Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9389 Zaaknr: C01/159HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
20 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/159HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
AXA SCHADE N.V., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
21 april 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: Axa -
gedagvaard voor de Kantonrechter te Rotterdam. Na wijziging van eis
heeft gevorderd Axa te veroordelen tot betaling van f 5.000,--
ter zake van smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente
daarover vanaf 15 november 1993 tot de dag van betaling van en te
verminderen met f 1.185,-- alsmede tot betaling van f 5.015,65 ter
zake van kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, hoofdsommen en
rente tezamen een bedrag van f 10.000,-- niet te bovengaand.
Axa heeft de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 7 oktober 1999 heeft de Kantonrechter een
comparitie van partijen bevolen, welke heeft plaatsgevonden op 10
november 1999. Ter comparitie hebben partijen een minnelijke regeling
van het geschil getroffen, behoudens ten aanzien van de gevorderde
buitengerechtelijke kosten. Partijen zijn overeengekomen om de
beslissing over de buitengerechtelijke kosten aan het oordeel van de
Kantonrechter over te laten.
De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 2 december 1999 verstaan dat
partijen een minnelijke regeling zijn overeengekomen als in dit vonnis
vermeld en Axa veroordeeld om aan te betalen ter zake van
buitengerechtelijke kosten, de som van f 705,-- inclusief BTW. Het
meer of anders gevorderde heeft de Kantonrechter afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het de
Rechtbank te Rotterdam. heeft in hoger beroep gevorderd het
eindvonnis van de Kantonrechter te vernietigen en, opnieuw
rechtdoende, Axa te veroordelen tot betaling aan van f
5.015,65 ter zake van kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand.
Bij vonnis van 8 februari 2001 heeft de Rechtbank Axa veroordeeld om
aan te betalen een bedrag van f 1.000,-- inclusief BTW ter
zake van buitengerechtelijke kosten, het eindvonnis van de
Kantonrechter voor het overige bekrachtigd en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Axa is verstek verleend.
De zaak is voor toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 6 november 2002 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van Axa begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 20 december 2002.
*** Conclusie ***
Nr. C01/159HR
Mr Huydecoper
Zitting van 25 oktober 2002
Conclusie inzake
eiser tot cassatie
tegen
Axa Schade N.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Deze zaak betreft vooral de vraag of een uitspraak van de rechtbank
omtrent buitengerechtelijke kosten, gevorderd als schadevergoeding
terzake van onrechtmatige daad, deugdelijk is gemotiveerd.
De feiten en het procesverloop, voor zover in cassatie van belang,
zijn als volgt:
2. De eiser tot cassatie ( ) is op of omstreeks 15 november 1993
als bijrijder in een vrachtauto, betrokken geweest bij een ongeval.
Hij heeft daardoor (letsel)schade opgelopen.
3. heeft verweerster in cassatie (Axa), de
aansprakelijkheidsverzekeraar van zijn voor de gevolgen van het
ongeval aansprakelijke werkgeefster, gedagvaard. Hij vorderde f.
5.000, - aan smartengeld en f. 5.015,65 wegens buitengerechtelijke
kosten, gemaakt voor de vaststelling van de schade en ter verkrijging
van voldoening, met de gebruikelijke nevenvorderingen.
4. Voor de eerstgenoemde schadepost (het smartengeld) hebben de partijen in de eerste aanleg een minnelijke regeling bereikt. Daarbij is tevens overeengekomen om de beslissing over de buitengerechtelijke kosten over te laten aan de (kanton)rechter. Deze heeft die kosten vastgesteld op f. 705, - (namelijk 15% van het minnelijk overeengekomen smartengeld van f. 4000, -, vermeerderd met 17,5% BTW).
5. In appel werd (alleen) deze beslissing aangevochten. De rechtbank overwoog daarover (in rov. 5.4 van het in cassatie bestreden vonnis):
"Buitengerechtelijke incassokosten komen voor vergoeding in aanmerking
indien zij redelijk zijn en in redelijkheid gemaakt.
Gelet op de overgelegde stukken en de aard van de zaak is voldoende
aannemelijk geworden dat de door hem gestelde kosten gemaakt
heeft.
Bij de beoordeling van de vraag of de gemaakte kosten redelijk zijn en
in redelijkheid zijn gemaakt neemt de rechtbank echter in aanmerking
ten eerste de hoogte van de gemaakte kosten in verhouding tot de in
eerste aanleg gevorderde hoofdsom, ten tweede het feit dat de gemaakte
kosten voor een aanzienlijk deel betrekking hebben op de vaststelling
van eventueel door geleden materiële schade, ter zake waarvan
uiteindelijk door geen vordering is ingesteld,(1) en tenslotte
de omstandigheid dat partijen een schikking hebben getroffen. Gelet
hierop zijn de gevorderde kosten naar het oordeel van de rechtbank
toewijsbaar tot een bedrag van f. 1.000, -."
