Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0203 Zaaknr: R01/081HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
20 december 2002
Eerste Kamer
Nr. R01/081HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
en 213 anderen, wonende op Curaçao, Bonaire, St. Maarten,
Nederlandse Antillen, Aruba en in Nederland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M. Bijkerk,
t e g e n
de openbare rechtspersoon DE NEDERLANDSE ANTILLEN, gevestigd te
Willemstad, Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 24 november 2000, NJ 2001,
376, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat
arrest heeft de Hoge Raad in de zaak R99/035HR het cassatieberoep van
thans eisers tot cassatie - verder te noemen: c.s. - verworpen
en, in de zaak R99/040HR, het cassatieberoep van thans verweerder in
cassatie, verder te noemen: het Land, het vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba van 24 november 1998 vernietigd en verwezen naar dat Hof.
Na verwijzing hebben c.s. en het Land op 27 februari 2001
respectievelijk een conclusie en een memorie na cassatie genomen.
Bij vonnis van 24 april 2001 heeft het Hof, rechtdoende na cassatie:
- het vonnis waarvan beroep vernietigd, en, opnieuw rechtdoende
- op de vordering van appellante voor recht verklaard
dat de Landsverordening Toelating en Uitzetting, met uitzondering van
de bepalingen der artikelen 22 tot en met 25, tevens niet van
toepassing is op personen die de Nederlandse Nationaliteit hebben
verkregen door naturalisatie terwijl zij woonachtig waren in de
Nederlandse Antillen;
- het meer of anders door gevorderde afgewezen;
- de vordering van appellanten , en
afgewezen;
- de overige appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben c.s. beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Het land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor een samenvatting van het geschil en het verloop van de
procedure na verwijzing (HR 24 november 2000, R99/035 en R 99/040, NJ
2001, 376) verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.2 tot en met 1.17
van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 In cassatie gaat het allereerst om de vraag of het Hof na
verwijzing door de Hoge Raad nog mocht oordelen over de kwesties die
door c.s. na deze verwijzing voor het Hof aan de orde zijn
gesteld. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
3.3 Nu voor de procedure na verwijzing geen regeling bestaat in het
Antilliaanse procesrecht, moet de omvang van de taak van het Hof na
verwijzing worden bepaald naar de te dezer zake geldende regels van
Nederlands recht, voor zover de aard van de Antilliaanse procedure
niet noopt tot afwijking daarvan.
3.4 Deze regels houden, voor zover thans van belang, in dat na
cassatie niet kan worden teruggekomen op reeds definitief besliste
geschilpunten. Dit geldt, ook in aanmerking genomen dat het
Antilliaanse procesrecht geen grievenstelsel kent, eveneens voor
punten die betrekking hebben op de openbare orde.
3.5 Alle klachten van c.s. hebben betrekking op geschilpunten
die vallen buiten de rechtsstrijd na verwijzing. Het middel kan
derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op ¤ 286,80
aan verschotten en op ¤ 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers,
A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 20 december 2002.
*** Conclusie ***
Nr. R01/081 HR (Antillenzaak)
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 1 november 2002
Conclusie inzake:
en 213 anderen
tegen
De Nederlandse Antillen
1. Inleiding
1.1 Deze zaak betreft een vervolg op HR 24 november 2000, NJ 2001, 376
m.nt. PJB. Voor een beschrijving van het materiële geschil tussen
partijen kan kortheidshalve worden verwezen naar dat arrest en de
daarbij behorende conclusies van de plv. P-G Mok inzake het eerdere
cassatieberoep van thans eisers tot cassatie, c.s., onder nr.
R99/035HR en het gelijktijdige cassatieberoep van thans verweerder in
cassatie, het Land, onder nr. R99/040HR. Voorzover in de onderhavige
zaak nog van belang, ging het om het volgende(1).
1.2 Artikel 5 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen draagt
de regeling van de toelating en uitzetting van Nederlanders als
bedoeld in artikel 3, lid 1 aanhef en onder f, van het Statuut, op aan
de wetgever. Hieraan is uitvoering gegeven in de Landsverordening
houdende regeling van de toelating tot en uitzetting uit de
Nederlandse Antillen (LTU) van 24 april 1962 (P.B. 1966, 17, zoals
gewijzigd, laatstelijk P.B. 1997, 237).
1.3 Bij inleidend verzoekschrift op verkorte termijn van 5 november
1997 hebben c.s. het Gerecht in eerste aanleg, zittingsplaats
Curaçao, verzocht - na wijziging van eis - voor recht te verklaren dat
artikel 1 LTU een ontoelaatbaar discriminatoir onderscheid maakt
tussen in de Nederlandse Antillen geboren Nederlanders (en daarmee
gelijkgestelden) enerzijds en andere Nederlanders anderzijds en dat
bedoeld artikel derhalve op dit punt onverbindend is jegens hen,
althans jegens eisers en/of .
1.4 c.s. hebben zich - kort samengevat - op het standpunt
gesteld dat de 'andere Nederlanders' ten onrechte worden achtergesteld
ten opzichte van Antillianen en hebben daarbij toen, met inachtneming
van het bepaalde in de artikelen 3-5 LTU, in het bijzonder aandacht
gevraagd voor de volgende drie subgroepen:
a. "andere Nederlanders" die in Aruba zijn geboren;
b. "andere Nederlanders" die Nederlander zijn geworden door
naturalisatie terwijl zij ingezetenen waren van de Nederlandse
Antillen (althans geen banden met Nederland of Aruba hadden), zonder
dat de naturalisatie geschiedde na onafgebroken verblijf in de
Nederlandse Antillen van langer dan tien jaar (vgl. art. 3, eerste
lid, onder h, LTU);
c. "andere Nederlanders" die langer dan tien jaar onafgebroken in de
Nederlandse Antillen zijn toegelaten geweest, maar vervolgens
tenminste drie jaar onafgebroken daarbuiten hebben verbleven, anders
dan voor studie of geneeskundige behandeling (vgl. art. 3, eerste lid,
onder f, en art. 5, onder b, LTU).
1.5 Het Land heeft verzocht c.s. niet-ontvankelijk te
verklaren dan wel het verzoek af te wijzen.
1.6 Bij vonnis van 16 maart 1998 heeft het Gerecht in eerste aanleg de
vordering van en afgewezen en de overige
verzoekers niet-ontvankelijk verklaard.
