2003-2008
Beantwoording vragenVoortgangsrapportage 2003-2008
De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
DJB-JHV/2340722
18 december 2002
Hierbij bied ik u, mede namens de minister van Justitie, de antwoorden
aan bij de vragen die gesteld zijn in de vaste commissie voor
Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de Voortgangsrapportage
jeugdzorg 2003-2006 (28 606, nr. 1).
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp
Beantwoording vragenVoortgangsrapportage 2003-2008 1. Beantwoording
vragenVoortgangsrapportage 2003-2008
Vragen en antwoorden Voortgangsrapportage Jeugdzorg 2003-2006
Vragen van de CDA-fractie
Vraag 1.
Om de verschillende ministeries die betrokken zijn bij de jeugd hun beleid en regelgeving beter
op elkaar af te stemmen, wordt een rijksbrede jeugdagenda gestart. Wanneer kan de Kamer
deze jeugdagenda tegemoet zien?
Antwoord 1
In het Strategisch Akkoord is gesteld dat het kabinet gaat werken aan een integrale aanpak
van het jeugdbeleid. Door middel van de operatie JONG (Jeugdbeleid Overheid Nu
Gezamenlijk) werken de departementen van VWS, OCW, Justitie, BZK en SZW hieraan.
Medio januari vindt de officiële start van de operatie plaats. De jeugdagenda wordt
gepresenteerd in het voorjaar van 2003. De jeugdagenda bestaat uit een aantal concrete
doelstellingen en acties die nodig zijn om die doelstellingen te behalen. Het opstellen van de
doelstellingen en het verder concretiseren van de acties zal in overleg met het veld gebeuren.
Jaarlijks wordt de voortgang aan de Tweede Kamer gerapporteerd.
Vraag 2
Per 1.1.2003 moeten in alle provincies en grootstedelijke regio's één rechtspersoon bureau
jeugdzorg zijn ingericht. Is hier sprake van minimaal of maximaal één bureau, of zijn de
provincies/regio's hier vrij in? Indien maximaal één bureau wordt bedoeld, dan kan een grote
fysieke afstand ontstaan tussen de "zorgvrager" en het bureau jeugdzorg. Hoe wordt daar
dan in de praktijk mee omgegaan? Gaat het bureau jeugdzorg bijvoorbeeld spreekuurdiensten
op locatie draaien? (pag. 12 en 41)
Antwoord 2
In de Wet op de jeugdzorg is gekozen voor het inrichten van één stichting bureau jeugdzorg
per provincie. Hiermee wordt niet beoogd maar één loket in de provincie te realiseren. De
huidige bureaus werken met verschillende deelloketten, vestigingen op locatie en
(telefonische) spreekuren. Wij vinden dat ook gewenst in verband met de toegankelijkheid en
bereikbaarheid. Deze wordt met name bepaald door de aanwezige vraag en de samenwerking
met de voorliggende voorzieningen. De wijze waarop de toegankelijkheid wordt georganiseerd
is een verantwoordelijkheid van de bureaus jeugdzorg zelf. De provincie ziet hierop toe.
Vraag 3
Per 1 januari 2004 wordt gewerkt met de doeluitkeringen bureau jeugdzorg en zorgaanbod.
Waarom is niet gekozen voor één doeluitkering? Brengt de keuze voor twee doeluitkeringen
niet onnodige onduidelijkheden met zich mee? (pag. 13)
Antwoord 3
Het voorstel Wet op de jeugdzorg introduceert een onafhankelijke, objectieve indicatiestelling
door het bureau jeugdzorg. Om de organisatorische en inhoudelijke onafhankelijkheid van het
bureau jeugdzorg ten opzichte van het zorgaanbod te waarborgen, vereist het voorstel dat er
per provincie één rechtspersoon komt die enkel de in het wetvoorstel aangegeven taken voor
het bureau jeugdzorg mag gaan uitvoeren. Om de financiële onafhankelijkheid van het bureau
jeugdzorg te waarborgen ten opzichte van het zorgaanbod, worden op grond van het voorstel
Wet op de jeugdzorg twee doeluitkeringen geïntroduceerd, namelijk één voor het bureau
jeugdzorg en één voor het aanbod aan jeugdzorg. Met de aparte doeluitkering voor het bureau
jeugdzorg schept het Rijk voor alle partijen dus duidelijkheid over het financiële kader voor het
Bureau jeugdzorg. In de huidige doeluitkering op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening
zijn middelen voor zowel aanbod als voor het bureau jeugdzorg met elkaar verweven. In
2
overleg met provincies wordt de bestaande doeluitkering ontvlochten in de twee genoemde,
nieuwe doeluitkeringen.
Vraag 4
In de discussie over de jeugdzorg passeert een aantal functiebenamingen de revue, zoals
hulpverlener (pag. 17), vertrouwenspersoon (pag. 17), gezinscoach (uit het strategisch
akkoord), gezinsvoogd (pag. 41), casemanager en behandelcoördinator. Kan aangegeven
worden wat het verschil tussen de verscheidene functie is en waar de overlap zit? Wordt het
om overlap zoveel mogelijk te voorkomen wenselijk c.q. nuttig geacht om in het kader van de
debureaucratisering te bezien of een andere inrichting/samensmelting van functies mogelijk
is?
Antwoord 4
Met de verschillende termen worden verschillende functionarissen of functies aangeduid.
Met het begrip hulpverlener worden in de context van blz. 17 in brede zin allen aangeduid die
feitelijk hulp verlenen. Het gaat hier om de verhouding hulpverlener en de onafhankelijke
vertrouwenspersoon.
De onafhankelijke vertrouwenspersoon die bij het bureau jeugdzorg werkzaam is, is geen
hulpverlener maar iemand waarop de cliënt een beroep kan doen wanneer hij problemen bij de
hulpverlening ervaart die hij vertrouwelijk wil voorleggen. Niet iedere cliënt zal gebruik maken
van de diensten van de vertrouwenspersoon. Hij moet echter beschikbaar zijn wanneer
cliënten daar behoefte aan hebben. De vertrouwenspersoon kan dan de cliënt ondersteunen in
aangelegenheden samenhangend met de uitoefening van de taken van het bureau jeugdzorg
of met de geboden jeugdzorg.
De gezinscoach is een functionaris die gezinnen ondersteunt wanneer zij in verband met
meervoudige problematiek met veel verschillende hulpverleners cq. instanties te maken
hebben.
Wanneer dat nodig is moet een gezin een dergelijke gezinscoach kunnen krijgen. Deze
gezinscoaching is in beginsel geen functie van het bureau jeugdzorg. Als regel geldt dat de rol
van gezinscoach het beste kan worden vervuld door een persoon die het vertrouwen van het
gezin heeft. Wanneer er verschillende hulpverleners bij een gezin zijn betrokken dan moet de
afspraak worden gemaakt dat één van hen de rol van gezinscoach vervult.
De gezinsvoogd is de persoon die wordt aangewezen in het geval dat de kinderrechter de
jeugdige onder toezicht heeft geplaatst en die belast is met het toezicht op de ontwikkeling
van de minderjarige en het verlenen van hulp en steun aan het gezin.
Met de functie casemanagement wordt bedoeld het er voor zorgen dat de cliënt de zorg krijgt
waarvoor de indicatie is gesteld en het volgen van de verleende hulp door het bureau
jeugdzorg.
De behandelcoördinator is een functionaris die doorgaans werkzaam is bij een zorgaanbieder.
