Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE7658 Zaaknr: 1367


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

Nr. 1367
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
20 december 2002
AB

Arrest

in de zaak van


1. ,
gevestigd te ,

en


2. ,
gevestigd te ,
eiseressen tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,

tegen

NS Railinfrabeheer B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.


1. Geding in feitelijke instantie



1.1. Nadat de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op verzoek van verweerster in cassatie (hierna: Railinfrabeheer) bij beschikking van 10 maart 1999 op de voet van artikel 54a van de Onteigeningswet een rechter-commissaris en drie deskundigen had benoemd, heeft Railinfrabeheer bij exploit van 10 mei 1999 eiseres tot cassatie onder
1 (hierna: ) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht en ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute tussen Rotterdam Waalhaven en de Duitse grens nabij Zevenaar, met bijkomende werken, gevorderd vervroegd uit te spreken de onteigening ten algemenen nutte ten name van Railinfrabeheer van een achttal in de dagvaarding nader omschreven perceelsgedeelten ter grootte van in totaal 03.18.69 ha van een viertal als tuinbouw in de open grond omschreven percelen, kadastraal bekend Gemeente Hendrik Ido Ambacht, , nummer , , nummer , , nummer en , nummer , waarvan bij Koninklijk Besluit van 12 januari 1999, no. 99.000062 (Stct. no. 20, gerectificeerd in Stct. no. 35), als eigenaar is aangewezen, alsmede de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.


1.2. Bij vonnis van 28 juli 1999 heeft de Rechtbank eiseres tot cassatie onder 2 (hierna: ) toegelaten in de procedure tussen te komen.


1.3. Bij vonnis van 8 september 1999, welk vonnis op 15 oktober 1999 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het door Railinfrabeheer uit te betalen voorschot ten behoeve van [eiseres sub
1] bepaald op een bedrag van f 1.290.694,50 en een door de deskundigen te verrichten onderzoek bevolen ter begroting van de schade welke het gevolg zal zijn van de onteigening voor en [eiseres sub 2].


1.4. Bij het thans bestreden vonnis van 20 februari 2002 heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, het bedrag van de verschuldigde schadeloosstelling door Railinfrabeheer aan [eiseres sub
2] te betalen bepaald op ¤ 942.231,51 (f 2.076.405), welk bedrag verrekend dient te worden met het reeds betaalde voorschot van f
1.290.694,50 (¤ 585.691,63) en Railinfrabeheer veroordeeld om tegen kwijting aan te betalen een bedrag van ¤
356.539,88, te vermeerderen de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
15 oktober 1999 tot aan de dag der algehele voldoening. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie



2.1. en hebben tegen het vonnis van 20 februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2.2. Railinfrabeheer heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.


2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. De advocaat van Railinfrabeheer heeft gerepliceerd. De advocaat van en heeft gedupliceerd.


2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 september 2002 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiseres sub 1] en heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.


3. Beoordeling van het middel


3.1. De Rechtbank heeft, in het voetspoor van deskundigen, enerzijds de waarde van het onteigende begroot op f 1.434.105 doch anderzijds bij de becijfering van de te vergoeden schade als aftrek wegens bodemverontreiniging een bedrag van f 512.250 in mindering gebracht. Onderdeel Ia van het cassatiemiddel betoogt dat de Rechtbank dusdoende miskend heeft dat de werkelijke waarde van het onteigende steeds geheel vergoed dient te worden. Dit betoog is onjuist. Deskundigen hebben het onteigende als ruwe bouwgrond ten behoeve van woningbouw gewaardeerd, kennelijk zonder de invloed van de asbestverontreiniging te verdisconteren, op het bedrag van f 1.434.105. Een koper zou evenwel in de visie van deskundigen de aan sanering verbonden kosten op zijn bod in mindering brengen. De Rechtbank heeft zich, in rechtsoverweging 16 oordelende dat de met de verwijdering van de asbestverontreiniging gemoeide saneringskosten bij de waardebepaling van het onteigende verdisconteerd dienen te worden, in dit opzicht kennelijk bij deskundigen aangesloten. Met de door haar aangenomen waarde van f 1.434.105 bedoelt de Rechtbank derhalve, anders dan het onderdeel veronderstelt, de waarde van het onteigende zonder dat rekening wordt gehouden met de asbestverontreiniging. De aftrek van f 512.250 wegens bodemverontreiniging moet dan ook aldus worden begrepen dat de Rechtbank de werkelijke waarde van het onteigende in verontreinigde staat heeft begroot op f 1.434.105 - f 512.250 = f 921.855. Dit onderdeel faalt derhalve, evenals onderdeel Ic, dat kennelijk eveneens steunt op de - onjuiste - veronderstelling dat de Rechtbank bij haar waardering van het onteigende op f 1.434.105 de invloed van de bodemverontreiniging reeds heeft verdisconteerd.

