Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0100 Zaaknr: C00/219HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
20 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/219HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen,
t e g e n
, wonende te , Canada,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
1 december 1994 en bij herstelexploit van 21 juni 1996 verweerder in
cassatie - verder te noemen: - gedagvaard voor de
Rechtbank te 's-Gravenhage en - na vermindering van eis - gevorderd
bij vonnis, voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad,
te veroordelen om aan te betalen een bedrag van f
108.443,79, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom
vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening.
heeft zich gerefereerd voor wat betreft een bedrag van f
41.068,--, voor het overige de vordering bestreden en van zijn kant in
reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te
veroordelen om aan te betalende som van f 15.000,--,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 maart 1997.
Bij conclusie van repliek in conventie heeft zijn vordering
verminderd met een bedrag van f 14.733,49 en bij conclusie van
antwoord in reconventie heeft hij de reconventionele vordering
bestreden.
Bij conclusie van dupliek in conventie heeft
geconcludeerd tot referte voor wat betreft het bedrag van de aanslag
inkomstenbelasting voorzover dit betrekking heeft op de overbedeelsom
van f 405.000,--.
Na een tussenvonnis van 4 maart 1998 heeft de Rechtbank bij eindvonnis
van 19 augustus 1998 in conventie veroordeeld om aan
te voldoen een bedrag van f 71.317,23, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 1 december 1994 tot aan de dag der algehele
voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie
heeft de Rechtbank de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft zowel in conventie als in
reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage. heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 6 april 2000 heeft het Hof in het principaal en
incidenteel beroep de bestreden vonnissen van de Rechtbank vernietigd,
veroordeeld om aan te betalen een bedrag van f
36.689,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 1994,
veroordeeld om aan te betalen f 15.000,-- met de
wettelijke rente daarover vanaf 18 maart 1997, en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
De zaak is voor toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot
verwerping van het beroep, met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 december 2002.
*** Conclusie ***
Rolnummer C00/219HR
Mr. Bakels
Zitting 18 oktober 2002
Conclusie inzake
t e g e n
(niet verschenen)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om motiveringsklachten tegen 's
hofs uitleg van een tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(1) Sinds 1983
hebben eiser tot cassatie en zijn broer een
veehoudersbedrijf gedreven in de vorm van een vennootschap onder
firma. Deze vennootschap is bij notariële akte van 2 juli 1987
ontbonden. In die akte is onder meer opgenomen
- dat alle activa van het bedrijf krijgt toegescheiden en
wegens overbedeling aan zijn broer onder meer een bedrag van f
405 000,- zal voldoen;
- dat de over dat bedrag te heffen belasting ten laste van
komt en
- dat alle kosten die eventueel zal maken tot opeising of
invordering van het hem verschuldigde of tot behoud van zijn rechten,
ten laste van komen.
1.3 Tegen onder meer deze achtergrond heeft de onderhavige
procedure aanhangig gemaakt voor de rechtbank Den Haag. Hij vorderde,
kort gezegd, dat zijn broer zou worden veroordeeld hem
een bedrag van f 109 768,- te vergoeden in verband met door hem
verschuldigde inkomstenbelasting over de aan hem gedane betaling
wegens overbedeling, te vermeerderen met heffingsrente,
invorderingsrente, wettelijke rente, incassokosten en proceskosten.
Hij stelde daartoe, kort gezegd, dat weigerde dit door
hem ( ) aan de fiscus verschuldigde bedrag in der minne te
voldoen, ten gevolge waarvan ook verdere kosten verschuldigd zijn
geworden. Bij conclusie van eis heeft zijn vordering
verminderd.
voerde verweer en stelde tevens een vordering in
reconventie ad f 15 000,- in wegens door hem gemaakte kosten voor
deskundig advies bij het maken van bezwaar tegen de door de Inspecteur
aan opgelegde aanslag. In conventie voerde hij in de kern aan
dat hij wel degelijk bereid is - en steeds bereid is geweest - om de
door verschuldigde inkomstenbelasting te voldoen, maar dat
laatstgenoemde heeft verzuimd hem daarvan een reële opgave te doen.