Afhankelijk van de concrete casus kunnen verschillende functies binnen het bureau jeugdzorg
wel door één persoon worden uitgevoerd t.b.v. het functioneel en doelmatig uitvoeren van
taken. Hetzelfde geldt voor zorgaanbieders. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een gezinsvoogd
tevens als gezinscoach optreedt. De functie van de vertrouwenspersoon is een op zichzelf
staande onafhankelijke functie die niet met de andere genoemde functies kan worden
gecombineerd.
De komende maanden zal met de sector nog sterk geïnvesteerd worden in eenduidige,
functionele en doelmatige afbakeningen. Waar mogelijk/nodig combineren van functies maakt
daar deel van uit.
Vraag 5
Kan het pleidooi om de reikwijdte van de provinciale toets te preciseren nader worden
toegelicht? (pag. 18)
Antwoord 5
Uit het genoemde evaluatieonderzoek blijkt dat er een grote diversiteit is tussen provinciale
klachtencommissies in de wijze waarop zij hun taak opvatten. Dit loopt uiteen van een smalle
3
taakopvatting (alleen toets op de procedure) tot een brede taakopvatting. Ook is er
onduidelijkheid over wanneer klachten ontvankelijk zijn. Dit kan ertoe leiden dat eenzelfde
klacht in de ene provincie wel behandeld wordt door de provinciale klachtencommissie en in
een andere provincie niet.
Er is een wetsvoorstel tot Wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet
klachtrecht cliënten zorgsector (28 489) bij de Tweede Kamer aanhangig. Op dit moment
wordt bezien hoe het klachtrecht in de nieuwe Wet op de jeugdzorg hieraan conform kan
worden aangepast. U wordt hierover in de komende Nota van Wijziging op de hoogte gesteld.
Vraag 6
Bij een behandeling is veelal sprake van een duurzame of afhankelijke relatie tussen cliënt en
zorgaanbieder. Bij een klacht kan deze relatie worden verstoord. Om te voorkomen dat cliënt
en zorgaanbieder door formele procedures verder van elkaar verwijderd raken, zou mediation
wellicht uitkomst kunnen bieden. Zijn bij mogelijkheden van alternatieve vormen van
conflictbeslechting zoals mediation bij klachtafhandeling en beroep in de jeugdzorg al eens
onderzocht?
Antwoord 6
De mogelijkheid om klachten in te dienen en de wijze waarop deze worden behandeld, is
wettelijk geregeld. In de zorgsector is het niet ongebruikelijk dat cliënten met een probleem
zich kunnen wenden tot een vertrouwenspersoon. Het staat cliënten vrij al dan niet met
behulp van de vertrouwenspersoon om vormen als mediation in te zetten bij het oplossen van
een conflict als hij denkt dat dit tot een betere oplossing leidt dan het indienen van een
klacht. Vooralsnog heb ik geen reden om hier specifiek onderzoek naar te laten doen.
Vraag 7
Welke functies van de Raad voor de Kinderbescherming worden overgedragen aan het bureau
jeugdzorg? Wat zijn de bezwaren om alle functies over te dragen (pag 33)?
Vraag 9
De Raad voor de kinderbescherming wordt voor beschermingszaken een
tweedelijnsorganisatie. Alleen bij acute en ernstige bedreiging van het kind is de Raad
rechtstreeks toegankelijk. Waarom wordt op dit laatste punt een onderscheid gemaakt en
waarom wordt dit niet mee overgeheveld? (pag. 45)?
Antwoord op vragen 7 en 9
In het stelsel van de wet op de jeugdzorg neemt het bureau jeugdzorg de zgn. intake-functie
van de Raad over. Deze intake-functie houdt in dat bij een melding van een bedreigende
ontwikkeling voor een kind wordt beoordeeld of met vrijwillige hulpverlening de dreiging voor
het kind kan worden weggenomen of dat een maatregel met betrekking tot het gezag dient te
worden overwogen. Aangezien het bureau jeugdzorg onder de wet op de jeugdzorg de taak
krijgt om te bezien welke zorg nodig is, is ervoor gekozen om deze intake-functie bij het
bureau jeugdzorg neer te leggen. Als het bureau jeugdzorg vaststelt dat een kind bedreigd
wordt in zijn ontwikkeling én vrijwillige hulpverlening niet (meer) mogelijk is, vraagt bureau
jeugdzorg de Raad voor de Kinderbescherming om (nader) onderzoek te doen en zo nodig de
kinderrechter om een civiele beschermingsmaatregel te verzoeken.
Ook ingeval van acute situaties kan deze weg via het bureau jeugdzorg gevolgd worden. In
dat geval dient het bureau jeugdzorg de zaak onmiddellijk door te geleiden naar de Raad voor
de Kinderbescherming. In deze situaties is het in het belang van het kind dat er ook
onmiddellijk gehandeld kan worden door de Raad zonder tussenkomst van het bureau
jeugdzorg. Vandaar dat besloten is dat de Raad in acute situaties ook rechtstreeks
toegankelijk is voor particulieren en instanties.
Er is niet voor gekozen ook andere functies van de Raad aan bureau jeugdzorg over te dragen
omdat dit niet past binnen het bestaande jeugdbeschermingsstelsel. In dit stelsel heeft de
4
overheid de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden
bedreigd. Om aan deze verplichting te voldoen is de Raad voor de kinderbescherming als
overheidsorganisatie onder andere belast om na onderzoek de rechter te verzoeken om een
kinderbeschermingsmaatregel op te leggen. De uitvoering van deze maatregelen gebeurt door
het bureau jeugdzorg. De Raad heeft daarnaast de wettelijke taak om deze uitvoering door
het bureau jeugdzorg te toetsen.
Deze scheiding tussen onderzoek en rapportage enerzijds en uitvoering van een
kinderbeschermingsmaatregel anderzijds bestaat sinds 1956 en is nog steeds wenselijk vooral
omdat het een verantwoordelijkheid is van de overheid om te beoordelen of ingrijpen in de
privé-situatie noodzakelijk is.
Vraag 8
Welk beleid wordt vanuit de jeugdzorg gericht ingezet om de criminaliteit onder allochtone
jeugdigen (en hun ouders) te helpen verminderen (pag. 43)?
Antwoord 8
Door de jeugdreclassering wordt vanuit de bureaus jeugdzorg/gezinsvoogdij-instellingen in de
grote steden aan licht-delinquente jongeren van allochtone herkomst een specifieke vorm van
reclasseringsbegeleiding aangeboden. Dit is de zogeheten Individuele Traject Begeleiding voor
jongeren uit etnische minderheidgroepen (ITB/Criem). Deze ambulante begeleiding is erop
gericht de jongeren tijdig voor verder afglijden te behoeden.
Daarnaast geldt in algemene zin dat bureaus/gezinsvoogdij-instellingen zich moeten inspannen
om de deskundigheid van hun medewerkers te bevorderen zodat de hulpverlening aan
allochtone cliënten kwalitatief wordt verbeterd. Diverse instellingen organiseren bijscholingen
die bijvoorbeeld ingaan op de communicatie met allochtone cliënten/ouders en de verschillen
in opvoeding tussen diverse culturen.
Bovendien wordt van de instellingen verlangd dat hun personeelsbestand zo veel mogelijk een
afspiegeling vormt van de bevolking in de regio waarin de instelling werkt.