3.2. Onderdeel Ib klaagt dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan het uitgangspunt van onteigeningsrecht dat de voor vergoeding in aanmerking komende waarde van een onteigende zaak is de hoogste waarde die aan de zaak kan worden toegekend op basis van het gebruik dat een potentiële koper denkt daarvan te kunnen maken, en dat het vonnis van de Rechtbank ondeugdelijk met redenen is omkleed nu de Rechtbank is voorbijgegaan aan de stelling van dat het onteigende zijn hoogste waarde ontleent aan de bestaande gebruikswaarde, te weten de agrarische waarde bij gebruik als open tuingrond, bij welk gebruik zich geen saneringsnoodzaak voordoet. Deze klacht is ongegrond. De Rechtbank heeft zich, waar zij in rechtsoverweging 13 van het vonnis overweegt dat de door tegen de door deskundigen opgestelde schadeberekening aangevoerde bezwaren hun weerlegging vinden in het (definitieve) deskundigenrapport en in de hierop ter terechtzitting gegeven nadere toelichting - welke weerlegging de Rechtbank tot de hare maakte -, aangesloten bij de visie van deskundigen dat agrarische waardering zonder rekening te houden met te maken saneringskosten niet reëel is en dat agrarische waardering als open grond zonder kassenbouw waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande verontreiniging, niet zal leiden tot een hogere waardering. De Rechtbank heeft dus het in het onderdeel bedoelde beginsel niet miskend. Tot een nadere motivering van haar verwerping van het betoog van dat het onteigende als open tuingrond agrarisch moet worden gewaardeerd, was zij niet gehouden.

3.3. Onderdeel Id behelst een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de overblijvende perceelsgedeelten geen waardevermindering hebben ondergaan als gevolg van de onteigening. In de - door de Rechtbank kennelijk gevolgde - visie van deskundigen is die waardevermindering nihil, nu die overblijvende perceelsgedeelten - net als de onteigende - als ruwe bouwgrond moeten worden gewaardeerd en als zodanig aan de Gemeente of derden kunnen worden afgestoten tegen een gelijke waarde. Het onderdeel klaagt er meer in het bijzonder over dat de Rechtbank niet is ingegaan op het tegen deze visie door aangevoerde bezwaar dat, waar het overblijvende als gevolg van de onteigening een bochtig perceel wordt met scherpe instekende en uitstekende hoeken, grote snijschade ontstaat, die de waarde van het overblijvende als toekomstig woningbouwterrein vermindert. Waar op basis van de tot de gedingstukken behorende kaarten moet worden aangenomen dat noch aan deskundigen noch aan de Rechtbank is ontgaan in welke mate de overblijvende perceelsgedeelten een grillige vorm hebben, behoefde het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat bij de waardering van die overblijvende perceelsgedeelten als ruwe bouwgrond die grillige vorm geen waardeverminderend effect heeft, als oordeel van zuiver feitelijke aard en berustend op intuïtieve waarderingen, die overeenstemmen met hetgeen deskundigen dienaangaande hebben geadviseerd, niet nader te worden gemotiveerd.

3.4. Onderdeel II van het middel klaagt allereerst dat feitelijke grondslag in de stukken ontbreekt aan het uitgangspunt van de Rechtbank dat het plan waarvoor onteigend wordt mede de ontwikkeling van de woonwijk Volgerlanden betreft, op welk uitgangspunt de Rechtbank haar verwerping heeft gebaseerd van het bezwaar van [eiseres sub 2] dat de saneringskosten niet voor haar rekening dienen te komen aangezien die uitsluitend zijn veroorzaakt door het werk waarvoor onteigend is. De klacht faalt, omdat de Rechtbank in rechtsoverweging 19 met "het plan waarvoor onteigend wordt" kennelijk niet heeft bedoeld het werk waarvoor onteigend wordt, maar het bestemmingsplan waarin het werk waarvoor onteigend wordt, is ingepast. Het onderdeel klaagt voorts dat het hiervoor bedoelde uitgangspunt van de Rechtbank onbegrijpelijk is, omdat noch het ten tijde van de onteigening nog vigerende Uitbreidingsplan in Hoofdzaak uit 1961 noch het op 1 november 1999 vastgestelde bestemmingsplan "De
Volgerlanden-Betuweroute" van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht grondslag bood voor (onteigening ten behoeve van) de ontwikkeling van een woonwijk. Ook deze klacht faalt. De Rechtbank heeft de werkelijke waarde van het onteigende bepaald zonder rekening te houden met de invloed die de toekomstige Betuweroute op die waarde heeft. De aanleg van de Betuweroute weggedacht zou, naar het kennelijke en geenszins onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank, ook ter plaatse van het onteigende de door de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht reeds ten tijde van de onteigening beoogde woningbouw in het plan Volgerlanden zijn te verwachten.

3.5. Onderdeel IIIa voert in de eerste plaats aan dat de Rechtbank ervan blijk heeft gegeven niet zelfstandig tot vaststelling van de schadeloosstelling te zijn overgegaan en slechts de advisering van deskundigen marginaal te hebben getoetst. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag, nu uit het vonnis niet valt af te leiden dat de Rechtbank met miskenning van wat haar als onteigeningsrechter te doen stond verzuimd heeft zelfstandig onderzoek te doen naar de vast te stellen schadevergoeding en in plaats daarvan zich beperkt heeft tot een marginale toetsing van het advies van de door haar benoemde deskundigen. Ook voorzover het onderdeel beoogt erover te klagen dat de Rechtbank niet is ingegaan op hetgeen bij brief van 20 maart 2001 tegen het conceptrapport van deskundigen en bij pleidooi tegen het definitieve rapport heeft aangevoerd, mist het feitelijke grondslag. Deskundigen hebben in hun definitieve rapport gereageerd op de bezwaren van tegen hun conceptrapport en in hun Notitie ter terechtzitting op de bij pleidooi tegen het definitieve rapport ingebrachte bezwaren, terwijl de Rechtbank zich niet slechts heeft verenigd met de inhoud van laatstgenoemd rapport, maar ook met bedoelde notitie (rechtsoverweging 13).