1.7 Van dit vonnis zijn c.s. in hoger beroep gekomen. Bij
vonnis van 24 november 1998 heeft het Gemeenschappelijk Hof van
Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba het bestreden vonnis
vernietigd en voor recht verklaard:
1) dat de LTU, met uitzondering van de artikelen 22 tot en met 25,
tevens niet van toepassing is op personen die de Nederlandse
nationaliteit hebben verkregen door naturalisatie terwijl zij
woonachtig waren in de Nederlandse Antillen;
2) dat onverminderd hetgeen in rov. 3.38 is overwogen, de LTU, zoals
deze thans luidt, met uitzondering van de artikelen 22 tot en met 25,
tevens niet van toepassing is op personen die als Nederlander van
rechtswege of krachtens vergunning gedurende langer dan tien jaar
onafgebroken in de Nederlandse Antillen zijn toegelaten geweest.
Het meer of anders gevorderde heeft het Gemeenschappelijk Hof
afgewezen.
1.8 In zijn vonnis heeft het Gemeenschappelijk Hof in rechtsoverweging
3.4 (slot) vastgesteld dat door het grote aantal appellanten
aannemelijk was dat elk van de door c.s. genoemde subgroepen
in de onderhavige procedure vertegenwoordigd was. Vervolgens heeft het
hof in rechtsoverweging 3.9 van dit vonnis geoordeeld als volgt:
"Appellanten menen dat de in de LTU opgenomen beperkingen strijdig zijn met de mensenrechtenverdragen en dientengevolge buiten toepassing dienen te blijven. In de eerste plaats doen zij een beroep op de bewegingsvrijheid ("the right to liberty of movement and freedom to choose his residence") binnen het grondgebied van een Staat ("within the territory of a State") en het recht zijn eigen land in te komen ("the right to enter his own country" onderscheidenlijk "the right to enter the territory of the State of which he is a national"). Dit beroep faalt. Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat staatsrechtelijk uit meerdere landen. In de context van bedoelde rechten gelden de grondgebieden van deze landen als afzonderlijk grondgebied. Ten aanzien van artikel 2 en artikel 3, tweede lid, van Protocol nr. 4 bij het (Europese) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is dit uitdrukkelijk bepaald in artikel 5, vierde lid, van dit protocol; zie ook artikel 2 van de goedkeuringsrijkswet van 10 maart 1982 (Stb. 1982, 89) en de Nederlandse verklaring ter gelegenheid van de bekrachtiging van het protocol (Trb. 1982, 102, p. 3). Ten aanzien van artikel 12 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is het Koninkrijk der Nederlanden overgegaan tot voorbehouden en verklaring in die zin (Trb. 1978, 177, p. 37-39). De Koninkrijksregering wenste buiten twijfel te stellen dat artikel 12 IVBPR niet meebrengt dat rechtmatig verblijf in het ene land van het Koninkrijk recht zou geven op toegang tot het andere (a.w. p. 40)."
1.9 Het Gemeenschappelijk Hof heeft daarop geoordeeld dat het in de
LTU gemaakte onderscheid tussen Antillianen en 'andere Nederlanders'
in zijn algemeenheid géén verboden discriminatie oplevert als bedoeld
in het IVBPR, het Internationaal verdrag inzake economische, sociale
en culturele rechten (IVESC) en het EVRM (rov. 3.11-3.20). Volgens het
hof was evenwel niet uitgesloten dat ten aanzien van bepaalde
subgroepen van de 'andere Nederlanders', wegens bijzondere
omstandigheden waarin zij verkeren, moest worden gezegd dat de
proportionaliteit tussen doel en middelen wel ontbrak (rov. 3.23). Na
een uitvoerige bestudering van de diverse subgroepen van 'andere
Nederlanders' (rov. 3.25-3.39) kwam het Gemeenschappelijk Hof tot de
slotsom dat de grieven van c.s. deels slaagden:
"De in de Nederlandse Antillen genaturaliseerden en - bij gebreke van
een aanvaardbare regeling als bedoeld in rechtsoverweging 3.38 - ook
de Nederlanders die langer dan tien jaar legaal woonachtig zijn
geweest in de Nederlandse Antillen behoren gelijk behandeld te worden
met Antillianen." (rov. 3.40)
1.10 Beide partijen zijn van dit vonnis in cassatie gekomen. In zijn
eerdergenoemd arrest heeft de Hoge Raad deze cassatieberoepen -
achtereenvolgens - in één uitspraak behandeld. In de zaak R99/035
heeft de Hoge Raad het beroep van c.s. verworpen. In de zaak
R99/040 is het bestreden vonnis vernietigd en het geding naar het
Gemeenschappelijk Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.11 Naar het oordeel van de Hoge Raad had het Land terecht geklaagd
(onderdelen 1 en 2) dat het Gemeenschappelijk Hof met zijn oordeel in
rechtsoverweging 3.4 het beroep van het Land op niet-ontvankelijkheid
had verworpen op grond van een ontoereikende motivering, nu met
uitzondering van die van partij de noodzakelijke
specifieke gegevens ontbraken die nodig zijn om vast te stellen dat
c.s. tot één van de subgroepen behoren (rov. 5.2).
1.12 De klacht van het Land (onderdeel 3), dat het hof in de
rechtsoverwegingen 3.29-3.31 van zijn vonnis de inhoud van artikel 1
LTU had gewijzigd en daarmee is getreden in hetgeen is voorbehouden
aan de wetgever, heeft de Hoge Raad afgewezen (rov. 5.3). De
aangevallen overwegingen en het dictum van het hof moeten naar het
oordeel van de Hoge Raad aldus worden verstaan dat het hof de
vordering van c.s. voorzover deze is ingesteld door degenen
die door het hof in zijn overwegingen en dictum zijn aangeduid, heeft
toegewezen in dier voege dat het ten aanzien van hen de bepalingen van
de LTU die naar het oordeel van het hof verdragsrechtelijk verboden
discriminatie opleveren, buiten toepassing heeft gelaten. Aldus
oordelend is het hof volgens de Hoge Raad binnen de grenzen van zijn
rechterlijke taak gebleven en heeft het voorzien in de gevraagde
effectieve rechtsbescherming overeenkomstig de, ook voor het Land
klaarblijkelijk duidelijke, strekking van de vordering.