6. is (tijdig) in cassatie gekomen tegen het vonnis van de
rechtbank. Axa heeft in cassatie geen verweer gevoerd. heeft
het cassatieberoep schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
7. Het cassatiemiddel houdt (vooral) de klacht in dat zonder nadere
motivering, die zou ontbreken, onvoldoende duidelijk zou zijn op welke
grond de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de gevorderde
buitengerechtelijke kosten toewijsbaar waren tot een bedrag van f.
1000,-.
Bij de beoordeling van die klacht moet rekening worden gehouden met de
regels die voor schadebegroting in het algemeen gelden, en ook met de
regels voor de begroting van de "bijzondere" schadepost:
buitengerechtelijke kosten.
8. De rechter die een schadevergoeding moet vaststellen, moet die
begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in
overeenstemming is. De wijze van begroting is sterk met de feiten
verweven en (daarom) maar in beperkte mate voor toetsing in cassatie
vatbaar. Aan de motivering kunnen geen strenge eisen worden gesteld;
en de rechter mag, als daartoe termen zijn, de schadevergoeding bij
wege van schatting vaststellen.
Deze regels gelden voor de vaststelling van schadevergoeding in het
algemeen(2); maar zij zijn ook van toepassing bij de vaststelling van
schadevergoeding onder de titel van "buitengerechtelijke kosten". Men
is geneigd te denken: dat ligt voor de hand. Er vallen immers op de
voorhand geen redenen aan te wijzen waarom de regels voor deze
"bijzondere" schadepost in dit opzicht zouden (moeten) afwijken(3).
9. Intussen vertoont de begroting van buitengerechtelijke kosten in
sommige opzichten wel verschil met de begroting van schade in het
algemeen. Bij de begroting van buitengerechtelijke kosten moet immers
de zgn. "dubbele redelijkheidstoets" worden aangelegd die besloten
ligt in de herhaalde verwijzingen naar de redelijkheid die men in art.
6:96 lid 2 BW aantreft.
Die toets betreft dan, zoals bekend, zowel de vraag of het redelijk
was om de betrokken kosten te maken, als de vraag of de kosten op
redelijke wijze en in redelijke omvang besteed zijn(4).
10. Daarbij bestaat dan in zoverre verschil met andere schadeposten
dat "andere" schades, althans in de grote meerderheid van de gevallen,
ontstaan en/of toenemen, onafhankelijk van de wil en het toedoen van
de gelaedeerde. In dergelijke gevallen - en die gevallen maken het
"normaaltype" uit - kan de vraag of de gelaedeerde een redelijk beleid
heeft gevoerd dus gewoonlijk niet aan de orde komen.
11. Maatregelen ter voorkoming of beperking van schade - het geval van
art. 6:96 lid 2 sub a BW - of het thans te beoordelen geval van
maatregelen ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid, of ter
verkrijging van voldoening als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub b en sub
c BW, zijn daarentegen niet onafhankelijk van de wil en het toedoen
van de gelaedeerde, maar worden daar juist door bepaald. Aan
dergelijke maatregelen is dan ook een zeker element van "eigen
richting" inherent: de gelaedeerde kiest daar op eigen initiatief en
gezag voor, maar (veelal) met de vooropgezette bedoeling dat zijn
wederpartij straks de rekening gepresenteerd zal krijgen.
12. (Al) daarom verbaast het niet dat de wet benadrukt dat het moet
gaan om redelijke kosten, gemaakt terzake van in redelijkheid genomen
maatregelen. De wetgever is zich klaarblijkelijk bewust geweest van de
- ook niet onbegrijpelijke - neiging die sommigen kunnen voelen, om
bij maatregelen die op kosten van een ander kunnen worden genomen
royaler uit te pakken, dan men zou doen wanneer men voor eigen
rekening te werk gaat. Soortgelijke overwegingen hebben meegespeeld
bij de regels die in art. 3:299 BW(5) en in art. 57ab Rv. (oud, thans
art 242 Rv.) tot uitdrukking komen(6).
13. Bij de beoordeling van een vordering terzake van (schade in de
vorm van) buitengerechtelijke kosten moet dus, behalve de hoegrootheid
van de schade (gewoonlijk gaat het dan om de in dit verband bestede
kosten) en de vraag in hoeverre de schade in kwestie aan de
aansprakelijk gehouden persoon mag worden toegerekend, ook worden
onderzocht of de kosten in kwestie in redelijkheid gemaakt zijn en of
zij naar aard en omvang redelijk waren.