3.6. Onderdeel IIIb van het cassatiemiddel, dat gericht is tegen de vaststelling door de Rechtbank van de bedrijfsschade conform het advies van deskundigen op 50% van het door begrote bedrag, faalt eveneens. Anders dan het onderdeel ingang wil doen vinden, kan de onteigeningsrechter, zoals de Rechtbank heeft gedaan, de omvang van bedrijfsschade in gevallen als het onderhavige, waarin de omvang van die schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, schatten en kan die schatting daarin bestaan dat slechts een bepaald gedeelte van het bedrag waarop als bedrijfsschade aanspraak wordt gemaakt als zodanig wordt aanvaard.


4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt en in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Railinfrabeheer begroot op ¤ 301,34 aan verschotten en ¤ 1365 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 december 2002.


*** Conclusie ***

Nr. 1367
P.J. Wattel
Derde Kamer B Onteigening
Zitting 13 september 2002

Conclusie inzake:

en

tegen

NS Railinfrabeheer B.V.


1 Feiten en loop van het geding



1.1 Deze zaak gaat over de hoogte van de aan de oorspronkelijke gedaagde (hierna: ) en aan de interveniënte (hierna: ), thans eisers in cassatie, toe te kennen schadevergoeding wegens onteigening van grond ten behoeve van NS Railinfrabeheer (hierna: NS) voor de aanleg van de Betuweroute.


1.2 Het gaat om de volgende perceelsgedeelten:
- een gedeelte ter grootte van 0.00.17 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, nummer , met een oppervlakte van 01.25.00 ha;

- twee gedeelten ter grootte van 0.01.22 ha respectievelijk 01.00.97 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, nummer , met een oppervlakte van 01.63.70 ha;
- twee gedeelten ter grootte van 0.23.91 ha respectievelijk 00.31.22 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, nummer , met een oppervlakte van 01.37.20 ha;
- drie gedeelten ter grootte van 0.78.49 ha respectievelijk 0.63.17 ha respectievelijk 0.19.54 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, nummer , met een oppervlakte van 02.98.90 ha.


1.3 De genoemde percelen maken deel uit van twee blokken tuinbouwgrond met opstallen, de locatie en de locatie . De onteigende percelen vormen samen met een ander perceel (kadastraal bekend gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, nummer met een oppervlakte van 1.44.80 ha) de locatie . De gronden worden gebruikt voor de teelt van gewassen en zaden in het kader van zaadveredeling en zaadproductie.


1.4 Bij overeenkomst van 1 maart 1991 heeft s aan per die datum een aantal percelen verhuurd, waaronder de percelen nummers , en , tezamen vormend een glastuinbouwbedrijf, een landbouwschuur, een bedrijfsruimte, en warenhuizen met toebehoren. Na afloop van de contractsperiode is de huur van jaar tot jaar gecontinueerd.


1.5 Op 12 november 1997 is een koop/verkoopovereenkomst gesloten tussen , schriftelijk gevolmachtigde van [eiseres sub
2], als verkoper, en Bouwfonds Woningbouw B.V. en Rabo Vastgoed B.V. (door eisers gezamenlijk: genoemd "Bora"), tezamen handelend als koper. Deze overeenkomst betrof verkoop van een aantal percelen tuingrond met opstallen en inrichting ter grootte van 11.44.48 ha tegen een koopsom van f 15.389.350. Op 28 december 1999 hebben een aantal leveringstransacties plaatsgevonden tussen , schriftelijk gevolmachtigde van , optredend voor zich en als gevolmachtigde van , als verkoper, en Bora en de heer H.H. Jonker, burgemeester van de gemeente Hendrik Ido Ambacht. Daarbij is het laboratorium/kantorencomplex aan de Vrouwgelenweg door eerstgenoemden economisch en juridisch geleverd aan laatstgenoemden. Tevens zijn economisch geleverd de delen van het vollegrondsblok die niet in de onteigening zijn betrokken. In de akte ter zake van deze laatste levering is onder meer opgenomen (zie blz. 31 van het deskundigenrapport):
"De verkoper verklaart nog dat in de oorspronkelijke koopovereenkomst een(1) gedeelte ter grootte van ongeveer drie hectare zeventien are vierentachtig centiare grond meer was verkocht dan thans wordt geleverd, maar dat deze grond inmiddels ten verzoeke van de Nederlandse Spoorwegen is onteigend. De onteigeningsprijs is voorlopig vastgesteld op vijfenveertig gulden per centiare, doch verkoper wenst voor de grond ten minste drieënvijftig gulden per centiare te ontvangen (andere schade vorderingen worden hier buiten beschouwing gelaten). De verkoper verklaart jegens koper dat hij bij Nederlandse Spoorwegen geen grotere schade voor de grond zal vorderen dan voormeld bedrag groot drieënvijftig gulden per centiare voor de grond, buiten de extra schade die de verkoper (leidt) wegens de vervroegde onteigening van de grond."

Kennelijk niet in geschil is dat als gevolg van deze transacties ervan uitgegaan moet worden dat de bedrijfsuitoefening op de onteigende grond ook afgezien van de onteigening verplaatst moest worden, zij het dat de onteigening dat tijdstip vervroegd heeft.


1.6 Aan is door NS een schadeloosstelling aangeboden van f 1.434.105.


1.7 Bij vonnis van 28 juli 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de Rechtbank) tussenkomst van toegelaten.


1.8 Bij vonnis van 8 september 1999, ingeschreven op 15 oktober 1999, heeft de Rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van de onder
1.2 genoemde zaken. Het voorschot op de schadeloosstelling voor is vastgesteld op f 1.290.695,50. Voorts is deskundigenonderzoek bevolen ter begroting van de schade van [eiseres sub 1] en als gevolg van de onteigening.