1.13 In rechtsoverweging 3.36 van zijn vonnis had het
Gemeenschappelijk Hof geoordeeld dat voor een persoon die als
Nederlander langer dan tien jaar legaal in de Nederlandse Antillen
heeft gewoond de Nederlandse Antillen geldt als "the territory of the
State of which he is a national" (art. 3, tweede lid, Protocol nr. 4
EVRM) onderscheidenlijk als "his own country" (art. 12, vierde lid,
IVBPR)(2). De daartegen gerichte onderdelen 4 en 5 heeft de Hoge Raad
in rechtsoverweging 5.4 als volgt afgewezen:
"Voor zover het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op art. 3, tweede
lid, Protocol no. 4 EVRM is dat oordeel onjuist. Het Hof heeft immers
miskend dat het Koninkrijk der Nederlanden de mogelijkheid heeft
opengehouden dat voor toepassing van artikel 3 van Protocol no. 4 bij
wettelijke regeling onderscheid wordt gemaakt tussen Nederlanders naar
gelang zij behoren tot Nederland of de Nederlandse Antillen. Dit
onderscheid is gerechtvaardigd, nu voor de toepassing van de artikelen
2 en 3 van het Protocol Nederland en de Nederlandse Antillen als
afzonderlijke gebieden worden aangemerkt.
Ook ten aanzien van art. 12 lid 4 IVBPR heeft het Koninkrijk der
Nederlanden het voorbehoud gemaakt dat Nederland en de Nederlandse
Antillen voor toepassing van deze bepaling worden beschouwd als
"separate countries" (Trb. 1978, nr. 177). Daarmee is echter niet
onverenigbaar dat de Nederlandse Antillen voor een aantal van de
personen in het onderhavige geding heeft te gelden als hun "own
country". De normale betekenis van de bewoordingen van deze bepaling
wijst erop dat de daaraan te ontlenen bescherming betrekking heeft op
een grotere categorie van personen dan alléén de "nationals" of
"citizens" van de betrokken staat. De in overeenstemming hiermee door
het Hof, blijkens zijn oordeel dat tussen de Nederlandse Antillen en
"andere Nederlanders" die daar gedurende meer dan tien jaar
onafgebroken legaal hebben gewoond, sprake is van een zodanig sterke
band dat dit land ten opzichte van hen moet worden aangemerkt als "own
country" in de zin van art. 12 lid 4 IVBPR, aan deze bepaling gegeven
uitleg getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Uitgaande van de aan laatstvermelde bepaling te ontlenen bescherming
heeft het Hof geoordeeld dat het onaanvaardbaar is dat het recht op
terugkeer voor de hier bedoelde personen in alle gevallen reeds na een
verblijf van drie jaar buiten de Nederlandse Antillen verloren gaat.
Het Hof heeft uitdrukkelijk (rov. 3.38) in het midden gelaten onder
welke, wettelijk te bepalen, omstandigheden wel aanvaardbaar is dat
"de Nederlandse Antillen niet langer geacht worden als eigen land voor
deze groep te gelden". Met dit een en ander heeft het Hof tot
uitdrukking gebracht dat de LTU alleen buiten toepassing dient te
blijven voor diegenen van de in dit geding betrokken personen die de
voormelde aantoonbare sterke band met de Nederlandse Antillen hebben
behouden. Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting."
1.14 Ten slotte heeft de Hoge Raad bij de bespreking van de klacht van
het Land dat het Gemeenschappelijk Hof zijn in het dictum neergelegde
beslissing in de vorm van verklaringen voor recht had gesteld in te
algemene bewoordingen (onderdeel 7), overwogen dat - naar volgde uit
de gegrondheid van de onderdelen 1 en 2 - het hof had verzuimd in het
dictum van zijn vonnis met voldoende nauwkeurigheid aan te geven ten
opzichte van wie het gevorderde (gedeeltelijk) wordt toe- dan wel
afgewezen.
1.15 Na verwijzing hebben c.s. een conclusie na cassatie
genomen en het Land gelijktijdig een memorie na cassatie.
1.16 c.s. hebben in hun conclusie allereerst betoogd dat de
onnauwkeurigheid, waar de Hoge Raad op doelt, door het
Gemeenschappelijk Hof op eenvoudige wijze kon worden weggenomen door
de verwijzing naar rechtsoverweging 3.38 uit het dictum van zijn
eerste vonnis te verwijderen (onder 1-5). Vervolgens hebben
c.s. ten behoeve van de eisers en
bewijsstukken overgelegd, waaruit hun subgroep zou blijken, en hebben
zij nog twee eisers aangeduid, te weten en
(onder 6-7). Ten slotte hebben c.s. opgemerkt dat er sprake is
van een "kennelijke misvatting" in rechtsoverweging 4.2 van het arrest
van de Hoge Raad. In deze rechtsoverweging heeft de Hoge Raad in de
zaak R99/035 onderdeel B van hun eerste middel, dat was gericht tegen
rechtsoverweging 3.9 van het vonnis, verworpen op de gronden vermeld
in de punten 3.2.2.1-3.2.4.5 van de conclusie van plv. P-G Mok.
c.s. hebben uitvoerig betoogd (onder 8-12) dat aldaar werd
miskend - kort gezegd - dat de federale staatsvorm van het Koninkrijk
der Nederlanden, in samenhang met artikel 50 IVBPR(3), met zich brengt
dat, in tegenstelling tot hetgeen de plv. P-G Mok t.a.p. betoogt,
artikel 19 onder a en/of c van het Verdrag van Wenen inzake het
verdragenrecht(4) de door het Koninkrijk - bij de bepalingen in
artikel 12 leden 1, 2 en 4 IVBPR - gemaakte voorbehouden niet
toestaat. Volgens c.s. is het IVBPR om die reden dan ook
integraal en gelijkelijk van toepassing op alle Nederlanders, ongeacht
in welk deel van de federatie zij zijn geboren.