1.4 Nadat de rechtbank op 4 maart 1998 een tussenvonnis had gewezen,
heeft zij bij eindvonnis van 19 augustus 1998 in conventie de
vordering toegewezen tot een bedrag van f 71 317,23 met rente en
kosten en in reconventie de vordering afgewezen.
1.5 is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het
gerechtshof Den Haag. voerde verweer en stelde tevens
incidenteel appèl in.
1.6 Bij arrest van 6 april 2000 heeft het hof de bestreden vonnissen
in beide beroepen vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het
in conventie veroordeeld om aan een bedrag van f
36 689,- met rente te betalen; in reconventie heeft het
veroordeeld om aan het gevorderde bedrag van f 15 000,-
met rente te voldoen.
Kort gezegd heeft het hof daartoe als volgt overwogen. Het gaat in dit
geschil om de uitleg van de tussen partijen gesloten, in een notariële
akte neergelegde, beëindigingsovereenkomst. Terecht heeft de rechtbank
deze uitleg verricht overeenkomstig de Haviltex-maatstaf (rov. 5).
Eveneens terecht heeft de rechtbank beslist dat het tussen partijen
omstreden beding uit de akte ertoe strekt dat de aan hem
wegens overbedeling gedane betaling netto zou ontvangen, zodat
ook de kosten wegens premieheffing volksverzekeringen
voor zijn rekening diende te nemen (rov. 6). Laatstgenoemde is echter
niet gehouden tot voldoening van heffings- en invorderingsrente.
Weliswaar dienen de kosten van de notariële akte en van haar
uitvoering voor rekening te komen, maar dit geldt niet
voor onnodige en vermijdbare kosten die zijn gemaakt als gevolg van
eigen nalatigheid of tekortschieten van (rov. 7). Als
een tijdige en juiste aangifte had gedaan en voorts tijdig aan zijn
fiscale verplichtingen had voldaan, zouden de onderhavige kosten niet
voor zijn rekening zijn gekomen (rov. 8). Hetzelfde geldt voor de
kosten van de bezwaar- en de beroepsprocedure (rov. 10). Wat betreft
de buitengerechtelijke kosten geldt, dat voldoende
aannemelijk heeft gemaakt dat hij het juiste bedrag terstond aan zijn
broer zou hebben betaald. Laatstgenoemde heeft echter voldoening van
een onjuist bedrag verlangd en heeft zelfs nog in de inleidende
dagvaarding betaling gevorderd van een bedrag van f 109 768,- hoewel
het hof enkele maanden tevoren op vordering van het bedrag van
de aanslag in beroep had teruggebracht tot f 31 908,- (rov. 11).
1.7 is tegen dit arrest tijdig in cassatie gekomen.(2)
is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek
verleend. heeft het door hem voorgedragen middel schriftelijk
doen toelichten door zijn advocaat.
2. Bespreking van het middel
2.1 Onderdeel 1 bevat slechts een inleiding.
De onderdelen 2-4 berusten op feitelijke stellingen die voor het eerst
in cassatie naar voren zijn gebracht, waarvoor in dit stadium van de
procedure echter geen ruimte meer bestaat. Al daarom zijn zij tot
mislukken gedoemd. Dat is eveneens het geval omdat de onderdelen niet
voldoen aan art. 407 lid 2 Rv. Uit het feit dat het om nieuwe
stellingen gaat volgt immers dat de vindplaatsen van die stellingen in
de stukken van de feitelijke aanleg, niet in de onderdelen (kunnen )
zijn genoemd.
2.2 Het is dan ook ten overvloede dat ik over de respectieve
onderdelen toch nog het volgende opmerk.
