Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2254 Zaaknr: 37470


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 20-12-2002
Datum publicatie: 20-12-2002
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.470
20 december 2002
SE

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2001, nr. 00/1168, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en het te dier zake genomen kwijtscheldingsbesluit.


1. Navorderingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 53.714.
Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 63.714, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur 50 percent heeft kwijtgescholden. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 63.714 zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de verzekering) gesloten, welke tot stand is gekomen na 15 oktober 1990 doch vóór 1 januari 1992. Ter zake van de verzekering zijn na 31 december 1991 premies voldaan. De tussenpersoon door wiens bemiddeling de verzekering tot stand is gekomen, heeft bewust ernaar gestreefd de indruk te wekken dat de verzekering, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen.

3.2. Het Hof heeft aan laatstvermelde omstandigheid de conclusie verbonden dat, gelet op het door de Belastingdienst gevoerde beleid met betrekking tot een op 15 oktober 1990 nog niet bestaande verzekeringsovereenkomst, welk beleid hierin bestaat dat een dergelijke verzekeringsovereenkomst onder bepaalde voorwaarden met terugwerkende kracht mag worden aangepast aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor aftrek als persoonlijke verplichting van premies voor lijfrenten, de Inspecteur belanghebbende niet in de gelegenheid behoeft te stellen de verzekering alsnog aan te passen. Het middel richt zich tegen dit oordeel.

3.3. Nu de verzekering - die kennelijk niet voldoet aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor aftrek als persoonlijke verplichting van premies voor lijfrente - tot stand is gekomen na 15 oktober 1990 en ter zake van de verzekering na 31 december 1991 premies zijn voldaan, is de in artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 getroffen overgangsregeling niet van toepassing. Nu voorts de verzekering niet - overeenkomstig het hiervoor in 3.2 bedoelde beleid van de Belastingdienst - met terugwerkende kracht is aangepast aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor aftrek als persoonlijke verplichting van premies voor lijfrente, is de door belanghebbende in het onderhavige jaar voldane premie niet aftrekbaar als persoonlijke verplichting. Reeds hierom kan het middel niet tot cassatie leiden.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.