1.17 Bij vonnis van 24 april 2001 heeft het Gemeenschappelijk Hof,
rechtdoende na cassatie, het vonnis waarvan beroep vernietigd en heeft
het - samengevat - de gevraagde verklaring voor recht op de vordering
van appellante afgegeven, de vorderingen van
appellanten , en afgewezen en
de overige appellanten in hun vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Ten overvloede heeft het hof nog opgemerkt (rov. 3.12) dat de
toelating van Nederlanders waarop de LTU van toepassing is naar
verwachting op korte termijn zou worden versoepeld en dat de regering
doende was maatregelen te treffen ter verwezenlijking van de toelating
van rechtswege van Arubaanse en Europese Nederlanders tot de
Nederlandse Antillen(5).
1.18 c.s. hebben tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld. Het
Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen
hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna
c.s. hebben gerepliceerd en het Land heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt een rechtsklacht en een (subsidiaire)
motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 3.1 van het thans bestreden
vonnis, waarin het Gemeenschappelijk Hof bij de verdere beoordeling
van het hoger beroep heeft vooropgesteld dat het de zaak op het appel
van c.s. nader diende te beoordelen op de door de Hoge Raad
aangegeven punten.
De rechtsklacht keert zich in het bijzonder tegen het oordeel van het
hof in de tweede volzin, waar het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Na cassatie is geen plaats meer voor het wederom ter discussie
stellen van reeds besliste kwesties, zoals c.s. doen in hun
conclusie na cassatie."
2.2 Volgens het middel geeft het Gemeenschappelijk Hof hier blijk van
een onjuiste rechtsopvatting over wat in het geding na cassatie nog
wel en wat niet meer, al dan niet voor de eerste keer, aan de orde mag
worden gesteld. Betoogd wordt dat het hof "specifiek" heeft miskend
dat rechtsregels van openbare orde niet alleen na verwijzing alsnog
aan de orde mogen worden gesteld, maar dat de rechtsgronden daaruit
voortvloeiende, overeenkomstig het bepaalde in artikel 52 RvNA, door
het hof zelf hadden behoren te zijn aangevuld.
Een dergelijke regel, aldus de nadere toelichting (onder II en III,
blz. 6-42), is - samengevat - de regel dat het Koninkrijk der
Nederlanden in het licht van het bepaalde in het Statuut
staatsrechtelijk en volkenrechtelijk dient te worden aangemerkt als
een 'federatie' als bedoeld in artikel 50 IVBPR(7).
2.3 Volgens de motiveringsklacht is door het buiten beschouwing laten
van de door c.s. in het geding na cassatie voor het eerst
aangehaalde rechtsregels van openbare orde, het bestreden vonnis in
zijn geheel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, en is ook
het dictum onjuist c.q. onvolledig.
2.4 Het cassatiemiddel stelt allereerst de omvang van de taak van het
Gemeenschappelijk Hof aan de orde na vernietiging en verwijzing door
de Hoge Raad. Nu voor de procedure na verwijzing in het Antilliaanse
procesrecht niet een uitdrukkelijke regeling is opgenomen(8), kunnen
de ter zake in het Nederlandse recht geldende regels, voorzover de
aard van de Antilliaanse procedure niet tot afwijking daarvan noopt,
als uitgangspunt dienen voor de beoordeling van het middel(9).
2.5 Artikel 424 Rv. dat wat betreft de nummering en de inhoud
ongewijzigd in het huidige Nederlandse Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering is opgenomen, bepaalt dat de rechter naar wie het
geding is verwezen (de verwijzingsrechter) de behandeling daarvan
voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge
Raad(10).
2.6 Artikel 424 Rv. geeft niet aan welk onderzoek door de
verwijzingsrechter moet worden verricht en welke grenzen aan dat
onderzoek zijn gesteld. Deze vragen zijn door rechtspraak en
literatuur nader ingevuld(11).
Zo is de verwijzingsrechter bij het beslissen op de punten die na
verwijzing nog openliggen, gebonden aan de in cassatie niet of
tevergeefs bestreden beslissingen in de vernietigde uitspraak(12). De
in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde
gekregen en kunnen daarom niet opnieuw worden bestreden(13). De in
cassatie tevergeefs bestreden beslissingen worden onaantastbaar door
het casserende arrest en zijn daarna dan ook onherroepelijk
beslecht(14). Een hernieuwde beoordeling levert een overschrijding van
de door de Hoge Raad in de vernietigingsuitspraak getrokken grenzen
op(15).
2.7 De verwijzingsrechter is ook gebonden aan de uitleg die de Hoge
Raad geeft aan de bestreden uitspraak en de daarin neergelegde
beslissingen, voorzover deze niet zijn vernietigd. Wanneer de Hoge
Raad niet een bepaalde uitleg aan (rechtsoverwegingen uit) de
vernietigde beslissing heeft gegeven, dient de verwijzingsrechter dat
zelf te doen. Deze uitleg is van feitelijke aard en kan derhalve in
cassatie niet op juistheid worden getoetst(16).
2.8 Indien de Hoge Raad klachten buiten behandeling laat, is de
verwijzingsrechter niet aan de door deze klachten bestreden
beslissingen gebonden(17). Voorts is deze rechter niet gebonden aan
beslissingen die op de vernietigde beslissing voortbouwen(18). De
vernietiging treft namelijk ook die voortbouwende beslissingen,
onverschillig of zij in hetzelfde dan wel in een later vonnis zijn
gegeven. Beslissingen die met de tenietgedane beslissing
onverbrekelijk samenhangen, delen haar lot(19).
2.9 De vraag in hoeverre de verwijzingsrechter is gebonden aan de
beslissingen in de vernietigde uitspraak moet van geval tot geval
worden beoordeeld met behulp van uitlegging van de vernietigde
uitspraak en van de uitspraak van de Hoge Raad aan de hand van de
gegrond bevonden cassatieklachten(20). Deze benadering geldt m.i. ook
voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van voortbouwende
beslissingen dan wel beslissingen die onverbrekelijk met de
vernietigde beslissing samenhangen(21).
2.10 De rechter naar wie de zaak na cassatie wordt verwezen, moet deze
berechten in de stand waarin zij zich bevond ten tijde van de
bestreden uitspraak. Naar Nederlands recht geldt dan ook dat
vernietiging door de Hoge Raad in beginsel niet ertoe dient om voor de
partijen de gelegenheid te scheppen tot een nieuwe instructie van de
zaak. De eisen van een goede procesorde kunnen uitzonderingen op dit
beginsel meebrengen. Zo brengen deze eisen mee dat partijen, indien
zij daarom vragen, worden toegelaten de zaak opnieuw te doen bepleiten
ten einde hun visie te geven op de gevolgen van het vernietigde arrest
voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak.