Behalve bovengenoemde activiteiten is in het kader van het integratiebeleid het
`Preventiebeleid 2001-2004' in gang gezet. Vijfendertig gemeenten worden financieel en
inhoudelijk ondersteund bij het voeren van de regie over het bestrijden van oorzaken die leiden
tot marginalisering en criminaliteit onder allochtone jongeren. Zij doen dit door op lokaal
niveau de keten van jeugdvoorzieningen en -instellingen sluitend te maken, dusdanig dat
jongeren die dreigen te ontsporen de weg terug vinden naar (vervolg-)scholing en een plaats
op de arbeidsmarkt. Dit resulteert in een sluitende aanpak van onder meer voor- en
vroegschoolse educatie, voorkoming van voortijdige schooluitval, aanbod van aansprekende
vrijetijdsactiviteiten, bijzondere aandacht voor leerlingen door bijvoorbeeld mentoring, het
bieden van internaatachtige voorzieningen, bevordering van het behalen van een
arbeidsmarktkwalificatie en bemiddeling naar een arbeidsplaats.
Vraag 10
De Wet op de jeugdhulpverlening verandert in de Wet op de jeugdzorg en de
jeugdbescherming valt nu onder het bureau jeugdzorg. Is het gelet hierop niet logisch om de
benaming Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming te veranderen in Inspectie voor
de jeugdzorg.
Antwoord 10
Onder de Wet op de jeugdzorg krijgt de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming
inderdaad een nieuwe naam te weten Inspectie jeugdzorg (zie ook hoofdstuk 10 van de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet op de jeugdzorg (26 168)).
Vragen van de VVD-fractie
Vraag 11
5
De inrichting van de bureaus jeugdzorg is al in veel provincies en grootstedelijke regio's
gerealiseerd. In een aantal gebieden zijn nog reorganisaties en herstructureringen bezig. Kan
worden aangegeven welke regio's achterlopen en wat de oorzaken hiervan zijn? (pag. 12)
Antwoord 11
In zes van de vijftien provincies of grootstedelijke regio's - Overijssel, Gelderland, Utrecht,
Flevoland, Limburg en Rotterdam - bestaat er op dit moment één stichting bureau jeugdzorg.
Volgens informatie van de provincies, bevindt de oprichting van vijf stichtingen bureau
jeugdzorg in Zuid-Holland, Haaglanden, Noord-Brabant, Zeeland en Amsterdam zich in een
afrondende fase. Naar verwachting zal in deze provincies of grootstedelijke regio's de
stichting bureau jeugdzorg dus op zeer korte termijn worden opgericht. In de provincie Noord-
Holland wordt per 1 januari 2003 de stichting bureau jeugdzorg opgericht. Alle partners zullen
opgaan in deze stichting. Alleen voor de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland, die de
jeugdbescherming en jeugdreclassering uitvoert, geldt dat dit nog niet per 1 januari 2003
gerealiseerd zal zijn.
De provincies Groningen en Friesland hebben aangegeven dat het proces om te komen tot een
provinciale stichting bureau jeugdzorg meer tijd kost. Het fusieproces in deze provincies is
ingewikkelder dan verwacht. In Groningen en Friesland is een ontvlechting nodig van de MFO
die op dit moment bijna alle taken van het toekomstige bureau jeugdzorg en een deel van het
zorgaanbod uitvoert. Groningen realiseert de totstandkoming per 1 januari 2004. Daarbij
kiest Groningen ervoor om de jeugd-GGZ vanaf het begin bij de totstandkoming van de
stichting te betrekken, hetgeen meer tijd kost. De provincie Friesland verwacht uiterlijk per 1
juli 2003 de stichting bureau jeugdzorg te hebben opgericht. In Drenthe wordt gewerkt aan de
oprichting van de stichting per 1 januari 2003 in de vorm van een netwerkorganisatie.
Verdere ontwikkeling zal daar naar verwachting nodig zijn om per 1 januari 2004 te voldoen
aan de Wet op de jeugdzorg.
Vraag 12
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om voldoende en adequate voorzieningen te
realiseren om de ontwikkelingskansen van jongeren te realiseren. Wie bepaalt wanneer een
desbetreffende gemeente daar niet aan voldoet? Wat gebeurt er met een gemeente indien zij
haar verantwoordelijkheid niet of slechts gedeeltelijk neemt?
Antwoord 12
Het gemeentelijk jeugdbeleid is in belangrijke mate gedecentraliseerd. Gemeenten hebben
grote vrijheid bij de inrichting van het jeugdbeleid. In het kader van Jeugdbeleid in ba(la)ns
hebben gemeenten en provincies afgesproken ervoor zorg te willen dragen dat de
inspanningen voor jeugd naadloos op elkaar aansluiten en elkaar versterken. Mede onder
invloed van deze afspraken kan worden geconstateerd dat gemeenten in toenemende mate
invulling geven aan het jeugdbeleid. Echter de intensiteit hiervan verschilt. Daarom hebben de
staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie met de VNG en het IPO afgesproken dat
de gemeentelijke taken op het gebied van gezins- en opvoedingsondersteuning verder
verduidelijkt moeten worden. Het gaat hier om de taken (en de omvang hiervan) die op lokaal
niveau minimaal moeten worden aangeboden om zeker te stellen dat iedereen met opgroei- en
opvoedproblemen die hulp en ondersteuning nodig heeft, dat ook kan krijgen. De Tweede
Kamer is hierover bij brief van 11 november jl. (kenmerk DJB/JHV-2331221) geïnformeerd.
Voor de zomer van 2003 wordt de Tweede Kamer over de uitkomsten geïnformeerd.
Vraag 13
Ten aanzien van de aansluiting van het onderwijs met de jeugdzorg is te zien dat structurele
vormen van samenwerking in het basisonderwijs, speciaal onderwijs en ROC/AOC minder tot
ontwikkeling zijn gekomen. Op welke wijze worden op dit punt impulsen gegeven om een
inhaalslag te maken?
Antwoord 13
6
De aandacht voor structurele samenwerking met het voortgezet onderwijs bestaat in
vergelijking tot de andere onderwijssectoren al langer. Dit is een verklaring voor de
omstandigheid dat de samenwerking met het voortgezet onderwijs verder is ontwikkeld. De
ministeries van VWS en OCenW subsidiëren het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg
(verbonden aan het NIZW), dat als taak heeft de aansluiting tussen onderwijs en jeugdzorg te
verbeteren. Het LCOJ neemt diverse initiatieven die ook gericht zijn op de afstemming met
het speciaal onderwijs, het basisonderwijs en het ROC/AOC. Zo heeft het LCOJ dit jaar
tientallen conferenties georganiseerd over de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg.
Ook ondersteunt het LCOJ een aantal lokaties waar, in de vorm van een pilot, wordt
geëxperimenteerd met de beste structurele samenwerkingsvormen tussen jeugdzorg en
speciaal onderwijs. De samenwerking tussen jeugdzorg en speciaal onderwijs richt zich in
toenemende mate op de afstemming rond de indicatiestelling en de ontwikkeling van
samengestelde programma's (onderwijs-zorgarrangementen).
Vraag 14
De bureaus jeugdzorg moeten zo snel mogelijk groeien naar een situatie waarbij zij voldoen
aan alle eisen die de wet en de lagere regelgeving aan het bureau jeugdzorg stellen. Bestaat er
enige mate van controle of de bureaus aan alle eisen voldoen? Zo ja, hoe vindt deze controle
plaats en wat voor actie wordt ondernomen wanneer blijkt dat een bureau niet aan alle eisen
voldoet? (pag. 33)
Antwoord 14
In de periode vóór de inwerkingtreding van de wet wordt op verschillende manieren zicht
gekregen op de kwaliteit van de bureaus jeugdzorg. In 2002 is op landelijk niveau onderzoek
verricht dan wel wordt onderzoek gedaan door de Inspectie Jeugdhulpverlening en
jeugdbescherming, het LPJ en de Taskforce Wachtlijsten Jeugdzorg. De uitkomsten van deze
onderzoeken zullen gebruikt worden om met de partners prioriteiten te leggen in de
implementatie. De bureaus jeugdzorg en de provincie of grootstedelijke regio zijn
verantwoordelijk voor het waarborgen van de kwaliteit.