1.9 De deskundigen hebben de schadeloosstelling uiteindelijk(2) als volgt begroot:

- waarde van het onteigende f 1.434.105

- waardevermindering van het overblijvende f nihil
- bodemverontreiniging-/- f 512.250

- bedrijfsschade f 1.154.000

- verrekening van zakelijke lasten f 550

- belastingschade f nihil
Totaal f 2.076.405


1.10 Op 15 november 2001 heeft de Rechtbank bij eindvonnis de schadeloosstelling vastgesteld op in totaal ¤ 942.231, 51 ( f
2.076.405), onder verrekening van het voorschot, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 1999 tot aan de dag van algehele voldoening.


2 Geschil in cassatie



2.1 De eisers in cassatie stellen één middel voor, onderverdeeld in zeven (sub)klachten:
I
De door de Rechtbank voor het onteigende en voor het overblijvende gehanteerde waarderingsmethode(3) deugt niet:
(a) de Rechtbank heeft ten onrechte een korting wegens bodemverontreiniging toegepast, zodat niet de gehele waarde vergoed is; de gevolgde methode is voorts in strijd met die welke gebruikt wordt in HR 14 april 1999, NJ 2000, 394, waar rekening wordt gehouden met een hogere waarde van het onteigende na vernieuwing. (b) de Rechtbank heeft miskend dat de te vergoeden waarde de hoogste waarde is die aan de zaak kan worden toegekend op basis van het gebruik dat een potentiële koper van de zaak denkt te maken. (c) de waardebepaling door de Rechtbank is onbegrijpelijk, nu de door de deskundigen geadviseerde waarde, die door de rechtbank gevolgd wordt, bepaald is op basis van ligging, toegankelijkheid, staat van onderhoud en gebruiksmogelijkheden, waarmee zich een aftrek wegens bodemverontreiniging niet verdraagt.
(d) ten onrechte is geen waardevermindering van het overblijvende vastgesteld, hoewel de onteigening tot grote vorm- en snijschade leidt.
II
De Rechtbank heeft ten onrechte verworpen 's betoog dat de saneringkosten niet voor haar rekening komen nu het gaat om schade in verband met het werk waarvoor onteigend is. De door de Rechtbank aangevoerde motivering, nl. dat mede gesaneerd wordt voor toekomstige woningbouw, en dat het redelijk is om bij de bepaling van de verkeerswaarde rekening te houden met de saneringskosten, kan die verwerping niet dragen.
III
De bijkomende schaden zijn niet juist vastgesteld: (a) de Rechtbank heeft de bijkomende schaden ten onrechte niet zelfstandig vastgesteld.
(b) de bijkomende schaden zijn niet geschat maar ex aequo et bono bepaald.


3 Het eerste middelonderdeel (methode van waardering van het onteigende en het overblijvende)

Subonderdeel a: aftrek wegens bodemverontreiniging

3.1 Art. 40b, lid 1, Onteigeningswet bepaalt dat de werkelijke waarde van de onteigende zaak wordt vergoed. Ingevolge het tweede lid wordt bij het bepalen van die waarde uitgegaan van
"(...) de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper."

3.2 Indien de door de deskundigen gehanteerde methode er op neer zou komen dat op de werkelijke waarde van de onteigende zaak een aftrek wordt toegepast dan zou die methode onjuist zijn, want een dubbeltelling inhouden. Dat is mijns inziens echter niet het geval. Het deskundigenrapport is alleen hoogst onhandig geformuleerd: eerst wordt onder het kopje "II a. Waarde van het onteigende" de grond als ruwe bouwgrond gewaardeerd (blz. 36), waarna onder het kopje "II c. Bodemverontreiniging" de invloed van de bodemverontreiniging op de waarde wordt behandeld (blz. 37 e.v.). U zie ook het staatje in r.o. 8 van het vonnis (weergegeven in onderdeel 1.8). Hierdoor wordt de indruk gewekt dat op de verkoopwaarde van het onteigende (waarbij al rekening is gehouden met het prijsdrukkende effect van bodemverontreiniging) een bedrag in mindering wordt gebracht voor het waardedrukkende effect van bodemverontreiniging. Uit het deskundigenrapport zelf, waarbij de Rechtbank zich heeft aangesloten, blijkt evenwel dat die indruk onjuist is (blz. 40): "De onteigening ten behoeve van de Betuweroute weggedacht zou een (uiteindelijke) koopster van de onteigende terreinen - bekend zijnde met de asbestverontreiniging - naar het oordeel van deskundigen in redelijkheid (ook) met de aanwezigheid van deze asbestverontreiniging en sanering rekening gehouden hebben en aldus met die wetenschap de aan de sanering verbonden kosten op haar bod c.q. de koopsom in mindering gebracht hebben gebracht."

De deskundigen hebben dus eerst de grond gewaardeerd als ruwe bouwgrond alsof er geen asbestverontreiniging was, en op die "schone" werkelijke waarde vervolgens een aftrek voor de saneringskosten ter zake van die verontreiniging toegepast. Van een dubbeltelling is dus geen sprake. In zoverre faalt het subonderdeel derhalve.

3.3 Het subonderdeel bevat voorts een motiveringsklacht. Deze klacht komt er op neer dat ten onrechte de waarde van het onteigende na sanering zonder nadere motivering wordt gesteld op de waarde die het onteigende zou hebben indien er geen sprake van bodemverontreiniging zou zijn geweest. De gedachte achter deze klacht is de volgende (schriftelijke toelichting van mr. Kamminga, onderdeel 22): "Anders gezegd, de fictieve koper zal meer over hebben voor een perceel dat gesaneerd is, als ruwe bouwgrond, dan voor een perceel dat niet gesaneerd is en waarvan niet zeker is dat deze niet onderzocht zou behoeven te worden op verontreiniging en ook niet ontdaan zou behoeven te worden van verontreiniging."

