders. De Staat heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat voor en
een zodanig andere situatie geldt, dat die de aan de orde zijnde
afwijking rechtvaardigt.
De stelling van met betrekking tot de aanvullende
schadeloosstelling kan aan de vordering tot vervroegde onteigening
niet in de weg staan. De beoordeling van een dergelijk verweer komt
pas aan de orde bij de begroting van de aan de onteigende partij toe
te kennen definitieve schadeloosstelling, indien en nadat de
vervroegde onteigening is uitgesproken.
Uit het voorgaande volgt dat niet gezegd kan worden dat de Staat
geen serieus aanbod heeft gedaan. Nu op dit aanbod van
de Staat in het geheel niet heeft gereageerd, valt de Staat niet te
verwijten dat deze niet met heeft onderhandeld. Voor het
voeren van onderhandelingen zijn immers twee partijen nodig. Het
verweer van op dit punt treft geen doel.
3.9. Aandachtige lezing van HR 8 april 1998, NJ 1999, 24 (Van den
Boogert/Rotterdam) doet onmiddellijk inzien dat middelonderdeel 3
faalt. De Rechtbank zet haarfijn uiteen dat niet inhoudelijk
heeft gereageerd op de aanbiedingen die aan hem zijn gedaan. Ik zou
menen dat, nu zijn beurt voorbij heeft laten gaan, zijn klacht
over de vermeende schending van art. 17 Ow reeds daarom faalt. Hoe dan
ook, de aanbiedingen van de Staat waren niet op voorhand als kennelijk
onredelijk of onwerkelijk aan te merken, omdat - zoals de Rechtbank
ook al opmerkt - zij in lijn lagen met de hoogte van de
schadeloosstelling die uiteindelijk verkreeg ter zake van de
eerdere onteigening in 2000 ( f 7 per m2).(7) Daarnaast waren deze
aanbiedingen gelijkluidend aan de taxatie van 27 maart 2001. De Staat
is dus bepaald niet te werk gegaan als ware het voorschrift van art.
17 een vrijwel te verwaarlozen formaliteit.
Slotsom
3.12. Alle onderdelen van het middel ongegrond bevindend, meen ik dat
het cassatieberoep verworpen dient te worden. Ik zou voorts menen dat
dit kan geschieden op de voet van art. 81 Wet RO.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Kadastraal bekend gemeente Borsele, sectie , nummer , ter
grootte van 00.46.80 ha (grondplannummer ).
2 KB van 4 december 2000, nr. 00.006484, Stcrt. 12 december 2000, 241.
3 Nummer 561/01.
4 Deze brief is als bijlage gevoegd bij de cassatiedagvaarding en
meebetekend.
5 Deze brief is als bijlage gevoegd bij de cassatiedagvaarding en
meebetekend.
6 H.J.M. van Mierlo, Onteigening, Eigendomsbeperking en Kostenverhaal
(losbladig), bijzonder deel I.B VI, §7, - supplement 71 (mei 1997).
7 Ik wijs op het vonnis van de Rechtbank d.d. 7 juni 2000, rolnr.
722/1998, dat zijdens de Staat als productie 3 gevoegd is bij de akte
houdende overlegging producties d.d. 24 januari 2002.