[Bij deze dubbele redelijkheidstoets zullen overigens vaak
toerekeningsfactoren worden gehanteerd die ook bij
toerekeningsproblemen in het algemeen in aanmerking worden genomen.
Het verschil in benadering zal zich daarom in de praktijk meestal
eerder als een nuanceverschil dan als een brede kloof aandienen.]
14. Ik neem intussen aan dat het de hier bedoelde nadere (dubbele)
redelijkheidstoets - deze normatieve component in de vereiste
beoordeling - is, die de grondslag vormt voor de stelling van het
middel: de stelling dat een oordeel als het onderhavige op een
motivering moet berusten die duidelijk maakt in welk opzicht de
rechter de gemaakte kosten als wel of juist niet redelijk (in een van
de beide relevante opzichten) heeft aangemerkt.
15. Deze stelling vind ik ingenieus. Hij is in logisch opzicht
plausibel - maar hij is toch onjuist.
(Juist) de beoordeling van de vraag in hoeverre het redelijk was om in
een gegeven context bepaalde kosten te maken en in hoeverre die
kosten, beoordeeld naar aard en/of omvang, in die context als redelijk
zijn aan te merken is sterk afhankelijk van hoe men de context, en dus
de feiten die die context bepalen, waardeert. Daarvoor geldt dan ook
eerder méér dan minder, wat de Hoge Raad ten aanzien van
schadebegroting in het algemeen heeft overwogen (zie het hiervóór in
alinea 8 opgemerkte): de begroting is in sterke mate met waardering
van de feiten verweven, en aan de motivering van een schattenderwijs
gemaakte beoordeling zoals die hier nagenoeg altijd vereist zal zijn,
kan men geen strenge eisen stellen. (Mede) aan de hand van deze
gedachte(n) werd eerder, eveneens in alinea 8, verdedigd dat de regels
voor schadebegroting in het algemeen, voor de begroting van
buitengerechtelijke kosten van overeenkomstige toepassing zijn.
16. Het laat zich maar zeer ten dele in motiveringsformules vangen,
hoe veel een gelaedeerde in redelijkheid mag besteden om een schade
van bescheiden geldelijke omvang zoals die in deze zaak aan de orde
was, te laten vaststellen en invorderen. Veel hangt daarbij
bijvoorbeeld af van de aard van de schade (een zeldzaam en daardoor
extra moeilijk te beoordelen geval, of juist een schade van een veel
voorkomend type, waarmee al de nodige ervaring bestaat? Een voor de
gelaedeerde dusdanig essentieel iets, dat dat het aanwenden van
uitzonderlijke inspanningen en kosten kan rechtvaardigen of
verklaren?, etc.), maar ook van het door de wederpartij ingenomen
standpunt.
17. Zeker wanneer, zoals in dit geval, een aantal factoren tegelijk op
de te maken beoordeling van invloed is, is het niet reëel om te
veronderstellen dat de rechter zich (steeds) een beeld kan vormen van
de invloed die ieder van die factoren op zijn oordeel heeft, en dat
hij in zijn motivering daarvan rekenschap zal afleggen. De rechter zal
dan (nagenoeg altijd) zijn oordeel bereiken aan de hand van een weging
van de gezamenlijke voor zijn oordeel doorslaggevende factoren.
18. Het is dan voldoende - en ruimschoots voldoende - wanneer de
motivering aangeeft welke factoren in de weging zijn betrokken, en tot
welke uitkomst de zojuist beschreven "holistische" afweging heeft
geleid.
Dat is in de hoger (in alinea 5) aangehaalde rov. uit het bestreden
vonnis gebeurd; en dat betekent dat ik de motivering van het hier
gegeven oordeel als alleszins aanvaardbaar beoordeel. Dat de door de
rechtbank gevonden vergoeding uitkomt in de nabijheid van het voor
"gewone gevallen" toepasselijke forfaitaire maximumbedrag voor
buitengerechtelijke kosten dat in het rapport "Voorwerk II" van de
hiertoe in het leven geroepen werkgroep van de NVvR wordt
geadviseerd(7), geeft nader accent aan het feit dat het door de
rechtbank gegeven oordeel niet buiten de gebaande paden treedt. Ook
daarom was er geen aanleiding voor een nadere motivering.
19. Het middel bevat nog de suggestie dat de rechtbank de zaak zou
hebben beoordeeld op niet door partijen aangevoerde gronden, of dat de
rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel zou zijn
getreden, omdat Axa de gevorderde buitengerechtelijke kosten slechts
in beperkte omvang zou hebben bestreden.