Volgens de Hoge Raad bestaat er geen grond om voor de procedure na
verwijzing naar het Gemeenschappelijk Hof anders te oordelen(22).
2.11 In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het aan partijen voorts
toegestaan hun stellingen aan te passen als de verwijzingsuitspraak
heeft geleid tot een nieuwe ontwikkeling in het geding waarop de
partijen niet eerder hebben kunnen inspelen, of als er sprake is van
na de bestreden uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of
gewijzigd recht (rechtspraak / wetgeving)(23). Het beroep op na de
vernietigde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten
die zich nadien hebben voorgedaan, mag slechts worden gedaan indien
partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet
overschrijden. De verwijzingsrechter moet feiten en omstandigheden als
hiervoor aangeduid mede in zijn beoordeling betrekken(24).
Na verwijzing kunnen de partijen, binnen de door de
verwijzingsuitspraak van de Hoge Raad getrokken grenzen en met
inachtneming van artikel 134 Rv. oud (thans art. 129 en 130 Rv.), hun
eis nog wijzigen(25).
2.12 Daarnaast wordt de verwijzingsrechter geacht ambtshalve
rechtsgronden aan te vullen (art. 48 Rv. oud, thans art. 25 Rv.). Ook
hier geldt echter: mits de verwijzingsrechter daarbij blijft binnen de
grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing en het aanvullen niet ten
behoeve van een reeds beslist geschilpunt geschiedt. Of zoals A-G
Strikwerda het heeft verwoord: de verwijzingsrechter behoort te
blijven "binnen de grenzen waarbinnen de rechter vóór cassatie
ambtshalve rechtsgronden had kunnen aanvullen, doch dit heeft
nagelaten, omdat hij in de door hem gekozen, doch in cassatie onjuist
bevonden juridische aanpak van het geschilpunt aan die rechtsregels
niet is toegekomen en niet behoefde toe te komen"(26). Zo kan in het
geding na verwijzing (nog) ambtshalve worden geoordeeld dat een
proceshandeling in strijd is met hetgeen een goede procesorde
eist(27).
2.13 Net als de oorspronkelijke appelrechter vóór cassatie(28) zal de
verwijzingsrechter bij de verdere behandeling van het appel derhalve
in beginsel de (dwingendrechtelijke) bepalingen van openbare orde, dat
wil zeggen de rechten en rechtsregels die niet ter vrije beschikking
van partijen staan(29), behoren in acht te nemen.
Partijen kunnen in het geding na verwijzing voor het eerst een beroep
doen op dergelijke door de verwijzingsrechter ambtshalve toe te passen
rechtsregels(30), waarbij echter weer de eis geldt dat de
verwijzingsrechter bij zijn beslissing behoort te blijven binnen de
grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing.
Zo besliste de Hoge Raad in zijn arrest van 3 mei 1963, NJ 1963, 255
in een zaak waar de verwijzingsrechter de door de oorspronkelijke
appelrechter 'onaantastbaar' vastgestelde ontvankelijkheid van de
appellant in zijn rechtsvordering opnieuw had beoordeeld, dat de
verwijzingsrechter zich bij de verdere behandeling van de zaak van een
onderzoek op dit punt had moeten onthouden. Vriesendorp(31) heeft uit
deze uitspraak afgeleid dat een beslissing omtrent vragen van openbare
orde geacht wordt reeds impliciet in de gecasseerde uitspraak te
hebben plaatsgevonden, althans daarin 'besloten' te liggen:
"Die vragen zijn niet meer 'open', evenals na een interlocutoir vonnis
waartegen partijen zich niet van hoger beroep hebben voorzien (nr.
142). De weg naar art. 48 Rv. - en dus ook naar het aanvullen van
recht van openbare orde - is dan voor de rechter gesloten."
2.14 De aard van de Antilliaanse procedure noopt m.i. niet tot
afwijking van de hierboven weergegeven regels. Zo nodig zal ook het
Gemeenschappelijk Hof als verwijzingsrechter ambtshalve de
rechtsgronden, waaronder die van openbare orde, dienen aan te vullen
(art. 52 RvNA)(32), mits het hof daarbij binnen de grenzen van de
rechtsstrijd na verwijzing blijft.
In dit verband neem ik in aanmerking dat het Antilliaanse procesrecht
vooral bij de regeling van de procedure in appel verschillen vertoont
met het Nederlandse procesrecht. Anders dan in Nederland(33), behoeft
de Antilliaanse appelrechter zich immers - bij afwezigheid van een
grievenstelsel - in beginsel niet te beperken tot een onderzoek van de
aangevoerde grieven. Daar doet zich niet het geval voor dat ambtshalve
vernietiging is uitgesloten(34), op de grond dat het gaat om een voor
de appellant gunstige beslissing en vernietiging daarom in strijd zou
komen met het beginsel dat het door de appellant zelf ingestelde hoger
beroep niet tot een voor hem ongunstiger resultaat mag leiden dan hij
in eerste aanleg verkreeg(35).
2.15 In hun eerste cassatieberoep hebben c.s. in de zaak
R99/035 met onderdeel B van hun eerste middel erover geklaagd dat het
Gemeenschappelijk Hof in rechtsoverweging 3.9 van het toen bestreden
vonnis blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover
het hof van oordeel was dat
"in staatsrechtelijke zin het Koninkrijk der Nederlanden uit meerdere
landen bestaat die in de context van bedoelde rechten gelden als
afzonderlijk grondgebied".
Betoogd werd dat het Koninkrijk wat betreft de verzorging van
Koninkrijksaangelegenheden, waaronder de waarborging van de
fundamentele menselijke rechten en vrijheden in de zin van artikel 43
Statuut, één Staat vormt en dat daarmee de verklaringen van het
Koninkrijk, die tot gevolg hebben dat de artikelen 2 en 3 van Protocol
nr. 4 EVRM alsook artikel 12 IVBPR niet van toepassing zijn op 'andere
Nederlanders' in hun betrekking tot de Nederlandse Antillen, in strijd
zijn - kort gezegd - met (i) de rechtsorde zoals verankerd in het
Statuut en (ii) artikel 14 EVRM en het latere artikel 26 IVBPR. In dit
verband werd nog opgemerkt dat dergelijke verklaringen met betrekking
tot de provincie Friesland met succes zouden kunnen worden bestreden
door niet-Friese Nederlanders door middel van een vordering dat deze
verklaringen "voor hen buiten toepassing behoren te worden gelaten".