Bij of krachtens de Wet op de jeugdzorg worden eisen gesteld ten aanzien van het bereiken,
handhaven en toetsen van de kwaliteit. Bij de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg
worden deze regels van kracht. Het is de verantwoordelijkheid van de bureaus jeugdzorg
ervoor zorg te dragen dat zij voldoen aan de wettelijke eisen. Zij dienen hiertoe onder andere
jaarlijks een kwaliteitsverslag uit te brengen. De provincie kan bij gebrek aan kwaliteit
ingrijpen. Dit kan zijn via de financiering van het bureau jeugdzorg, maar ook door middel van
een aanwijzing of als sluitstuk het ingrijpen in het bestuur en de raad van toezicht van het
bureau jeugdzorg. Naast deze instrumenten heeft ook de Inspectie Jeugdzorg de taak om de
kwaliteit van het bureau jeugdzorg te bewaken.
Naast deze wettelijke instrumenten zijn wij in overleg met de provincies en de bureaus
jeugdzorg om rondom de kwaliteit van de bureaus jeugdzorg een benchmark te ontwikkelen,
waarmee vergelijking van de bureaus jeugdzorg mogelijk wordt.
Vraag 15
Voor de cliënt is een zo snel mogelijke indicatiestelling van belang. Op welke wijze wordt
voorkomen dat indicatiestelling op oneigenlijke gronden wordt vertraagd? Worden hier
maximale termijnen aan gesteld? Zo nee, waarom niet? (pag. 34)
Antwoord 15
Het indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg is een besluit in de zin van de Algemene wet
bestuursrecht. In deze wetgeving zijn ook eisen neergelegd over de maximale termijnen. Regel
is dat het indicatiebesluit zo snel mogelijk wordt afgegeven. Wat zo snel mogelijk is, is van
geval tot geval verschillend. De Awb stelt daarbij dat het besluit binnen maximaal acht weken
moet zijn genomen. Hiervan kan alleen worden afgeweken in bijzondere gevallen. Het bureau
7
jeugdzorg zal dit dan moeten kunnen motiveren en moet de cliënt daarvan dan op de hoogte
brengen.
Vraag 16
Geïntegreerde indicatiestelling onder verantwoordelijkheid van het bureau jeugdzorg vraagt
nog aanzienlijke verbeteringen. Continuïteit en kwaliteit van diegene die de hulp verleent zijn
in dit kader van groot belang. Op welke wijze zijn in de nieuwe Wet op de Jeugdzorg deze
twee aspecten aan de cliënt gegarandeerd? (pag. 35)
Antwoord 16
De Wet op de jeugdzorg biedt de mogelijkheid om aan de werkwijze van het bureau jeugdzorg
en de deskundigheid van het bureau jeugdzorg nadere eisen te stellen in lagere regelgeving.
Ten aanzien van de continuïteit in de contacten met het bureau jeugdzorg wensen wij nadere
regels te stellen over het aanwijzen van één contactpersoon door het bureau jeugdzorg. Dit
betekent dat op termijn de medewerkers van het bureau jeugdzorg voor meerdere taken
inzetbaar moeten zijn.
Ook zijn wij van plan nadere eisen te stellen aan de deskundigheden waarover het bureau
jeugdzorg moet kunnen beschikken en aan de kwaliteit van de medewerkers van het bureau
jeugdzorg.
Vraag 17
Bureau jeugdzorg dient een juridische onafhankelijkheid te hebben ten aanzien van
zorgaanbieders. In de regio's Delft en Gouda is echter sprake van duo-management. Er dient
in deze gevallen een andere samenwerkingsvorm te komen. Zijn hier inmiddels reeds concrete
oplossingen voor gevonden? Zo ja, welke (pag. 35)
Antwoord 17
Het inrichten van de ene stichting bureau jeugdzorg in de regio Delft is een
verantwoordelijkheid van de grootstedelijke regio Stadsgewest Haaglanden. Volgens de
informatie die wij van het stadsgewest hebben gekregen, is die oprichting per 1 januari 2003
een feit. In die zin is er dan ook geen sprake meer van duo-management. Op dit moment
vinden er tussen de betrokkenen gesprekken plaats over de inzet en organisatorische
onderbrenging van jeugd-ggz in het bureau jeugdzorg per 1-1-2003.
Het inrichten van de ene stichting bureau jeugdzorg in de regio Gouda is een
verantwoordelijkheid van de provincie Zuid-Holland. Volgens de informatie die wij van de
provincie hebben gekregen zal die oprichting per 1 januari 2003 een feit zijn. Op dit moment
is er in de regio Gouda niet zozeer sprake van duo-management, maar zijn tussen de
desbetreffende ggz-instelling en het beoogde bureau jeugdzorg (dat tot 1 januari 2003
formeel nog onder een zorgaanbieder valt) samenwerkingsafspraken gemaakt over aanmelding
en screening van jeugdigen en hun ouders. Deze afspraken lopen tot 1 januari 2003. Op dit
moment vindt er tussen de betrokkenen overleg plaats over nieuwe afspraken vanaf 1 januari
2003.
Vraag 18
In het indicatiebesluit wordt de aanspraak op het niveau van de individuele cliënt
geconcretiseerd. De praktijk wijst echter uit dat de kwaliteit van het indicatiebesluit nogal te
wensen overlaat. Welke acties worden ondernomen om ervoor te zorgen dat het
indicatiebesluit kwalitatief van een acceptabel niveau is en blijft? (pag. 46 en 49)
Antwoord 18
Wij constateren dat de toegangstaken bureaus jeugdzorg door de verschillende
ontstaansgeschiedenis van de bureaus divers en met wisselende resultaten worden
uitgevoerd. De Wet op de jeugdzorg en de nadere regelgeving vereisen echter een bepaalde
8
mate van uniformiteit en gewenst kwaliteitsniveau. Wij vinden dat de periode tot 1 januari
2004 gebruikt moet worden voor de gewenste uniformering en kwaliteitsverbetering.
Ten eerste is er een aantal onderzoeken, zie antwoord op vraag 14, die inzicht moeten geven
in de huidige stand van zaken. Ten tweede loopt een aantal initiatieven ter verbetering van de
kwaliteit, zoals het Kwaliteitsprogramma 2, het landelijk platform bureaus jeugdzorg en het
inrichten van een ondersteuningsprogramma ten behoeve van de implementatie. In dit
ondersteuningsprogramma dat wordt opgesteld door de MOgroep in samenwerking met het
NIZW en Collegio hebben het Rijk en de provincies gezamenlijke de prioriteit gelegd bij de
kwaliteitsverbetering indicatiestelling. Het Rijk en de provincies zijn op dit moment in overleg
met de MOgroep over de invulling van dit ondersteuningsprogramma. Belangrijk onderdeel
hiervan is tevens de monitoring van de kwaliteit van de indicatiestelling, waaruit ook moet
blijken of het gewenste niveau gerealiseerd wordt en behouden blijft.
Vraag 19
In 2002 is gestart met een beperkt aantal Scholings- en Trainingsprogramma's (STP). Zijn er
inmiddels al resultaten bekend van deze begeleidingsvariant? Zo ja wat laten deze resultaten
zien? (pag. 52)?