3.4 Deze klacht houdt derhalve in dat de waarde van gesaneerde grond hoger is dan de waarde indien nimmer sprake van verontreiniging zou zijn geweest, omdat een koper van gesaneerde grond de zekerheid heeft dat er gesaneerd is, terwijl een koper van grond waarvan geen verontreiniging bekend is, die zekerheid niet heeft. Deze klacht mist de in cassatie vereiste feitelijke grondslag. Voor de Rechtbank is niet gesteld dat de waarde van gesaneerde grond hoger is dan de waarde van grond waarbij bodemverontreiniging niet aan de orde is.

3.5 Overigens acht ik de feitelijke vooronderstelling waarvan de klacht uitgaat, onjuist: de koper van gesaneerde grond heeft immers evenmin zekerheid als de koper van ongesaneerde grond waarvan geen verontreiniging bekend is. In de eerste plaats is niet zeker dat de verwijdering van het asbest 100% geslaagd is; in de tweede plaats blijft het mogelijk dat er ondanks de asbestsanering andere (diepere) verontreinigingen aan de dag treden, net als bij niet-gesaneerde grond waarmee de steller van de klacht een vergelijking wil maken.

3.6 Eveneens ten overvloede merk ik het volgende op. De eisers in cassatie beroepen zich op HR 14 april 1999, NJ 2000, 394, met conclusie Ilsink, betreffende de waardering van een appartementsrecht op een parterrewoning in een blok woningen waarvan de fundering verzakt was. De deskundigen hadden de waarde van het blok waartoe de parterrewoning behoorde geschat door - kort gezegd - de herstelkosten in mindering te brengen op de geschatte waarde van het blok na herstel van de fundering en de voorgevel, en de Rechtbank volgde deze schatting. Volgens U gaf de Rechtbank aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats volgt daaruit geenszins dat de door de deskundigen thans gebruikte methode van waardering onjuist zou zijn. Zoals U in hetzelfde arrest overwoog (r.o. 3.5.2), is er geen rechtsregel die voorschrijft op welke wijze de waarde van een te onteigenen zaak vastgesteld moet worden, zodat de Rechtbank vrij is (en de deskundigen vrij zijn) het stelsel van waardering te kiezen dat naar hun oordeel het meest geschikt is in de aangetroffen situatie. In de tweede plaats is de feitelijke situatie niet vergelijkbaar (het rechtzetten van een verzakte fundering van een bestaand blok appartementen is niet vergelijkbaar met de sanering van asbestverontreiniging in ruwe bouwgrond), zodat de impliciete suggestie dat herstelkosten aan onroerende zaken steeds meer dan goed gemaakt worden door waardestijging van de zaak, althans ook in het onderhavige geval van grondsanering, geen steun vindt in het genoemde arrest.

3.7 Mijns inziens faalt subonderdeel I.a.

Subonderdeel b: gebruik van de grond door de potentiële koper

3.9 Subonderdeel b betoogt dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan het uitgangspunt in het onteigeningsrecht dat de te vergoeden waarde de hoogste waarde is die aan de zaak kan worden toegekend op basis van het gebruik dat een potentiële koper daarvan denkt te kunnen maken. Zo geformuleerd lijkt de klacht uit te gaan van de subjectieve waarde voor een fictieve koper (wat een gek ervoor geeft). Het toe te passen criterium is echter de prijs die in het zakelijk verkeer zou worden overeengekomen door redelijk handelende, van elkaar onafhankelijke derden.

3.10 Blijkens de toelichting houdt de klacht in dat de verontreiniging niet afdoet aan de agrarische waarde, en dat de agrarische waarde hoger is dan de ruwe-bouwgrondwaarde minus saneringskosten. De deskundigen (blz. 72 rapport) achten echter agrarische waardering zonder rekening te houden met te maken saneringskosten niet reëel. In hun notitie ten behoeve van de pleidooizitting (blz. 11) betogen zij voorts dat agrarische waardering niet zou leiden tot een hogere waardering. De Rechtbank heeft overwogen (r.o. 13) dat de door de partijen aangevoerde bezwaren (ook NS had bezwaren) hun weerlegging vinden in het definitieve deskundigenrapport en de ter terechtzitting door de deskundigen gegeven toelichting. Voorts oordeelt de Rechtbank in r.o. 16 dat een redelijk handelende koper met de verontreiniging rekening zou houden. Met deze oordelen geeft de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn evenmin onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. De klacht faalt daarom naar mijn mening.

Subonderdeel c: onbegrijpelijke waarderingsmethode

3.11 Subonderdeel c houdt de klacht in dat de door de Rechtbank gehanteerde waarderingsmethode onbegrijpelijk is, nu de door deskundigen geadviseerde waarde ad f 1.434.105 is gebaseerd op de aard, ligging, toegankelijkheid, staat van onderhoud en gebruiksmogelijkheden, waarmee zich een aftrek wegens bodemverontreiniging niet zou verdragen. Blijkens de schriftelijke toelichting van de eisers in cassatie (blz. 8, nr. 30) "is er geen plaats voor het vervolgens in mindering brengen van een nadeel verbonden aan kosten van sanering bij wijze van aftrek van nadelen, die gebruiksmogelijkheden kennelijk in de waardering niet beperkt hebben, of voor zover de gebruiksmogelijkheden beperkt zijn reeds zijn verdisconteerd in de waardering van de waarde".