2.16 In rechtsoverweging 4.2 van zijn arrest van 24 november 2000
heeft de Hoge Raad dit middelonderdeel verworpen op de gronden zoals
uiteengezet in de punten 3.2.2.1-3.2.4.5 van de conclusie van plv. P-G
Mok.
Onder 3.2.2.2 van deze conclusie werd geoordeeld dat zich hier géén
van de in artikel 19 van het Verdrag van Wenen inzake het
verdragenrecht(36) genoemde situaties voordoet zodat het - door het
Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien van artikel 12 leden 1, 2 en 4
IVBPR gemaakte - voorbehoud op grond van dat artikel is toegestaan.
Hieraan werd toegevoegd dat de voorbehouden ook in artikel 2 Rijkswet
van 24 november 1978 (Stb. 1978, 624) staan. De uitleg die het
Gemeenschappelijk Hof aan artikel 12, leden 1 en 4, IVBPR, artikel 2
lid 1 en artikel 3, lid 2 Protocol no. 4 EVRM had gegeven, werd in het
licht van de door het Koninkrijk der Nederlanden gemaakte
voorbehouden, juist geacht (punt 3.2.4.1).
2.17 Met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de hierboven bedoelde
voorbehouden merkte plv. P-G Mok onder punt 3.2.4.2 van zijn conclusie
nog het volgende op:
"Niet valt in te zien dat deze voorbehouden in strijd zijn met de
rechtsorde als verankerd in het Statuut. In cassatie staat immers vast
dat de Nederlandse Antillen krachtens het Statuut bevoegd zijn
algemene regels te stellen t.a.v. de toegang van andere Nederlanders.
Dit wordt bevestigd door art. 3, lid 1, sub f, Statuut en de officiële
toelichting daarop.
Dat art. 43, lid 2, Statuut de waarborging van fundamentele menselijke
rechten en vrijheden tot Koninkrijksaangelegenheid maakt doet hier
niet aan af. De inhoud van deze fundamentele rechten en vrijheden
wordt voor het Koninkrijk der Nederlanden immers bepaald door de
voorbehouden die het Koninkrijk bij de bekrachtiging van de verdragen
heeft gemaakt. Tot slot merk ik in dit verband op dat, o.g.v. art. 5,
lid 1, Statuut io. art. 93, Gw., bepalingen uit verdragen die naar
haar inhoud een ieder kunnen verbinden voorrang hebben boven het
Statuut."
De vergelijking tussen de Nederlandse Antillen en Friesland ging ook
niet op omdat deze de autonomie van de Nederlandse Antillen miskende
(zie punt 3.2.4.5).
2.18 Bij zijn beoordeling van het cassatieberoep van het Land in de
zaak R99/040 is de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.4 van het arrest-
hierboven onder 1.13 weergegeven - uitgegaan van de rechtsgeldigheid
van de bij artikel 12 IVBPR gemaakte voorbehouden.
2.19 Gelet op het voorgaande was het Gemeenschappelijk Hof na
verwijzing niet meer bevoegd om in te gaan op de nieuwe stelling van
c.s. dat het door het Koninkrijk der Nederlanden gemaakte
voorbehoud bij artikel 12 leden 1, 2 en 4 IVBPR strijdig zou zijn met
het bepaalde in artikel 50 IVBPR(37). De rechtsgeldigheid van het hier
bedoelde voorbehoud was in cassatie bij de beoordeling van onderdeel B
van hun eerste cassatiemiddel uitvoerig onder ogen gezien, waarbij is
vastgesteld dat hier zich géén van de in artikel 19 van het Verdrag
van Wenen inzake het verdragenrecht genoemde situaties voordoen zodat
het voorbehoud op grond van dat artikel was toegestaan.
2.20 Ook als moet worden aangenomen dat artikel 50 IVBPR in verbinding
met artikel 19 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht
heeft te gelden als een rechtsregel van openbare orde(38), dan had het
Gemeenschappelijk Hof niet opnieuw, ook niet ambtshalve en zelfs niet
met eventuele bewilliging van partijen(39), mogen onderzoeken of de
verbodsbepaling zoals neergelegd in artikel 50 IVBPR aan het gemaakte
voorbehoud in de weg zou (kunnen) staan. Binnen de door de Hoge Raad
in zijn casserend arrest van 24 november 2000 getrokken grenzen lag de
rechtsvraag omtrent de rechtsgeldigheid van dat voorbehoud niet meer
'open'.
2.21 Het Gemeenschappelijk Hof heeft m.i. dan ook in het thans
bestreden vonnis niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
over de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na cassatie en
verwijzing. Als verwijzingsrechter heeft het hof met juistheid in
rechtsoverweging 3.1 vooropgesteld dat het de zaak bij de verdere
beoordeling van het appel van c.s. op de door de Hoge Raad
aangegeven punten diende te beoordelen.
2.22 Vervolgens heeft het Gemeenschappelijk Hof terecht geoordeeld dat
na cassatie (en verwijzing) geen plaats meer is "voor het wederom ter
discussie stellen van reeds besliste kwesties", waarmee het hof -
kennelijk - heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het hof bij
het beslissen op de punten die na verwijzing nog openlagen, gebonden
was aan de in cassatie tevergeefs bestreden beslissing in
rechtsoverweging 3.9 van het vernietigde vonnis en aan de uitleg welke
de Hoge Raad - bij monde van plv. P-G Mok - had gegeven aan het toen
bestreden vonnis en de daarin neergelegde beslissingen, voorzover die
niet waren vernietigd.
De algemene rechtsklacht treft derhalve geen doel.
2.23 De rechtsklacht dat het Gemeenschappelijk Hof in het geding na
verwijzing de rechtsregels van openbare orde in het geheel niet,
ambtshalve, in zijn beoordeling heeft betrokken, slaagt evenmin nu het
hof de na verwijzing gestelde rechtsregels wèl bij de verdere
beoordeling van het appel heeft betrokken, doch tot het (juiste)
oordeel is gekomen dat deze rechtsregels binnen de door het arrest van
de Hoge Raad getrokken grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing niet
meer bij zijn beslissing op het hoger beroep van c.s. konden
worden beoordeeld.