Onderdeel 2 acht de door het hof gegeven motivering van zijn oordeel,
dat geen invorderingsrente verschuldigd zou zijn geweest als
hij een juiste aangifte had ingediend en deze tijdig had voldaan,
onbegrijpelijk. Daartoe betoogt het onderdeel dat deze motivering niet
de mogelijkheid uitsluit dat
"(min of meer) gelijke, althans enigerlei (contractuele dan wel
wettelijke) rente rechtstreeks aan verschuldigd zou zijn over
het bedrag dat laatstgenoemde in de veronderstelde gang van zaken
eerder reeds aan de fiscus zou hebben betaald, waardoor het resultaat
voor per saldo (min of meer) op hetzelfde zou neerkomen
als doorberekening aan hem van de in feite door betaalde
invorderingsrente."
Deze speculatieve stelling faalt reeds omdat zij volstrekt onvoldoende
is onderbouwd, zoals onder meer blijkt uit de drie tussen haken
geplaatste passages uit het citaat.
Voorts is het onderdeel gebaseerd op de veronderstelling dat
in verzuim zou zijn geraakt met de betaling van het door
hem aan verschuldigde bedrag als deze wél een juiste opgave
aan de fiscus zou hebben gedaan en die tijdig had voldaan. Niet alleen
is dit een situatie die zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan,
zodat het hof al daarom geen reden had deze in zijn uitleg van de
tussen partijen gesloten overeenkomst te betrekken, maar ook ziet het
onderdeel eraan voorbij dat het hof onbestreden heeft overwogen dat
aannemelijk heeft gemaakt dat hij het juiste bedrag op
eerste verzoek aan zou hebben betaald (rov. 11).
2.3 Onderdeel 3 bevat de klacht dat het hof met een onbegrijpelijke
motivering de kosten van de fiscale bezwaar- en beroepsprocedures
overbodig heeft geacht omdat tijdig een juiste aangifte had
moeten doen en vervolgens zijn financiële verplichtingen had moeten
nakomen. Het onderdeel voert daartoe aan dat de Inspecteur zodanig
afwijkende standpunten innam over de hoogte van het door
genoten belastbaar inkomen, dat bezwaar en beroep praktisch
onvermijdelijk waren geweest, ook indien aanstonds een juiste aangifte
was gedaan.
Over dit onderdeel valt slechts op te merken dat het een situatie
inroept die zich in feite niet heeft voorgedaan door omstandigheden
die - naar 's hofs feitelijk, alleszins begrijpelijk en in cassatie
niet bestreden oordeel - aan moeten worden toegerekend. Daarom
had het hof geen aanleiding, laat staan de plicht, om daaraan in de
motivering van zijn beslissing aandacht te schenken.
2.4 Onderdeel 4 ten slotte acht het onbegrijpelijk dat het hof de
buitengerechtelijke kosten van Caron & Stevens niet heeft toegewezen
op grond van de overweging dat - kort gezegd - in de
inleidende dagvaarding een onjuist, want te hoog bedrag heeft
gevorderd. Het voert daartoe aan dat die kosten betrekking hadden op
de werkzaamheden die op dat moment al waren verricht.
Anders dan het onderdeel wil doen geloven, is aan de onderhavige
beslissing niets onbegrijpelijks te ontdekken. heeft immers
een aantal posten als buitengerechtelijke kosten gevorderd zonder
daartussen onderscheid te maken en met name zonder het thans in
cassatie naar voren gebrachte argument te hanteren. Daarom mocht het
hof deze posten gezamenlijk bespreken en ze met één overkoepelende
motivering - waarvan de juistheid als zodanig terecht niet wordt
bestreden - van de hand wijzen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep, met toepassing van art. 81
RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie voor een uitgebreider weergave van de vaststaande feiten het
door de rechtbank gewezen tussenvonnis van 4 maart 1998, rov. 1 en het
thans in cassatie bestreden arrest, rov. 2.
2 De cassatiedagvaarding dateert van 4 juli 2000.