opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
Moties op de wetswijziging van de Wet bijzondere opnemingen in
psychiatrische ziekenhuizen
De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
GVM/2339665
18 december 2002
Bij de plenaire behandeling door de Eerste en Tweede Kamer van een
wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische
ziekenhuizen (Wet Bopz) betreffende de introductie van de
voorwaardelijke machtiging en observatiemachtiging (Stb. 2002, 431)
zijn twee moties aangenomen. Dit zijn respectievelijk de motie van het
lid Hessing (D66) (Kamerstukken I, 2001/02, 27 289, nr. 239) en de
motie van het lid Hermann (GroenLinks) (Kamerstukken II, 2001/02, 27
289, nr. 36).
Met deze brief wil ik u - mede namens mijn ambtgenoot van Justitie -
informeren over de uitvoering van deze moties. Allereerst wordt
ingegaan op de motie van het lid Hessing en vervolgens op de motie van
het lid Hermann. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om
u alsnog nader te informeren over het resultaat van een eerdere
toezegging van de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport, mevrouw dr. E. Borst-Eilers, gedaan tijdens de plenaire
behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II
99, pag. 6211). Deze toezegging heeft betrekking op het toezicht door
de behandelaar op een patiënt met een voorwaardelijke machtiging. Met
de beroepsgroep moest overleg worden gevoerd over de wijze waarop het
toezicht in de wettelijke regeling is opgenomen. Toegezegd is dat de
Tweede Kamer daarover geïnformeerd zal worden.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp
Moties op de wetswijziging van de Wet bijzondere opnemingen in
psychiatrische ziekenhuizen 1. Moties op de wetswijziging van de Wet
bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
De Voorzitter van de Eerste Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA DEN HAAG
GVM/2339665, 18 december 2002
Moties op de wetswijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
Bij de plenaire behandeling door de Eerste en Tweede Kamer van een wijziging van de Wet
bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) betreffende de introductie
van de voorwaardelijke machtiging en observatiemachtiging (Stb. 2002, 431) zijn twee
moties aangenomen. Dit zijn respectievelijk de motie van het lid Hessing (D66) (Kamerstukken
I, 2001/02, 27 289, nr. 239) en de motie van het lid Hermann (GroenLinks) (Kamerstukken II,
2001/02, 27 289, nr. 36).
Met deze brief wil ik u - mede namens mijn ambtgenoot van Justitie - informeren over de
uitvoering van deze moties. Allereerst wordt ingegaan op de motie van het lid Hessing en
vervolgens op de motie van het lid Hermann. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik
gemaakt om u alsnog nader te informeren over het resultaat van een eerdere toezegging van
de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mevrouw dr. E. Borst-Eilers,
gedaan tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer
(Handelingen II 99, pag. 6211). Deze toezegging heeft betrekking op het toezicht door de
behandelaar op een patiënt met een voorwaardelijke machtiging. Met de beroepsgroep moest
overleg worden gevoerd over de wijze waarop het toezicht in de wettelijke regeling is
opgenomen. Toegezegd is dat de Tweede Kamer daarover geïnformeerd zal worden.
De motie van het lid Hessing is bij de stemming over de wetswijziging door de Eerste Kamer,
aanvaard (Handelingen I, nr. 35, pag. 1716). In deze motie wordt de regering verzocht om,
alvorens de paragraaf over de observatiemachtiging in werking zal treden, er voor te zorgen
dat gedurende 1 jaar wordt geregistreerd voor welke praktijksituaties de observatiemachtiging
wél uitkomst zou kunnen bieden, waarin de huidige wet geen toereikende mogelijkheden
bevat. Tevens wordt de regering verzocht de Eerste Kamer na dat jaar te informeren over de
uitkomsten daarvan en daarbij de uitkomsten van het verkommerden en
verloederdenonderzoek te betrekken. Aan de hand van de uitkomsten van die registratie
wordt de regering verzocht een besluit te nemen over het al dan niet in werkingtreden van de
artikelen van de observatiemachtiging.
In de eerste reactie van de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de
motie van het lid Hessing is de Eerste Kamer medegedeeld dat het uitvoeren van deze motie
naar verwachting niet eenvoudig zal zijn. Nog eens goed bezien moest worden of deze motie
al dan niet uitvoerbaar is (Handelingen I, 2001-2002, nr. 34, pag. 1713). Ook heeft de
voormalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opgemerkt dat een registratie niet
tegemoet komt aan de doelstelling van de motie, namelijk of het verlenen van een
observatiemachtiging daadwerkelijk effectief zal zijn in die zin dat de observatiemachtiging
ertoe zal leiden dat de persoon die met een dergelijke machtiging is opgenomen, de
noodzakelijk geachte zorg krijgt. Voor inzicht in de effectiviteit van de observatiemachtiging,
zal uitsluitend toepassing in de praktijk uitkomst bieden.
