Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2264 Zaaknr: 37890
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.890
20 december 2002
S
gewezen op het beroep in cassatie van X U.A. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 2001, nr. P00/157,
betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1997 een naheffingsaanslag in
de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f
62.125 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De aan belanghebbende verbonden stichting A (hierna: de stichting)
stelt vakantiehuisjes ter beschikking aan werknemers en oud-werknemers
van belanghebbende.
De stichting huurt voor een periode van zes tot acht maanden per jaar
vakantiehuisjes bij verschillende parken in Nederland om deze
vervolgens tegen een eigen bijdrage aan de werknemers en
oud-werknemers ter beschikking te stellen. Elke werknemer en
oud-werknemer kan gebruik maken van deze voorziening.
3.2. Het eerste middel heeft betrekking op de vraag of de verstrekking
van de onderwerpelijke personeelsvoorziening voor de toepassing van de
loonbelasting kan worden gewaardeerd met inachtneming van de in
artikel 16c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de
Uitvoeringsregeling) vastgestelde waarderingsregels. Het Hof heeft
dienaangaande geoordeeld dat de waarderingsregels van artikel 16c van
de Uitvoeringsregeling slechts gelden voor reizen, festiviteiten en
dergelijke evenementen waaraan door het personeel in gezamenlijk
verband wordt deelgenomen. Dit oordeel, waarbij het Hof ervan is
uitgegaan dat artikel 16c van de Uitvoeringsregeling slechts
toepassing vindt op activiteiten waarbij de deelnemers gebonden zijn
aan een door de werkgever opgesteld programma en waarbij zij worden
omringd door collega's en eventueel hun partners, geeft geen blijk van
een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 16c van de
Uitvoeringsregeling. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht
geoordeeld dat ten aanzien van de onderhavige voorziening de
waarderingsregels van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling geen
toepassing vinden, aangezien deze voorziening individuele werknemers
in gelegenheid stelt een zekere tijd in een vakantiehuisje te
verblijven. Het eerste middel faalt derhalve.
3.3. Het tweede middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de in
artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling opgenomen
forfaitaire waarderingsregel voor kost en inwoning in het onderhavige
geval niet van toepassing is. Het middel faalt. Van inwoning in de zin
van artikel 11 van de Uitvoeringsregeling kan niet worden gesproken
indien, zoals in het onderhavige geval, door de werkgever aan zijn
werknemers het genot van een zelfstandige woonruimte is verstrekt.
3.4. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat met betrekking tot het
verschaffen van hotelaccommodaties aan personeel in het kader van een
personeelsreis enerzijds en het ter beschikking stellen van een
vakantiehuisje anderzijds voor de toepassing van artikel 16c van de
Uitvoeringsregeling geen sprake is van gelijke gevallen. Dit oordeel
wordt in het derde middel tevergeefs bestreden. Uitgaande van het
hiervoor in onderdeel 3.2 vermelde feitelijke verschil, te weten dat
bij een personeelsreis - in tegenstelling tot het genot van een
vakantiehuisje - in gezamenlijkheid een voorziening wordt genoten,
heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat van gelijke gevallen geen
sprake is. Het derde middel faalt eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
20 december 2002.