3.12 In wezen wordt hier mijns inziens hetzelfde betoogd als in onderdeel I.a. Zoals boven (3.2) bleek, hebben de deskundigen de saneringskosten niet in mindering op de werkelijke waarde gebracht, doch in twee stappen de werkelijke waarde berekend, nl. door de hypothetische waarde van de grond in niet-verontreinigde staat te salderen met de saneringskosten. Dat betekent dat het bedrag van f
1.434.105 niet de werkelijke waarde van de onteigende zaak vertegenwoordigt, maar de waarde in de veronderstelling dat de grond niet van asbest gekuisd zou hoeven worden, en dat de verminderde gebruiksmogelijkheden niet in dat bedrag van f 1.434.105 zijn verdisconteerd. Ook deze klacht faalt daarom mijns inziens.

Subonderdeel d: het overblijvende

3.13 Subonderdeel d klaagt erover dat geen waardevermindering van het overblijvende is vastgesteld, hoewel de onteigening tot grote vorm- en snijschade leidt. De deskundigen betogen (blz. 65-66 rapport) dat - gelet op de waardering als ruwe bouwgrond en in aanmerking genomen dat sprake is van een complex in de zin van art. 40d, onderdeel b, Onteigeningswet - deze waardevermindering zich niet voordoet. De grond kan zonder waardeverlies als ruwe bouwgrond verkocht worden, evenals de omliggende grond, zodat de vorm van de grondstukken van de eisers niet zozeer ter zake doet. De Rechtbank heeft in r.o. 13 overwogen dat de door partijen aangevoerde bezwaren hun weerlegging vinden in het definitieve deskundigenrapport en de ter terechtzitting door de deskundigen gegeven toelichting. De Rechtbank is niet gehouden uitdrukkelijk op elk bezwaar van een partij in te gaan. Haar feitelijke oordeel op dit punt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en hoefde niet nader gemotiveerd te worden. De klacht faalt mijns inziens.


4 Middelonderdeel II (aftrek wegens saneringskosten)

4.1 De Rechtbank heeft geoordeeld:
"19 (...) heeft nog aangevoerd dat de onderhavige kosten niet voor haar rekening dienen te moeten komen aangezien deze kosten uitsluitend zijn veroorzaakt door het werk waarvoor onteigend is. Dit betoog moet worden verworpen nu vaststaat dat het plan van het werk waarvoor onteigend wordt mede de ontwikkeling van de woonwijk Volgerlanden betreft. Gelet op de genoemde ontwikkeling dient te worden uitgegaan van sanering in verband met toekomstig gebruik. Het is dan niet onredelijk om bij de bepaling van de waarde in het vrije verkeer rekening te houden met de werkelijke kosten van onderhavige reeds uitgevoerde, mede voor woningbouw geldende sanering. Het contractuele maximeren, zoals door gesteld, doet daar niets aan af en dient ook overigens buiten beschouwing te blijven nu niet valt in te zien dat een willekeurige, redelijk handelende koper deze kosten niet tot nauwelijks of aan een maximum gebonden bij de prijs in aanmerking neemt."

4.2 Het tweede middelonderdeel bevat ) de klacht dat onvoldoende gemotiveerd is het oordeel dat "vaststaat dat het plan van het werk waarvoor onteigend wordt mede de ontwikkeling van de woonwijk Volgerlanden betreft", zodat het bezwaar van op onvoldoende grondslag is verworpen. In de toelichting wordt tegen die verwerping ingebracht (i) dat zij feitelijke grondslag ontbeert, (ii) dat zij niet te rijmen is met het gegeven dat de onteigening is geschied ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute en ten name van NS, en (iii) dat ten tijde van de inschrijving van het onteigeningsvonnis op 15 oktober 1999 nog gold het "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak," op grond waarvan op het onteigende de bestemming "Beperkt Agrarische Doeleinden" met kassenbouwmogelijkheid rustte, terwijl eerst op 1 november 1999 het bestemmingsplan "De Volgerlanden-Betuweroute" (goedgekeurd op 6 juni 2000) is vastgesteld, waarbij de bestemming ter plaatse wordt "Vr(t) Spoorwegdoeleinden (tunnel)" en "Ae Agrarisch gebied, beperkte bebouwing." Verder wordt de mogelijkheid geopperd dat verwarring is ontstaan met de omstandigheid dat het complex van in 1997 is verkocht en in 1999 is geleverd aan de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht.(4)

4.3 De deskundigen schrijven (blz. 14, onder kopje "B. Planologisch regime"):
Ten tijde van de descente vigeerde het "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak" (...). In dit plan rustte op het onteigende de bestemming "Beperkt Agrarische Doeleinden", doch met kassenbouwmogelijkheid. De planologische grondslag voor de uitvoering van de werken wordt gevormd door het bestemmingsplan "De Volgerlanden-Betuweroute" van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht. Op grond van dit bestemmingsplan, vastgesteld door de Raad van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht op 1 november 1999, verkregen de gronden welke boven het tunneltracé zijn gelegen de dubbelbestemming "Vr (t) Spoorwegdoeleinden (tunnel)" en "Ae Agrarisch gebied, beperkte bebouwing". De goedkeuring vond plaats op 6 juni 2000. (...)"