Na aanvaarding door de Eerste Kamer van de wetswijziging en de motie van het lid Hessing
(Handelingen I 2001-2002, nr. 35, pag. 1715) is de vraag of deze motie al dan niet
2
uitvoerbaar is, aan nader onderzoek onderworpen. Een drietal onderzoeksbureaus het
Trimbos-instituut, Research voor Beleid en Eysink, Smeets en Etman is benaderd met het
verzoek of het mogelijk is, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de observatiemachtiging,
te registreren in welke praktijksituaties de observatiemachtiging uitkomst zou kunnen bieden.
Op basis van de ontvangen reacties van de onderzoekbureaus kom ik tot de conclusie dat de
motie van het lid Hessing niet uitvoerbaar is. De knelpunten die een dergelijke registratie met
zich meebrengt, komen met name voort uit de omstandigheid dat het gaat om een nog niet
van kracht zijnde wettelijke maatregel. Daardoor is er nog geen geneeskundige verklaring van
een psychiater die inzicht moet geven in het vermoeden van een geestesstoornis en de
gevaarssituatie. Evenmin is er sprake van een rechterlijke toetsing. In het navolgende worden
de knelpunten bij een registratie, als bedoeld in de motie van het lid Hessing, nader toegelicht.
In de eerste plaats zullen de personen die deze registratie moeten uitvoeren, uitvoerig moeten
worden voorgelicht over deze nieuwe maatregel, waarvan nog niet vaststaat of deze
uiteindelijk in werking zal treden. Met name hulpverleners zullen de registratie moeten
uitvoeren. Van deze personen zal in verband met het opzetten en bijhouden van een
registratie en het verzamelen van relevante gegevens een grote inspanning verlangd worden,
terwijl deze inspanning voor hen in de concrete situatie geen zichtbaar resultaat zal opleveren.
Zij zullen immers moeten handelen als ware de observatiemachtiging mogelijk geweest, maar
de machtiging zal zonder wettelijke basis niet kunnen worden verleend. De vraag is dan ook
of deze personen wel bereid zullen zijn en voldoende tijd kunnen vrijmaken om aan een
dergelijke registratie en gegevensverzameling mee te werken. Indien de bereidheid daartoe
onvoldoende aanwezig is, zijn er bovendien geen wettelijk afdwingbare sanctiemogelijkheden
om hen daartoe te verplichten. Het niet of onvoldoende meewerken aan de registratie zal
gevolgen kunnen hebben voor de betrouwbaarheid daarvan.
Daarnaast doet zich het probleem voor dat de vraag kan worden gesteld of de personen die
de registratie moeten uitvoeren ook daadwerkelijk daarvoor voldoende gekwalificeerd zijn.
Door het ontbreken van het wettelijke vereiste van het opstellen van een geneeskundige
verklaring, zal deze groep, voornamelijk bestaan uit politie, maatschappelijk werk, eerste
lijnshulpverleners en medewerkers uit de maatschappelijke opvang. Behalve psychiaters
bezitten deze personen geen psychiatrische deskundigheid, terwijl zij wél moeten beoordelen
of sprake is van een vermoeden van een psychiatrische stoornis en een inschatting moeten
maken van het mogelijke gevaar. Bij de observatiemachtiging gaat het immers om personen
van wie het `ernstig vermoeden' bestaat dat zij lijden aan een geestesstoornis en dat die
stoornis gevaar oplevert voor de persoon zelf en waarvoor de Wet Bopz geen toereikende
mogelijkheden bevat.
Vervolgens zal niet eenduidig zijn welke situaties geregistreerd moeten worden. In dit verband
wijst het Trimbos-instituut op de omstandigheid dat die situaties op verschillende manieren
geïnterpreteerd en geregistreerd kunnen worden. Bij het verkommerden en
verloederdenonderzoek (Op achterstand, Trimbos-instituut, Utrecht 2002), dat ziet op
dezelfde doelgroep als die van de observatiemachtiging, bleek ook dat de verschillende
interpretaties werden gegeven aan de te onderzoeken groep.
Een ander knelpunt bij het registreren is dat niet eenduidig is welke vindplaatsen voor de registratie in aanmerking moeten worden genomen. Op welke plaatsen zullen de mensen die de registratie moeten uitvoeren in aanraking komen met de doelgroep? Het gaat immers blijkens de toelichting op de observatiemachtiging om mensen die niet meer in contact staan met de hulpverlening. In ieder geval kunnen de personen bij wie elk contact met de hulpverlening ontbreekt en die thuis of op straat verblijven, niet geregistreerd worden. Ook bleek uit het hiervoor vermelde verkommerden en verloederdenonderzoek dat niet kan worden
3
onderzocht om welke aantallen het gaat bij personen die verkommeren en verloederen die niet
(meer) in contact staan met de hulpverlening.