Ik meen dat dit betoog feitelijke grondslag mist. Blijkens de
processtukken heeft Axa op een aantal gronden bestreden dat
buitengerechtelijke kosten van een grotere omvang dan 15% van het
minnelijk overeengekomen schadebedrag verantwoord zouden zijn(8).
Daarbij heeft Axa zich er onder meer op beroepen dat haar eigen
aansprakelijkheid niet vaststond (en dat partijen een schikking zijn
overeengekomen, mede om de onzekerheden inherent aan een nader
onderzoek hiervan te vermijden(9)); en dat de door gemaakte
kosten niet als redelijk konden worden aangemerkt voorzover die niet
strekten tot vaststelling van de ten laste van Axa bestaande
aansprakelijkheid(10). Die stellingen klinken door in de beoordeling
uit de in alinea 5 hiervóór aangehaalde overweging van de rechtbank.
Klaarblijkelijk heeft de rechtbank het betoog van Axa zo begrepen dat
deze stellingen daarin werden verdedigd. Ik vind dat - bij uitstek -
begrijpelijk (en het middel verdedigt ook niet dat het in dit opzicht
anders zou zijn).
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Uit alinea's 9 - 11 van de inleidende dagvaarding blijkt dat
als gevolg van toenemende klachten in augustus 1997, zijn
werkzaamheden heeft moeten staken, maar dat - kennelijk omdat de
experts uiteindelijk geen causaal verband konden vaststellen tussen de
arbeidsongeschiktheid en het ongeval - geen vordering wegens,
kort gezegd, arbeidsongeschiktheid tegen Axa heeft ingesteld.
2 Zie bijvoorbeeld HR 19 april 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD9616,
rov. 3.6.3. en HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. Grosheide, rov.
3.5.1.
3 Zie bijvoorbeeld HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196 m.nt. ARB, rov.
3.7; HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 m.nt. CJHB, rov. 3.3 en HR 19
december 1975, NJ 1976, 280 m.nt. GJS, m.b.t. het vierde middel.
4 Zie bijvoorbeeld Schadevergoeding (losbl.),Lindenbergh en Deurvorst,
art. 96, aant. 161; T&C Burgerlijk Wetboek, 2002, Oosterveen, aant. 3
- 6 bij art. 6:96; Lindenbergh e.a., Buitengerechtelijke Kosten, Vijf
visies op de redelijkheid, 2000, p. 21 en de conclusie van A-G
Bloembergen voor HR 9 december 1994, NJ 1995, 250 (alinea 2.1). Zie
ook Asser - Hartkamp 4 - I, 2000, nrs. 414 e.v.
5 Die regel belet overigens niet dat een crediteur zonder rechterlijke
machtiging handelt en de kosten als schadevergoeding vordert, zie
bijv. HR 7 mei 1982, NJ 1983, 478 m.nt. CJHB, rov. 3.5 en Asser -
Hartkamp 4 - I, 2000, nr. 645; maar dan wordt een vergelijkbare
redelijkheidstoets aangelegd, zie bijv. de noot onder het aangehaalde
arrest sub 2, slot. (Ik misken hierbij niet dat er verschil bestaat
tussen de beoordeling of kosten in redelijkheid zijn gemaakt, ten
opzichte van de beoordeling of bepaalde kosten onredelijk zijn, of
zelfs "onaanvaardbaar" in de in art. 6:248 lid 2 BW bedoelde zin; en
dat deze verschillen ook interessante gevolgen kunnen hebben,
bijvoorbeeld, als het gaat om stelplicht en bewijslast. In deze zaak
is er geen aanleiding, en daarom jammer genoeg ook geen ruimte, om
daar nader op in te gaan.)
6 Zie ook Lindenbergh e.a. in Buitengerechtelijke Kosten, Vijf visies
op de redelijkheid, 2000, p. 21 en de daar in voetnoot 32 aangehaalde
vindplaatsen.
7 Dit rapport adviseert voor andere dan uitzonderlijke gevallen een
maximum, berekend naar 15% van de hoofdsom, en voor kantonprocedures
forfaitaire bedragen volgens een in de bijlage opgenomen staffel (die
niet tot procentueel aanzienlijk afwijkende uitkomsten leidt); zie p.
10 - 11 en p. 17 van dit rapport (telkens: bij Aanbeveling II).
8 Zie o.a. de Memorie van Antwoord, al. 15 t/m 19.
9 Memorie van Antwoord, al. 11-13.
10 Memorie van Antwoord, al. 10.