Antwoord 19
In 2002 zijn 75 aanvragen STP/ proefverlof in de eindfase van jeugddetentie door de
selectiefunctionaris van DJI goedgekeurd, waarvan er 2 tussentijds zijn afgebroken. Hiervan
zijn 13 programma's afgerond, 25 zijn lopend, 6 zijn komen te vervallen en 29 zijn nog niet
van start gegaan, omdat de betreffende jongere nog niet in de eindfase zit. Over de effecten
van STP/ proefverlof zijn op zijn vroegst in 2003 gegevens beschikbaar.
Vraag 20 en 21
20: Decentralisatie van de landelijke voorzieningen verloopt traag. Op welke wijze worden
deskundigheden gewaarborgd en op welke wijze hebben specifieke cliëntgroepen de garantie
dat hun de juiste hulp wordt geboden? Welke actie wordt ondernomen wanneer blijkt dat
bovenstaande waarborgen niet kunnen worden nagekomen? (pag. 56).
21: De evaluatie van het model dat wordt gehanteerd om de decentralisatie te laten verlopen,
vindt pas plaats in 2005/ begin 2006. Waarom zo laat? Is er een mogelijkheid om tussentijds
een evaluatie te laten plaatsvinden? (pag. 57)
Antwoord 20 en 21
Bij het decentralisatietraject staan zorgvuldigheid en maatwerk voorop. Gezien de diversiteit in
belangen en betrokken veldpartijen is er voor gekozen de modellen die eind april bestuurlijk
zijn overeengekomen in drie deeltrajecten uit te werken: respectievelijk (1) voor de overdracht
van de pleegzorgplaatsen van de SPD'en naar regionale voorzieningen voor pleegzorg, (2)
voor de decentralisatie van de landelijke voorzieningen voor intensieve, geïntegreerde
jeugdzorg en (3) voor de landelijke (gezins)voogdij- en jeugdreclasseringstaken. Deze
deeltrajecten kennen ieder hun eigen planning, maar zijn allemaal gericht op decentralisatie
per 1-1-2004.
Om deskundigheden te kunnen waarborgen en cliëntgroepen de garantie te geven dat hun de
juiste hulp wordt geboden is een inpassingsperiode afgesproken. Gedurende deze periode kan
door de instellingen, de betrokken provincies/gsr. en bureaus jeugdzorg ervaring worden
opgedaan met het aanbod van de specifieke hulp en dienstverlening in een decentrale situatie.
De wens tot een inpassingsperiode komt van de landelijke instellingen zelf. Ook de bureaus
jeugdzorg hebben een voorkeur aangegeven voor een geleidelijk proces van inpassing. Dat
maakt het mogelijk meer inzicht te krijgen in de aard en herkomst van de specifieke vraag en
9
de wijze en de schaal waarop de dienstverlening het beste georganiseerd kan worden en ook
de kwaliteit gewaarborgd kan worden.
Om het effect van de decentralisatie gedurende de inpassingsperiode goed te kunnen
beoordelen is het nodig zicht te hebben op en inzicht te verkrijgen in de vraag naar het
aanbod en de diensten van de voorzieningen. Hierover zullen met de bureaus jeugdzorg en de
provincies/gsr. afspraken worden gemaakt. Bijvoorbeeld over de vraag hoe door de bureaus
jeugdzorg wordt nagegaan of de cliënt behoefte heeft aan de specifieke hulp en
dienstverlening. De informatie die zo wordt vergaard en de ervaring die door betrokkenen,
inclusief de cliënten, wordt opgedaan zullen bij de evaluatie worden betrokken.
Het is niet de bedoeling pas aan het eind van de inpassingsperiode de stand op te nemen. Het
voornemen is om jaarlijks een tussenstand op te maken en deze met de betrokkenen te
bespreken. Dat zal in beginsel ook tot tussentijdse bijstelling van de afspraken moeten kunnen
leiden.
Informatie en overleg, op basis van de ervaringen in de inpassingsperiode, zijn derhalve de
instrumenten die zullen worden ingezet om te waarborgen dat afspraken worden nagekomen
of, zonodig, bijgesteld kunnen worden.
Vraag 22
Het toezicht op de kwaliteit van het aanbod van de jeugdzorg ligt of bij de Inspectie
jeugdhulpverlening en jeugdbescherming of bij de Inspectie voor de gezondheidszorg.
Aangegeven wordt dat deze inspecties afspraken zullen maken over samenhang in het
toezicht. Zijn er inmiddels concrete afspraken gemaakt? Zo ja, hoe luiden deze afspraken?
Antwoord 22
Bestaande afspraken tussen de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming en de
Inspectie voor de Gezondheidszorg over toezicht betreffen informatieuitwisseling, afstemming
en zo nodig samenwerking bij onderzoek naar aanleiding van calamiteiten, meldingen van
klachten e.d.
Zo is naar aanleiding van 'Roermond' een gezamenlijk onderzoek naar de ketenkwaliteit bij
jeugdorganisaties gestart, waar ook de onderwijsinspectie aan deelneemt.
In de voorbereiding op de uitvoering van de Wet op de jeugdzorg wordt in 2003 bezien of de
bestaande afspraken bijstelling behoeven.
Vraag 23
in het kader van de verbetering van de informatievoorziening in de jeugdzorg is in mei 2002
een projectgroep van start gegaan met daarin vertegenwoordigers van VWS/Justitie, IPO en
MOGroep. In de voortgangsrapportage wordt aangegeven dat deze projectgroep richtlijnen op
gaat stellen voor het vastleggen van een nog vast te stellen set van gegevens door de
bureaus jeugdzorg. Kan concreet en bondig worden aangegeven wat deze projectgroep nu
gaat doen? Op welke termijn zijn de uitkomsten van de projectgroep te verwachten?
Antwoord 23
De projectgroep draagt zorg voor de benodigde afstemming m.b.t. de verbetering van de
informatievoorziening. Tegelijkertijd voeren de betrokken partijen ieder hun eigen deeltrajecten
uit. Activiteiten die ondermeer worden uitgevoerd: vaststellen van de informatiebehoefte en
het neerleggen hiervan in regelgeving (afronding voorjaar 2003); de ontwikkeling van een
gegevensmodel en vernieuwd gegevenswoordenboek (zomer 2003) en de implementatie
hiervan door de bureaus jeugdzorg, het inrichten van een beheersorganisatie en het aanpassen
van de ICT bij het bureau jeugdzorg. Dit laatste is een meerjarig traject.
Vraag 24
Uit de meest recente rapportage van de Taskforce aanpak wachtlijsten jeugdzorg is gebleken
dat de wachtlijsten in de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2002 flink langer zijn
10
geworden. Eén van de oorzaken hiervan is het ziekteverzuim. Welke mogelijkheden bestaan er
om middels prikkels het ziekteverzuim in de jeugdzorg te verlagen?
Antwoord 24
Daar waar het ziekteverzuim hoog is zijn instellingen zich bewust van het probleem en kijken
zij hoe zij dit aan kunnen pakken. Ook in de dialoog tussen provincie en instellingen komt het
aanpakken van het ziekteverzuim aan de orde. De verantwoordelijkheid voor het aanpakken
van het ziekteverzuim ligt in eerste instantie bij de instellingen. De verantwoordelijkheid voor
de aansturing van de instellingen ligt bij de provincies.
Vragen van de PvdA-fractie
Vraag 25
Op welke termijn wordt de Kamer geïnformeerd over de acties naar aanleiding van het
inspectierapport "Casus Roermond in gang gezet"?