Tenslotte wijzen de onderzoeksinstituten op de hoge kosten van een dergelijke registratie,
terwijl de kans aanzienlijk is dat de opbrengst daarvan geen zekerheid zal bieden over de
vraag of de observatiemachtiging daadwerkelijk effectief zal zijn.
Ik ben dan ook van mening dat registratie van de observatiemachtiging, zoals voorgesteld in
de motie van het lid Hessing, niet uitvoerbaar is. Dit brengt met zich mee dat wordt gekozen
voor de in de wet van 13 juli 2002 (Stb. 2002, 431) vastgelegde tijdelijke inwerkingtreding
van de observatiemachtiging, die gedurende die periode geëvalueerd zal worden (artikelen VI
en VII). Een onderzoeksopzet voor het uitvoeren van de evaluatie van de observatiemachtiging
treft u bij deze brief aan. In het kader daarvan kom ik dan ook op de uitvoering van de motie
van het lid Hermann.
De motie van het lid Hermann is door de Tweede Kamer aangenomen (Handelingen II 2001-
2002, nr. 48, pag. 3493- 3496). In de motie wordt de regering verzocht ruimschoots vóór de
inwerkingtreding van de onderhavige wetswijziging de onderzoeksopzet voor het maken van
het evaluatieverslag van de observatiemachtiging aan de Tweede Kamer te zenden. Anders
dan bij de motie van het lid Hessing, vindt het evalueren van de werking van de
observatiemachtiging als bedoeld in de motie van het lid Hermann niet voorafgaand aan de
inwerkingtreding plaats, maar juist vanaf het moment dat de observatiemachtiging
daadwerkelijk kracht van wet heeft overeenkomstig de artikelen VI en VII van
eerdergenoemde wet. De meeste van de hiervoor geschetste knelpunten zijn bij de uitvoering
van de motie van het lid Hessing, niet aan de orde.
Bij brief van 22 februari 2002 (Kamerstukken II, 2001-2002, 27 289, nr. 39) heeft de
toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Tweede Kamer medegedeeld
dat aan de motie van het lid Hermann uitvoering zal worden gegeven. In de bijlage bij deze
brief treft u de onderzoeksopzet aan voor het uitvoeren van de evaluatie van de
observatiemachtiging. De evaluatie van de observatiemachtiging zal -zoals hiervoor reeds is
vermeld - van start gaan op het moment dat deze machtiging in werking zal treden. Naar
verwachting zal dit in het voorjaar van 2003 plaatsvinden. Mede aan de hand van de
uitkomsten van het evaluatieverslag zal, op grond van de artikelen VI en VII worden bezien of
de geldigheidsduur van de observatiemachtiging verlengd wordt of dat de
observatiemachtiging niet gecontinueerd wordt. U zult te zijner tijd geïnformeerd worden over
de uitkomsten van de evaluatie.
In het voorgaande is reeds opgemerkt dat bij gelegenheid van deze brief de leden van de
Tweede Kamer geïnformeerd worden over een eerdere toezegging gedaan door mijn
voorgangster. Dit betreft de toezegging om met de beroepsgroep te bespreken of het toezicht
van de behandelaar op de patiënt bij de voorwaardelijke machtiging voldoende geregeld is.
Het overleg met de beroepsgroep heeft reeds in de zomer van dit jaar plaatsgevonden. Het
toezicht op de naleving van de voorwaarden bij de voorwaardelijke machtiging, wordt
uitgeoefend door de behandelaar (artikel 14a, vijfde lid, van de Wet Bopz). De beroepsgroep is
van mening dat het toezicht bij de voorwaardelijke machtiging niet wezenlijk verschilt van het
toezicht, zoals dit thans in de praktijk door de behandelaar plaatsvindt bij de zogeheten
paraplumachtiging. Het toezicht is bij de voorwaardelijke machtiging naar de mening van de
beroepsgroep zelfs duidelijker vormgegeven en bevat meer waarborgen dan bij de huidige
paraplumachtiging, aangezien de voorwaarden omtrent het toezicht onderdeel zijn van het
behandelingsplan van de voorwaardelijke machtiging.
4
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp
Opzet onderzoek evaluatie observatiemachtiging 2. Opzet onderzoek
evaluatie observatiemachtiging
Kamerstuk, 18-12-2002
Om het kamerstuk op te halen: Zie het origineel http://www.minvws.nl/document...er=393&page=18944 .