Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2256 Zaaknr: 37558
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.558
20 december 2002
AB
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente Liemeer te Liemeer (hierna: het college)
tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 juli
2001, nr. BK-99/30280 betreffende ten aanzien van X1 en X2 gegeven
beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbenden is bij beschikkingen de waarde van de
onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 te Z voor het tijdvak 1
januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op f 296.000
respectievelijk f 123.000.
Na door belanghebbenden daartegen gemaakt bezwaar heeft het
sectorhoofd financiën van de gemeente Liemeer bij uitspraak de waarde
van de onroerende zaak a-straat 1 nader vastgesteld op f 268.000 en de
waarde van a-straat 2 gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het
Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de beschikkingen gewijzigd in
die zin dat de waarden van de onroerende zaken a-straat 1 en 2 te Z op
de waardepeildatum 1 januari 1995 worden vastgesteld op f 145.000
respectievelijk f 80.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest
gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de in artikel 17,
lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken opgenomen
overdrachtsfictie, waarmede het Hof kennelijk in het bijzonder op het
oog had dat bij de waardebepaling van de onroerende zaken moet worden
uitgegaan van de onbezwaarde eigendom, niet zo ver gaat dat de invloed
van wettelijke voorschriften, waaronder begrepen planologische
bestemmingsvoorschriften, bij de waardebepaling moet worden
uitgeschakeld. Dit oordeel wordt in cassatie dan ook terecht niet
bestreden.
3.2. Bij de waardering van de waardedrukkende invloed van het
bestemmingsplan heeft het Hof ook rekening gehouden met het
"persoonsgebonden gedoogbeleid" van de gemeente, dat inhoudt dat de
gemeente slechts aan belanghebbenden, niet tevens aan hun
rechtsopvolgers onder bijzondere titel wil toestaan de onderhavige
objecten te blijven gebruiken overeenkomstig de huidige (feitelijke)
bestemming, die strijdig is met het bestemmingsplan.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de onder 3.1
omschreven overdrachtsfictie zich ertegen verzet rekening te houden
met het "persoonsgebonden gedoogbeleid". De gemeente beroept zich
daartoe op HR 25 november 1998, nr. 33212, BNB 1999/18.
Dit betoog faalt. Juist de omstandigheid dat het door de gemeente
gevoerde gedoogbeleid persoonsgebonden is, brengt mee dat de
waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan zich reeds thans ten
volle doet gelden, omdat immers iedere potentiële koper ermee heeft te
rekenen dat de gemeente dat plan jegens hem zal willen handhaven.
3.3. In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat de
waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan voldoende tot
uitdrukking is gekomen in de vastgestelde kavelwaarde.
In de overwegingen 6.3 en 6.4 van de bestreden uitspraak ligt evenwel
het oordeel besloten dat het bestemmingsplan mede de waarde van de
opstal drukt, en wel tot op een lager bedrag dan dat waarvan de
gemeente (laatstelijk) is uitgegaan. Blijkens het hiervoor overwogene
geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor
het overige kan het als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn
juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk, en behoefde
geen nadere motivering.
3.4. Eveneens faalt de klacht tegen 's Hofs oordeel dat de waarde van
de onderhavige objecten mede wordt bepaald door de - op zichzelf niet
bestreden - omstandigheid dat zij dusdanig klein zijn dat de
exploitatie van een agrarisch bedrijf daarop niet lonend is; dat
oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als
verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in
cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. In het bijzonder ligt
in dat oordeel niet besloten dat het Hof geen rekening zou hebben
gehouden met de mogelijkheid dat een gegadigde de objecten zou
toevoegen aan een ander agrarisch bedrijf.
3.5. De slotsom luidt dat het middel in al zijn onderdelen faalt.
4. Proceskosten
Het college zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in
cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt het college in de kosten van het geding in cassatie aan de
zijde van belanghebbenden, vastgesteld op ¤ 1288 voor
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Liemeer
aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.