Antwoord 25
Uw Kamer heeft hierover op 11 november jl. een brief (kenmerk DJB/JHV-2331221) van de
staatssecretaris van VWS en de Minister van Justitie ontvangen.
Vraag 26
In de voortgangsrapportage wordt gesteld dat door de verschuiving van de invoeringsdatum
van de wet het mogelijk is om een hoger niveau met betrekking tot het minimum aantal
resultaten te halen. Aan welke concrete resultaten wordt hier gedacht? (pag. 12 en 13)?
Antwoord 26
In paragraaf 2.3. van de voortgangsrapportage worden de ambities bij invoering van de wet
aangegeven. Uitgaande van een invoeringsdatum van 1 januari 2004 zijn er meer
mogelijkheden om met name de kwaliteit van de indicatiestelling door het bureau jeugdzorg te
verbeteren. De kwaliteitsverbetering van de indicatiestelling is een van de prioriteiten van het
implementatieprogramma wet op de jeugdzorg. Door de veldorganisaties wordt op dit moment
in samenwerking met het NIZW en ollegio een ondersteuningprogramma opgesteld (zie ook
vraag 18). Daarin wordt ook een plan van aanpak met betrekking tot de indicatiestelling
opgenomen. Dit plan richt zich met name op het ontwikkelen van richtlijnen en instrumenten
om de
uitvoering te verbeteren. Verder is er meer tijd voor de zorgaanbieders om hun hulpaanbod
overeenkomstig de nieuwe systematiek voor de indicatiestelling in te richten.
Datzelfde geldt ook voor een verbetering van de sturing en financiering.
Vraag 27
Wat wordt precies bedoeld met "Periodiek worden de jongeren in de jeugdzorg ook zelf
geraadpleegd."? Zitten er geen jongeren in de cliëntenraden?
Antwoord 27
Dat jongeren periodiek ook zelf geraadpleegd worden heeft betrekking op het raadplegen van
jongeren op beleidsniveau. De instellingen zijn verplicht cliëntenraden te hebben waarin
uiteraard jongeren dienen te zitten. Daarnaast wordt het beleid van provincies en rijk op
verschillende punten getoetst bij jongeren. Hiervoor bestaat geen permanente afvaardiging
van jongeren. Om die reden wordt periodiek op specifieke thema's met projecten de mening
van jongeren in beeld gebracht.
Vraag 28
Leidt het inzetten van minder autonome middelen voor verbetering van de aansluiting tot
problemen bij het bevorderen van die aansluiting?
11
Antwoord 28
Dit is mij niet bekend. Overigens is een goede aansluiting niet alleen of vooral een kwestie
van beschikbare middelen, maar ook in hoge mate van goede afspraken, ontkokering en
heldere verantwoordelijkheden van alle betrokkenen (zie ook het antwoord op vraag 12).
Vraag 29
Omdat provincies prioriteit hebben gegeven aan bestrijding van de wachtlijsten is de inzet van
autonome middelen in 2001 gedaald ten opzichte van 2000. Toch blijkt uit de brief en de
rapportage betreffende de wachtlijsten dat de wachtlijsten in het algemeen langer zijn
geworden. Hoe kan dit worden verklaard? Is er enig verband te zien tussen de inzet van de
autonome middelen per provincie en de af- c.q. toename van de wachtlijsten in die provincie?
Antwoord 29
Voor de verklaring van de stijging van de wachtlijsten verwijs ik u naar kamerstuk 28606,
nummer 2. In deze brief geef ik aan dat ik op dit moment de precieze oorzaken niet kan
noemen, maar dat ik wel signalen heb gekregen van een aantal mogelijke oorzaken, welke ik
in deze brief heb weergegeven. Verder heb ik daarin aangegeven dat de taskforce van de
betrokken bestuurders de opdracht heeft gekregen nog dit jaar met een nadere analyse van de
wachtlijsten te komen. Deze nadere analyse moet nog opgeleverd worden.
Het is moeilijk om een verband aan te geven tussen de inzet van autonome middelen per
provincie en de af- c.q. toename van de wachtlijsten, omdat de verschillen in de wachtlijsten
tussen de provincies groot zijn en daarbij veel factoren een rol spelen. Ook zijn er aanzienlijke
verschillen tussen de doeluitkeringen van provincies, omdat deze op historische grondslagen
zijn vastgesteld. Alleen kijken naar het verband tussen de investering van autonome middelen
en af- c.q. toename van de wachtlijsten zou de werkelijkheid geweld aan doen.
Vraag 30
Waarom hebben 16 gemeenten geen onderdelen overgenomen uit het project " lokaal
jeugdbeleid"?
Antwoord 30
Het desbetreffende cijfer heeft betrekking op de periode 1999-2001. Van de (toen) 504
gemeenten hadden 16 gemeenten geen gebruik gemaakt van het aanbod. Het overgrote deel
van 488 gemeenten dus wel. Inmiddels heeft een deel van deze 16 gemeenten overigens wel
gebruik gemaakt van het project. De meest voorkomende reden waarom een gemeente geen
gebruik maakte was een beperkte capaciteit/ziekte.
Vraag 31
Is er ook de komende periode voldoende geld beschikbaar om het schoolmaatschappelijk werk
voort te zetten en waar nodig uit te breiden?
Antwoord 31
De financiering van het (school)maatschappelijk werk is een gemeentelijke taak. In sommige
gevallen dragen scholen en provincie bij in de financiering. Of er de komende jaren ruimte is
voor uitbreiding, is afhankelijk van de inzet van lokale partners, met name de gemeente (zie
voorts het antwoord op vraag 12).
Vraag 32
Kan meer concreet worden aangegeven wat het doel is van de bestuurlijke afspraken
betreffende zwerfjongeren? Is het doel niet bovenal dat alle jongeren worden opgevangen?
Wanneer worden deze bestuurlijke afspraken gemaakt en wanneer zullen zij effectief worden?
Kan tevens worden aangegeven of en hoe over de uitvoering van die bestuurlijke afspraken
zal worden gerapporteerd?
12
Antwoord 32
Uit het onderzoek van de Algemene Rekenkamer bleek duidelijk dat een niet sluitende keten
en onduidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen betrokken partijen (IPO,
VNG, MO-groep, GGD Nederland, Federatie Opvang, GGZ Nederland, ZN) de belangrijkste
knelpunten waren met betrekking tot zwerfjongeren. Om die reden hebben de vorige
bewindspersonen voorgesteld om met de betrokken partijen bestuurlijke afspraken te maken
om te komen tot een handleiding voor de werkvloer waarin duidelijk gemaakt wordt wie
wanneer verantwoordelijk is en hoe de samenwerking vormgegeven kan worden. Op dit
moment vindt op ambtelijk niveau overleg tussen de verschillende partijen plaats over hoe de
genoemde knelpunten opgelost kunnen worden. Alle partijen hebben daarbij aangegeven zich
te willen inzetten voor de aanpak van dit probleem, maar eerst een verkenning van de keten
te willen zien, alvorens over te gaan tot het maken van bestuurlijke afspraken. Op basis van
deze verkenning vindt in januari 2003 een vervolgoverleg plaats.
Vraag 33
Is er sprake van samenwerking tussen de vertrouwensinspecteur in het onderwijs en het
Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK)? Zo ja, hoe vindt deze samenwerking plaats?
Antwoord 33
De functie van vertrouwensinspecteur brengt niet rechtstreeks contact met het AMK met zich
mee. De rol van de vertrouwensinspecteur in het onderwijs is om het bevoegd gezag van een
onderwijsinstelling bij te staan in het nemen van beslissingen omtrent onder meer het melden
van vermoedens van kindermishandeling of seksueel misbruik. Dit betekent wel dat de
inspecteur goed op de hoogte moet zijn van de functie van het AMK en zo nodig kan
doorverwijzen.
