Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2257 Zaaknr: 37652
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.652
20 december 2002
S
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
van 6 september 2001, nr. 97/00081, betreffende na te melden aan X
B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de dividendbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de dividendbelasting
opgelegd ten bedrage van f 3.301.653, welke aanslag, na daartegen
gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft zowel de uitspraak van de Inspecteur als de
naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit
arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis,
advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is gevestigd in Nederland. Zij houdt de aandelen in een
aantal werkmaatschappijen.
De aandelen in belanghebbende worden gehouden door I (hierna: de
tussenhoudster). De tussenhoudster is naar Engels recht opgericht en
gevestigd te R.
De aandelen in de tussenhoudster worden gehouden door H. De aandelen
in laatstgenoemde vennootschap zijn beursgenoteerd.
De tussenhoudster drijft een onderneming in materiële zin met als
enige activiteit het houden van de deelneming in belanghebbende.
Belanghebbende is de enige deelneming van de tussenhoudster. De
tussenhoudster heeft in Nederland een vaste inrichting.
In 1989 heeft belanghebbende aan de tussenhoudster een dividend
uitgekeerd. Belanghebbende heeft ter zake van dit dividend geen
dividendbelasting ingehouden en afgedragen, waarbij zij zich op het
standpunt stelde dat de aandelen in belanghebbende tot het vermogen
van de in Nederland gelegen vaste inrichting van de tussenhoudster
behoorden en dat mitsdien artikel 4, lid 2, van de Wet op de
dividendbelasting 1965 (tekst 1989; hierna: de Wet) van toepassing
was.
De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de onderhavige
aanslag op het standpunt gesteld dat de aandelen in belanghebbende
niet tot het vermogen van de vaste inrichting van de tussenhoudster in
Nederland behoorden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat er buiten de vaste inrichting in
Nederland geen ondernemingsactiviteiten werden uitgeoefend door de
tussenhoudster, en in aansluiting daarop geoordeeld dat de gehele
onderneming van de tussenhoudster werd uitgeoefend door de vaste
inrichting in Nederland, hetgeen volgens het Hof meebrengt dat het
aandelenbezit van de tussenhoudster moet worden toegerekend aan de
vaste inrichting. Voor zijn oordeel dat er buiten de vaste inrichting
in Nederland geen ondernemingsactiviteiten werden uitgeoefend heeft
het Hof redengevend geacht de in zijn uitspraak onder 2.13 en 2.14
vermelde feiten.
3.3. Het middel bevat motiveringsklachten tegen 's Hofs oordeel dat de
gehele onderneming van de tussenhoudster door haar vaste inrichting in
Nederland werd uitgeoefend. Deze klachten, die ervan uitgaan dat de
aandelen in belanghebbende niet tot deze vaste inrichting behoorden,
slagen. Al beschikte de tussenhoudster, zoals het Hof heeft
vastgesteld in onderdeel 2.14 van zijn uitspraak, over vrijwel geen
andere activa dan de aandelen in belanghebbende en de inventaris van
een kantoor in Z, en over geen ander personeel dan de in de vaste
inrichting in Nederland werkzame J en diens secretaresse, zulks houdt
nog niet in dat de aandelen dienstbaar waren aan de activiteiten van
de vaste inrichting. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt
immers niet in te zien dat J zijn werkzaamheden niet kon verrichten
zonder de bevoegdheden uit te oefenen die waren verbonden aan de
aandelen in belanghebbende. Voorzover het Hof het voor de
beantwoording van de vraag of het aandelenpakket kon worden
toegerekend aan de vaste inrichting, niet van belang heeft geacht of
een of meer van de in de vaste inrichting werkzame personen
zelfstandig de bevoegdheden verbonden aan de aandelen in
belanghebbende uitoefende(n), geeft zijn oordeel blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het Hof heeft aangenomen dat J
evenbedoelde bevoegdheden zelfstandig uitoefende, behoefde dat oordeel
nadere motivering, welke echter, nu de door het Hof in onderdeel 2.13
en 2.14 van zijn uitspraak vastgestelde feiten geen licht werpen op de
bevoegdheden van J, ontbreekt.
3.4. Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak
niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwd onderzoek
van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan
belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het
geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december
2002.