De motiveringsklacht faalt naar mijn mening om dezelfde redenen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie ook rov. 1 en 3.1 van het arrest van de Hoge Raad en de
conclusie van plv. P-G Mok in de zaak R99/035 (onder 1 en 2) en in de
zaak R99/040 (onder 1).
2 Zie daarvoor ook rechtsoverweging 3.9 van het vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof.
3 Art. 50 IVBPR luidt in zijn Nederlandse vertaling: "De bepalingen
van dit Verdrag strekken zich uit tot alle delen van federale Staten,
zonder enige beperking of uitzondering".
4 Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1977, 169 (herziene versie: Trb. 1985,
79; rectificatie: Trb. 1996, 89).
5 Deze versoepeling zal plaatsvinden met de inwerkingtreding van de
Landsverordening van 26 juli 2000 tot wijziging van de LTU (PB 2000,
65). Niet bekend is wanneer de LTU dienovereenkomstig wordt danwel is
gewijzigd. Uit de beschikbare versie van JURDOC (2001) volgt dat de
bepalingen van bijv. art. 3 en 5 LTU laatstelijk zijn gewijzigd bij
Lv. Van 17 juli 1986, PB 1986, 96.
6 Het verzoekschrift tot cassatie is op 21 juni 2001 ter griffie van
de Hoge Raad ingekomen. De cassatietermijn bedraagt op grond van art.
4 van de Cassatieregeling drie maanden.
7 Zie voor een samenvatting van de stellingen van c.s. hun
cassatieschriftuur, blz. 31-35 onder U, V en W. De steller van het
middel heeft onlangs in de literatuur een vergelijkbaar betoog
gehouden: M. Bijkerk, NJB 2002, blz. 944-945 met een reactie van A.
van Rijn, NJB 2002, blz. 1464-1465.
8 Art. 9 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba
bepaalt slechts dat de verwijzing steeds geschiedt naar het
Gemeenschappelijk Hof, dat zoveel mogelijk is samengesteld uit
rechters die nog niet over de zaak hebben geoordeeld. In de literatuur
heeft M.R.B. Gorsira ervoor gepleit een wettelijke regeling voor de
procedure na cassatie op te nemen (TAR 2000, blz. 314). In het huidige
wetsontwerp voor nieuw Antilliaans procesrecht ontbreekt een
dergelijke regeling.
9 Zie HR 8 februari 1991, NJ 1991, 325. Deze uitspraak is besproken
door M.M.M. Tillema en R.P.J.L. Tjittes, TAR 1993, blz. 95.
10 Uitzondering op deze regel vormt de bevoegdheid van de
verwijzingsrechter het Hof van Justitie EG vragen te stellen omtrent
de uitlegging van Gemeenschapsrecht, waarover de hoogste rechter zich
heeft uitgesproken zonder terzake een prejudiciële vraag uit te
lokken: HvJ EG 16 januari 1974, NJ 1974, 497 waar de vraag erop
neerkwam of het eerder door het Bundesfinanzhof gegeven rechtsoordeel
juist was.
11 Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989,
nrs. 155 en 174; B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in
civiele zaken, diss. EUR, Zwolle 1992 en dezelfde, Adv.bl. 2000, blz.
690-694; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Korthals Altes, art. 424,
aant. 1; Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 166; W.D.H. Asser in:
Oudelaar/Asser, Rechtsmiddelen, Deventer 2002, blz. 65-66; Winters
2002, (T&C Rv), art. 424, aant. 2-5, allen met verdere gegevens. Zie
ook: A-G Huydecoper in zijn conclusie (onder 11-14 en 22-25) vóór HR 3
mei 2002, RvdW 2002, 79 (JOL 2002, 273) en mijn conclusie (onder
3.3-3.7) vóór HR 3 mei 2002, RvdW 2002, 78 (JOL 2002, 270).
12 Zie bijv. HR 22 december 1967, NJ 1968, 222; HR 10 november 1972,
NJ 1973, 125; HR 27 januari 1984, NJ 1984, 546 (rov. 3.1); HR 16
december 1988, NJ 1989, 180 (rov. 3.3). Zie hierover recentelijk: A-G
Bakels in zijn conclusie (onder 2.2) vóór HR 4 oktober 2002,
C01/333HR, JOL 2002, 518.
13 Zie de conclusie van A-G Minkenhof vóór HR 18 maart 1966, NJ 1966,
319.
14 Zie Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 166; Veegens/Korthals
Altes/Groen, nrs. 155 en 174.
15 Zie m.n. HR 8 april 1960, NJ 1960, 262; HR 18 maart 1966, NJ 1966,
319; HR 27 januari 1984, NJ 1984, 546; HR 16 december 1988, NJ 1989,
180. Zie ook Veegens/Korthals Altes/Groen, a.w., blz. 315.
Oudelaar/Asser, blz. 65, menen dat hier het beginsel 'lites finiri
oportet' geldt, wat meebrengt dat er eens een einde moet komen aan
geschillen.
16 Zie recent HR 3 mei 2002, RvdW 2002, 79 rov. 3.2 (JOL 2002, 273) en
A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór dit arrest (onder 13), met
verdere gegevens.
17 Zie HR 27 november 1992, NJ 1993, 287. Zie verder Burgerlijke
Rechtsvordering (oud), Korthals Altes, art. 424, aant. 1 en Winters,
a.w., blz. 141 e.v.
18 Zie Winters, t.a.p., blz. 491.
19 Zie Veegens/Korthals Altes/Groen, nr. 155; Winters, a.w., blz.
130-133.
20 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Korthals Altes, art. 424, aant.
1.
21 Vgl. Oudelaar/Asser, a.w., blz. 65-66; Winters 2002, (T&C Rv), art.
424, aant. 3 onder b.