Op blz. 34 en 35 schrijven zij voorts:
"21. Bij het zoals gebruikelijk elimineren van het plan waarvoor onteigend wordt (De Volgerlanden-Betuweroute), zou teruggevallen dienen te worden op de bepalingen van het Bestemmingsplan in Hoofdzaak van 1961, waarin aan de onteigende gronden een agrarische bestemming met kassenbouwmogelijkheid was toegedacht.
22. Het plan van het werk waarvoor onteigend wordt kent echter een tweeledige doelstelling, te weten enerzijds de aanleg en in stand houding van de Betuweroute en anderzijds de ontwikkeling van de woonwijk de Volgerlanden.
23. De gronden grenzende aan de strook alwaar de Betuweroute is geprojecteerd worden/zijn door de gemeente Hendrik Ido Ambacht aangekocht als ruwe bouwgrond ten behoeve van de ontwikkeling van de Volgerlanden.
24. Deskundigen achten het alleszins redelijk voor wat betreft de waardering van de in deze procedure onteigende gronden uit te gaan van een aanmerking daarvan als ruwe bouwgrond, waarvan zij tevens de mening zijn toegedaan dat dit als de hoogste waarde is aan te merken."

En op blz. 39 en 40:
"Vanwege de door de gemeente Hendrik Ido Ambacht met de gronden in het plan Volgerland beoogde ontwikkelingen, zijn deskundigen uitgegaan van een waardering van het onteigende als ruwe bouwgrond, welke waardering die van de grond in het feitelijke gebruik als vollegrondteelt sterk teboven gaat.
Gevolg van een dergelijke waardering is dat ook binnen afzienbare termijn de grond ten behoeve van de nieuwe bestemming (de onteigening weggedacht) in gebruik genomen zou zijn.
(...)
Bij een ontwikkeling van de gronden ten behoeve van woningbouw zijn deskundigen van oordeel dat, de onteigening weggedacht, zonder meer met een bodemonderzoek rekening gehouden had dienen te worden waarbij van de zijde van de gemeente Hendrik Ido Ambacht, de nu in het kader van de werken met betrekking tot de Betuweroute geconstateerde asbestverontreiniging eveneens aan de orde zou zijn geweest."

4.4 In een reactie op het concept-deskundigenrapport hadden [eiseres sub 2] en reeds doen opmerken:(5) "Subsidiair en ten overvloede nog een enkel woord hoe men de schade zou moeten vaststellen wanneer men het contract met Bora(6) wel zou wegdenken. Terecht stellen deskundigen dat de onteigening en het werk waarvoor onteigend wordt voor de berekening van de schadevergoeding moet worden weggedacht. Geen rekening moet dus moeten worden gehouden met de Betuweroute (Staat/Markus; Staat Matzer). Rekening zal wel moeten worden gehouden met de bestemming die de grond naar redelijke verwachting zou hebben gekregen als er geen Betuweroute was. Dat is dan niet zo zeer de agrarische bestemming met mogelijkheid van kassenbouw uit het oude bestemmingsplan in Hoofdzaak uit 1961, maar het is de bestemming woningbouw zoals die ook aan de gronden naast het tracé is gegeven. (...)"

4.5 In de pleitnota namens NS werd opgemerkt (blz. 3, punt 6): "Het is juist dat de rechtbankdeskundigen (...) tot uitgangspunt hebben genomen de vrije waarde in het economische verkeer, rekening houdende met prijzen welke door projectontwikkelaars in de nabijheid betaald zijn voor gronden die zullen worden aangewend voor de bouw van woningen. De ontwikkeling van het plan "Volgerlanden" is immers een autonome beslissing van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, welke ontwikkeling niet weggedacht mag worden."

4.6 De stelling dat de saneringskosten niet voor rekening van [eiseres sub 2] zouden komen, is naar mijn mening reeds weerlegd in r.o. 16, waarin wordt overwogen dat een koper met de verontreiniging rekening zou houden. Maar zelfs als dat anders zou zijn, faalt het middelonderdeel. In de eerste plaats konden de deskundigen en de Rechtbank het heel wel onrealistisch achten dat de veronderstelling van akkerbouw (dus van afwezigheid van vooruitzicht van woningbouw) tot een hogere schadeloosstelling zou leiden. Het wegvallen van een groot en kapitaalkrachtig deel aan de vraagzijde naar grond leidt immers naar ervaringsregelen slechts tot een verlaging van de waarde. In de tweede plaats volgt uit de feitelijke vaststellingen dat die veronderstelling onjuist is. Uit bovenstaande citaten blijkt dat zowel de deskundigen als de partijen zelf (zij het, wat en betreft, subsidiair) ervan uit zijn gegaan dat - aanleg van de Betuweroute weggedacht - rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van woningbouw. Het in het middelonderdeel bestreden oordeel van de Rechtbank mist dus geenszins feitelijke grondslag en is ook overigens niet onbegrijpelijk. Eerder lijkt het middelonderdeel feitelijke grondslag te missen.

4.7 Ik meen daarom dat ook het tweede middelonderdeel faalt.


5 Middelonderdeel III (bijkomende schaden)



5.1 Subonderdeel a houdt in dat de Rechtbank er blijk van heeft gegeven ten onrechte de bijkomende schaden niet zelfstandig te hebben vastgesteld, nu zij in r.o. 20 overwoog:
"Op grond hiervan valt niet in te zien dat de deskundigen op onjuiste gronden tot het oordeel zijn gekomen de door begrote schade voor 50% in aanmerking te nemen"