Vraag 34
In het rapport "leiding geven aan verandering" wordt een meerjarig perspectief geschetst. Met
de Euro 17,5 miloen die vanaf 2001 beschikbaar is gekomen kan de eerste tranche van dit
traject worden gerealiseerd. Is in de meerjarenramingen rekening gehouden met het uitvoeren
van daaropvolgende traches? (pag. 41)?
Antwoord 34
Nee, nog niet. Per 1 oktober jl. is gestart met vier pilots waarbinnen door de gezinsvoogdij
wordt gewerkt met een gemiddelde caseload van 1:15. Deze pilots zijn mede op basis van de
in het rapport "Leiding geven aan verandering" neergelegde noties ingericht en zullen twee
jaar duren. Op basis van de evaluatie van de resultaten van de pilots, zal worden bepaald of
deze werkwijze inderdaad leidt tot de verwachte effecten (waaronder minder
uithuisplaatsingen, eerdere afsluiting van de ondertoezichtstelling en meer klant- en
werknemerstevredenheid). Eerst op basis van deze resultaten zal, mede op basis van een
kostprijsonderzoek dat onderdeel is van dit zgn. Deltaplan, worden bezien of extra middelen
nodig zijn om de aanbevelingen die uit deze pilots voortvloeien landelijk te implementeren.
Vraag 35
Hoe staat het met de niet-vrijblijvende opvoedingsondersteuning zoals voorgesteld in de nota
"Vasthoudend en effectief" (pag. 75)? Hoever is men inmiddels met het realiseren van het
casusoverleg? (pag. 42)?
Antwoord 35
Voortvloeiend uit het plan van aanpak `Justitie-keten en opvoedingsondersteuning' en de
tussenrapportage van dit project is een startnotitie opgesteld op het gebied van intensieve
gezinsondersteuning. Het gaat hierbij om een onderzoek naar een praktisch
hulpverleningsaanbod voor multi-problemgezinnen met als doel tot een methodiekomschrijving
13
"intensieve pedagogische gezinsondersteuning" te komen. Deze methodiek kan vervolgens
ingezet worden ter preventie van (verder ) crimineel gedrag.
Hierbij wordt voortgebouwd op het door Justitie bekostigde onderzoek van PI-research,
genaamd Criminaliteitspreventie door vroegtijdige signalering en gezinsondersteuning. In
verband met de verplichtingenstop van Justitie heeft de uitvoering van dit onderzoek enige
vertraging opgelopen, maar zal naar verwachting in januari starten.
Ten tweede is een opdracht verstrekt om ten behoeve van landelijke toepassing een aantal
producten te ontwikkelen op het gebied van lichte, preventieve, vrijwillige
opvoedingsondersteuning aan ouders van kinderen die door de politie zijn aangehouden in
verband met strafbaar gedrag.
Het casusoverleg wordt op 1 januari 2003 landelijk ingevoerd. Ten behoeve van de invoering
van het casusoverleg is een stuurgroep ingesteld bestaande uit een vertegenwoordiger van
het OM, de politie, de Raad voor de Kinderbescherming en het Ministerie van Justitie. Het
casusoverleg bestaat minimaal uit het OM, de politie en de Raad voor de Kinderbescherming.
Vanwege het zonodig snel en goed afgestemd in kunnen zetten van de jeugdzorg wordt
gestructureerd contact onderhouden met het bureau jeugdzorg. Bestaande vormen van
overleg die een ruimere samenstelling kennen kunnen in die vorm worden voortgezet mits
geen negatief effect wordt gesorteerd in termen van doorlooptijden. In het casusoverleg
vindt behalve de casusbehandeling ook afstemming plaats van de werkprocessen en de
kwaliteitsverbetering in de strafafdoening en hulpverlening.
Vraag 36
Op welke wijze worden ouders betrokken bij de jeugdreclassering (pag 43)?
Antwoord 36
De jeugdreclassering richt zich op het versterken van de sociale context van de jongere,
vanzelfsprekend spelen ouders hierin een belangrijke rol. Mede afhankelijk van de leeftijd van
de jongere en de gezinsomstandigheden wordt geprobeerd de ouders een belangrijke rol in de
verantwoordelijkheid voor de jongere (terug) te geven.
In de landelijk geldende protocollen en werkbeschrijvingen zijn diverse momenten vastgelegd
waarop de jeugdreclasseringsmedewerker contact heeft met zowel de jongere als zijn ouders.
Bij aanvang van de interventie bespreekt de jeugdreclasseringsmedewerker de gemaakte
probleemanalyse, daarna wordt het plan van aanpak voor de uitvoering van de begeleiding en
de evaluatie besproken met de jongere en in beginsel ook zijn ouders.
In de Vedivo uitgave `Perspectief in jeugdreclassering' worden de methodische
uitgangspunten van de jeugdreclassering beschreven. Op basis van deze uitgave en het
functieprofiel worden op dit moment jeugdreclasseringswerkers getraind. In deze training
wordt expliciet aandacht geschonken aan het versterken van de verantwoordelijkheid van de
ouders door ze een belangrijke rol te geven in het maken en controleren van afspraken.
Tevens is een scholingsmodule voor beginnende jeugdreclasseringswerkers in de
afrondingsfase. Hierin worden de werkers o.a. getraind in het activeren van ouders.
Bijvoorbeeld door ouders voor te bereiden en aanwezig te laten zijn op de strafzitting.
Vraag 37
Waarom wordt in de passage over jeugdreclassering niet de coach vermeld, zoals in de nota
"Vasthoudend en effectief" op blz. 99 wel is gebeurd. Hoe moet in dit licht het voornemen
van de staatssecretaris worden gezien om een gezinscoach te introduceren? Krijgt deze
dezelfde taken als de eerder vermelde coach? Welke instelling gaat de gezinscoach "leveren"
(pag. 43) ?
Antwoord 37
14
In de passage over jeugdreclassering zijn de voorstellen zoals neergelegd in de nota
Vasthoudend en Effectief onder andere ten aanzien van nazorg (pag. 99) slechts zeer beknopt
weergeven. Vandaar dat de uitwerking waarbij gedacht wordt aan een contactpersoon of
coach hier niet in terugkomt. De term coach is hier overigens meer bedoeld in algemene zin
om uit te drukken dat (wettelijke) nazorg wordt geboden door een persoon - in dit geval de
jeugdreclasseringsmedewerker - die de jongere gedurende een bepaalde tijd begeleidt. In die
zin onderscheidt deze zich dan ook van de later geïntroduceerde gezinscoach die gericht is op
feitelijke begeleiding van probleemgezinnen. Het gaat daarbij om gezinnen met problemen op
meerdere leefgebieden en waarbij reeds verschillende hulpverlenende instanties of
hulpverleners betrokken zijn. Dit kan ook de jeugdreclassering met betrekking tot een kind uit
het gezin zijn.Taak van de gezinscoach is om ervoor te zorgen dat de hulpverlening meer in
samenhang wordt geboden.