22 HR 8 februari 1991, NJ 1991, 325 (rov. 3.3).
23 Zie HR 7 februari 1992, NJ 1992, 810 (rov. 3.3) m.nt. HJS; A-G
Strikwerda in zijn conclusie (onder 10) vóór HR 13 november 1998, NJ
1999, 173 en A-G Bakels in zijn conclusie (onder 2.2) vóór HR 22
oktober 1999, NJ 1999, 799 met verdere gegevens. Zie ook bijv. Winters
2002, (T&C Rv), art. 424, aant. 5 onder c.
24 Zie HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 799 (rov. 3.2). Vgl. A-G
Huydecoper in zijn conclusie (onder 22-25) vóór HR 3 mei 2002, RvdW
2002, 79 (JOL 2002, 273).
25 Zie HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 (rov. 3.1) m.nt. prof. mr.
F.W. Grosheide; HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683 (rov. 3.7) m.nt. JBMV.
Zie voorts Hugenholtz/Heemskerk (2002) nr. 166, blz. 187-188;
Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Korthals Altes, art. 424, aant. 1
met verdere gegevens.
26 Onder 11 van zijn conclusie vóór HR 13 november 1998, NJ 1999, 173.
Vgl. A-G Van Oosten in zijn conclusie vóór HR 10 november 1972, NJ
1973, 125. Zie verder Winters, a.w., blz. 109-114 en blz. 181-183;
Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Korthals Altes, art. 424, aant. 1
en Oudelaar/Asser, a.w., blz. 66.
27 HR 13 november 1998, NJ 1999, 173 (rov. 3.2).
28 Zie ook Winters, a.w., blz. 182. Zie over deze taak van de
appelrechter bijv. HR 17 december 1925, NJ 1926, blz. 193 en HR 15
juni 1934, NJ 1934, blz. 1297. Zie verder Ras/Hammerstein, De grenzen
van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer
2001, nrs. 56-60; Veegens/Korthals Altes/Groen, nrs. 129-130.
29 Vgl. HR 17 december 1925, NJ 1926, blz. 193 waar als criterium werd
gebruikt of het gaat om een vraag waaromtrent partijen 'zich kunnen
verstaan'. Volgens Ras/Hammerstein, nr. 60 is dit criterium een
bruikbaar uitgangspunt: "De openbare orde regel is toepasselijk als
het gaat om rechten en rechtsregels, die niet ter vrije beschikking
van partijen staan". Zie in dezelfde zin Vriesendorp, a.w. (1970),
nrs. 137-138 met verwijzing naar nrs. 108-109. Zie ook
Veegens/Korthals Altes/Groen, nr. 129. Vgl. HR 1 november 1996, NJ
1997, 117 (rov. 2.3) en A-G Koopmans in zijn conclusie (onder 8) die
de uitdrukking "ter vrije beschikking van partijen" daar weinig
gelukkig achtte.
30 Zie in dezelfde zin Winters, a.w., blz. 183 en noot 3.
31 Zie a.w. (1970), nr. 145, met verwijzing tevens naar Hof Arnhem 27
februari 1951, NJ 1951, 642 waar de appellant/oorspronkelijk
verweerder zich voor het eerst na verwijzing beriep op de
onbevoegdheid van de Nederlandse rechter terwijl het hof bij de
gecasseerde beschikking impliciet die bevoegdheid had aangenomen en
appellant daartegen in cassatie niet met vrucht was opgekomen. Vgl.
Veegens/Korthals Altes/Groen, nr. 155; Winters, a.w., blz. 182.
32 Art. 52 RvNA bepaalt dat de rechters bij hun beraadslagingen van
ambtswege de rechtsgronden moeten aanvullen welke partijen niet
mochten hebben aangevoerd.
33 Zie voor de (twee) beperkingen van de taak van de Nederlandse
appelrechter Ras/Hammerstein, nr. 24.
34 Zie bijv. HR 30 juni 2000, NJ 2000, 535 (rov. 3.2) en mijn
conclusie vóór dit arrest (onder 2.2).
35 Zie voor dit 'eigen karakter' van het Antilliaanse procesrecht: HR
7 juni 1996, NJ 1996, 583 de daaraan voorafgaande conclusie van A-G
Vranken (onder 14-16); HR 2 februari 2001, NJ 2001, 233 en de daaraan
voorafgaande conclusie van A-G Bakels (onder 2.2-2.13); HR 10 november
2000, NJ 2001, 301 m.nt. HJS en de daaraan voorafgaande conclusie van
A-G Bakels (onder 2.2), met verdere vindplaatsen in de rechtspraak.
36 Art. 19 van het Verdragenverdrag luidt (in vertaling):
"Een Staat kan op het ogenblik van ondertekening, bekrachtiging,
aanvaarding of goedkeuring van een verdrag of toetreding tot een
verdrag een voorbehoud maken, tenzij:
a) dit voorbehoud is verboden door het verdrag;
b) het verdrag bepaalt dat slechts bepaalde voorbehouden, waaronder
niet het voorbehoud in kwestie, kunnen worden gemaakt; of
c) voorzover het andere gevallen dan omschreven onder a) en b)
betreft, het voorbehoud niet verenigbaar is met voorwerp en doel van
het verdrag".
37 Zie over deze verbodsbepaling en haar geschiedenis: M. Bossuyt,
Guide to the "Travaux Préparatoires" of the International Convenant on
Civil and Political Rights, Dordrecht/Boston/Lancaster 1987, blz.
761-767. Zie ook L. Henkin, The International Bill of Rights: The
Convenant on Civil and Political Rights, New York 1981, blz. 49-51; M.
Nowak, U.N. Convenant on Civil and Political Rights: CCPR Commentary,
Arlington 1993, blz. 636-638. Zie over de mogelijkheid tot het maken
van voorbehouden bij dit verdrag: L. Lijnzaad, Reservations to
UN-Human Rights Treaties: Ratify and Ruin?, diss. UM 1994, blz.
185-297 en blz. 444-445. Voorbehouden die door de verschillende
verdragssluitende staten in de loop der jaren zijn gemaakt, staan
vermeld op blz. 227 e.v.
38 Zie over het begrip 'openbare orde' en de mensenrechten:
Ras/Hammerstein, nr. 59 (viii); Veegens/Korthals Altes/Groen, nr. 129;
W.H. Heemskerk in zijn noot onder HR 10 mei 1985, NJ 1986, 5. De Hoge
Raad heeft zich in die beschikking over dit punt niet uitgelaten.
39 HR 8 maart 1967, NJ 1967, 198.