5.2 Uit deze overweging volgt echter geenszins dat de Rechtbank zich gebonden zou hebben geacht aan het deskundigenrapport. Een beroep op het arrest HR 16 november 2001, NJ 2002, 15, met conclusie Groeneveld kan de eisers tot cassatie daarom niet baten. Uit r.o. 13 blijkt dat de Rechtbank de weerlegging door de deskundigen van de bezwaren van de partijen tot de hare heeft gemaakt. Daaruit volgt dat de Rechtbank de overwegingen, gevolgtrekkingen en waarderingen in het deskundigenrapport en de nadere notitie (ook) op de punten waarop deze worden bestreden tot de hare maakt. Daarmee heeft de Rechtbank geen rechtsregel geschonden. Het oordeel van de rechter kan zeer wel (volledig) gebaseerd zijn op het deskundigenrapport, mits het rapport voldoende gemotiveerd is, in welk geval de rechter met een (zeer) summiere motivering kan volstaan. U vergelijke ook HR 23 juni 1976, NJO 1976, 18, met conclusie Van Soest en noot MB, waarin u overwoog: "dat de Rb. zonder schending van enige rechtsregel in het onderhavige geval aan haar evenbedoelde begroting het advies van de deskundigen ten grondslag kon leggen en tot nadere motivering van haar oordelen in deze niet gehouden was;

5.3 Ik meen daarom dat subonderdeel a faalt.

5.4 Subonderdeel b tenslotte klaagt erover dat de bijkomende schaden niet zijn geschat maar ex aequo et bono zijn vastgesteld. De deskundigen schrijven op blz. 54 van hun rapport: "Alle vermelde feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien, brengen deskundigen tot het eindoordeel om de door interveniënte begrote schade als gevolg van een onteigening door eiseres van een deel van de volle-gronds-percelen te Hendrik Ido Ambacht, voor 50% van f 2.308.000,-- in aanmerking te nemen, (...)".

5.5 De bedoelde feiten en omstandigheden worden op blz. 52-53 van het deskundigenrapport opgesomd, alwaar eveneens kanttekeningen worden gemaakt bij de door opgevoerde bijkomende schade. Inderdaad lijken de deskundigen, door de begrote schade door twee te delen, de schade ex aequo et bono te hebben vastgesteld in de zin dat zij naar redelijkheid hebben geschat welk deel van de schade, mede gezien het feit dat de bedrijfsactiviteiten toch - zij het later - verplaatst moesten worden,(7) voor rekening van de onteigenende partij kan worden gebracht. Anders dan de eisers tot cassatie suggereren, is ook een vaststelling ex aequo et bono een schatting. En er is mijns inziens niets tegen een schatting naar redelijkheid en billijkheid. De deskundigen en de Rechtbank zijn bij gebreke van controleerbare objectieve gegevens gedwongen de schade te schatten. Ook in hun schattingsmethoden zijn zij vrij. Indien onvoldoende objectieve gegevens voorhanden zijn om de totale bijkomende schade naar objectieve criteria toe te rekenen aan enerzijds de causa onteigening en anderzijds de causa ondernemersbeslissing (althans andere causa dan onteigening), hetgeen volgens de deskundigen kennelijk het geval was, dan kan de schade die toerekenbaar is aan de causa onteigening ex aequo et bono worden vastgesteld. Cosmetische schijn van objectieve exactheid dient geen rechtens relevant doel.

5.5 Ik meen dat ook het derde middelonderdeel faalt.


6 Conclusie


Ik geef U in overweging het beroep te verwerpen.

De Procureur-generaal bij
De Hoge Raad der Nederlanden

(a.-g.)


1 In de weergave in het deskundigenrapport staat "en".
2 In hun definitieve rapport hebben zij de schadeloosstelling voor het onteigende begroot op f 1.905.655. Bij gelegenheid van de pleidooien hebben zij deze alsnog begroot op f 2.076.405.

3 In de toelichting op het middel wordt gesproken van "de door de Rechtbank gehanteerde methodiek". De mij ter beschikking staande CD-rom houdende Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal omschrijft methodiek als "methodologie". De term "methodologie wordt omschreven als "leer van de te volgen methoden (bij onderzoek of onderwijs)". Als synoniemen worden methodeleer en methodiek gegeven. (Methodeleer wordt weer als "methodiek" omschreven.) Het hanteren van een leer van de te volgen methoden kan de Rechtbank mijns inziens niet verweten worden. De uitspraak van de Rechtbank bevat geen verhandeling over te volgen methoden doch slechts een aanvaarding van de door de deskundigen gehanteerde waarderingswijze. Ik houd het daarom hierna maar op "methode."

4 U zie onder meer het deskundigenrapport, blz. 19 (punt 4), blz. 28 (punt 6), blz. 29 e.v. (punt 8), en blz. 34 (punt 20), blz. 45 (punt k) en blz. 73.

5 Brief d.d. 20 maart 2001 van mr. J.G. Geelkerken aan rechter-commissaris mr. H.T.J.F. Verstappen, blz. 5.
6 "Bora" is een combinatie van kopers van gronden. Zie onderdeel 1.5 van deze conclusie. De eisers hebben gronden verkocht aan deze combinatie (en zouden daarom kennelijk het onteigende ook zonder de onteigening verlaten hebben, zij het op een later tijdstip) en met haar afgesproken dat zij niet meer vergoeding voor de niet-verkochte, te onteigenen grond van NS zullen eisen dan f 53 per m2 (zie 1.5 van deze conclusie).

7 De deskundigen hebben er - kennelijk onbestreden - rekening mee gehouden dat verplaatsing ook zonder onteigening zou plaatsvinden. Dat volgt onder meer uit het deskundigenrapport, blz. 52, nr. 2, eerste streep: "de vereiste overgangsperiode van 3,5 tot 5 jaar, wordt, - deze onteigening weggedacht -, evenmin gerealiseerd", en blz. 53, vijfde streep: "(...) deskundigen (hebben) wel meegewogen dat onder normale omstandigheden een periode van 2,5 jaar (1999 tot en met 30 juni 2001) volledig had kunnen worden benut (...)".