Gezinscoaching moet worden aangeboden door lokale voorzieningen of door een
zorgaanbieder en in beginsel niet door het bureau jeugdzorg. Voor meer informatie over de
gezinscoach verwijs ik naar de brief aan uw kamer van 11 november jl. (kenmerk DJB/JHV-
2331221)
Vraag 38
In de rapportage wordt geconstateerd dat de vraag naar ambulante hulp nog steeds groter is
dan het aanbod. Worden maatregelen op dit terrein overwogen? Zo ja, welke? Zo nee,
waarom niet? (pag 49)
Antwoord 38
Op basis van de wachtlijstgegevens kunnen we concluderen dat niet alleen de vraag naar
ambulante hulp is toegenomen, maar dat over de gehele breedte van de jeugdzorg, de vraag
groter is dan het aanbod. U bent hierover in de brief van 25 oktober jl. geïnformeerd. Op dit
moment voert de taskforce een nadere analyse uit, met de interpretatie van de cijfers,
mogelijke oorzaken en oplossingen van het probleem. De taskforce is gevraagd deze analyse
nog voor het einde van het jaar af te ronden.
Vraag 39
Kan nauwkeuriger worden aangegeven hoeveel van de extra ingekochte plaatsen bij Glenn
Mills beschikbaar komen en wanneer dit gebeurt? Zijn de beschikbaar gekomen plaatsen ook
daadwerkelijk bezet (pag. 52)?
Antwoord 39
Op dit moment heeft Justitie 75 plaatsen ingekocht bij Glen Mills. Daarvan zijn thans 34
plaatsen daadwerkelijk bezet. In de loop van 2003 zal bekeken worden of alle 75 plaatsen
bezet zijn. Indien dat het geval is zullen nog 25 plaatsen worden ingekocht. De hiervoor
benodigde financiële middelen zijn door het kabinet beschikbaar gesteld.
Vraag 40
In de tabel wordt slechts de gerealiseerde capaciteit weergegeven. Kan tevens worden
aangegeven wat de prognoses zijn met betrekking tot de benodigde capaciteit en wat de
voornemens zijn om dit benodigde capaciteit te realiseren? (pag. 53)".
Antwoord 40
Voor de beleidsneutrale prognoses kan ik u verwijzen naar de brief van 17 juni jl. (TK 2002-
2002, 24587, nr. 78). Voor de beleidsrijke prognoses wijs ik u op de brief van 31 oktober jl.
(TK 2002-2003, 28600 VI, nr. 8), waarin wordt gesteld dat voor de sector JJI in 2006 een
tekort wordt verwacht van ca. 500 plaatsen. De gelden die beschikbaar zijn gekomen voor
15
het veiligheidsprogramma zullen mede worden aangewend om capaciteitstekorten op te
lossen. De concrete voorgenomen maatregelen zijn toegelicht in de brief van 31 oktober jl.
Vraag 41
Zijn de 120 plaatsen in de logeervoorziening toereikend? (pag. 54)
Antwoord 41
Nee, de 120 plaatsen logeeropvang zijn niet toereikend. Met 120 plaatsen kunnen ongeveer
480 kinderen van deze voorziening gebruik maken. Een gezamenlijke inventarisatie van de
ouderverenigingen en de instellingen van april 2001 levert op dat ongeveer 870 kinderen op
de wachtlijst staan voor logeeropvang. In april 2001 waren nog niet alle 120 plaatsen
gerealiseerd.
Ik heb het CTG gevraagd een beleidsregel op te stellen ten behoeve van het per 1 januari
2003 mogelijk maken van het honoreren van verzekeringsaanspraken ggz, met als
voorwaarde het `boter bij de vis'-principe. Ggz-aanbieders mogen op basis van deze
beleidsregel die productie maken die nodig is om iedereen die een indicatie krijgt ook
daadwerkelijk zorg te leveren. Deze afspraak geldt uiteraard ook voor de voorzieningen die
logeeropvang aanbieden.
Een aantal instellingen heeft via de wachtlijstaanpak al uitbreidingen boven de 120 plaatsen
gerealiseerd.
Vraag 42
Wordt het jaarwerkplan van de Inspectie ook aan de Kamer toegestuurd?
Antwoord 42
Ja, jaarlijks wordt aan het begin van het jaar het jaarwerkplan voor dat jaar aan uw Kamer
aangeboden.
Vragen van de GroenLinks-fractie
Vraag 43
Waar wijken de getallen onder het kopje "intensiveringen jeugdhulpverlening en
jeugdbescherming" af van de betreffende getallen in de begrotingen 2003 en de
meerjarenramingen? (pag. 85)
Antwoord 43
De bedragen die onder het kopje "intensiveringen jeugdhulpverlening en jeugdbescherming"
worden genoemd (pagina 85 van de Voortgangsrapportage 2003-2006) wijken niet af van de
getallen in de Rijksbegroting Hoofdstuk XVI Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2003 en de
meerjarenramingen. De bedragen uit de Voortgangsrapportage 2003-2006 maken namelijk
onderdeel uit van de bedragen, die genoemd worden in tabel 7.3 (Budgettaire gevolgen van
beleid) onder de operationele doelstelling "Ontwikkelen + waarborgen adequaat stelsel van
Jeugdzorg", met name de specifieke uitkering aan provincies (zie pagina 134 van de
Rijksbegroting VWS 2003).
Vraag 44
Wanneer kan de Kamer informatie verwachten over de voortgang van de acties als gevolg van
het inspectierapport over Roermond? Hoe wordt de rol van de gezinscoach ingevuld, is de
gezinscoach degene die verantwoordelijk is door de hele keten heen?
Antwoord 44
Uw Kamer heeft hierover op 11 november jl. een brief (kenmerk DJB/JHV-2331221) van de
staatssecretaris van VWS en de Minister van Justitie ontvangen. In deze brief wordt onder
meer ingegaan op de rol van de gezinscoach. Voor de verdere beantwoording van uw vraag
verwijs ik derhalve naar deze brief.
16
Vraag 45
Wanneer kan de Kamer de nieuwe Wet op de jeugdzorg tegemoet zien?
Antwoord 45
Het wetsvoorstel Wet op de jeugdzorg is op 18 december 2001 aan uw Kamer aangeboden.
De derde nota van wijziging bij dit wetsvoorstel zal zo spoedig mogelijk aan uw Kamer
worden verzonden.
Vraag 46
In de keten van de jeugdzorg is geen kortdurende ambulante hulp weergegeven. Hoe kijkt de
staatssecretaris hier tegenaan, moet dit onderdeel zijn van het bureau jeugdzorg?
Antwoord 46
In het wetsvoorstel Wet op de jeugdzorg, artikel 6, derde lid, onder b is de taak opgenomen
dat het bureau jeugdzorg ambulante jeugdzorg kan verlenen. In de toelichting bij dit artikel
wordt hierover het volgende opgemerkt:
Het kan zijn dat tijdens het proces van indicatiestelling blijkt dat een cliënt niet is aangewezen
op jeugdzorg waarvoor een indicatie is vereist, maar op vormen van jeugdzorg die, behalve als
het om afstemming en samenhang gaat, niet onder de Wet op de jeugdzorg, maar
bijvoorbeeld zonder de Welzijnswet 1994 vallen en tot het beleidsterrein van de gemeenten
behoren. Om te voorkomen dat cliënten die door de stichting met enige adviezen en wat
begeleiding kunnen worden geholpen, doorverwezen moeten worden, kan deze eenvoudige,
kortdurende ambulante jeugdzorg door de stichting zelf worden geboden. Omdat het gaat om
het uitvoeren van de jeugdzorg waarvoor de verantwoordelijkheid bij de gemeenten berust zal
de provincie bij de subsidiëring van de stichting de grenzen van de ambulante zorg die mag
worden verleend, moeten vaststellen. In het jaarlijkse overleg tussen gemeenten en provincies
zal dit uitdrukkelijk een onderwerp van overleg zijn.
In dit verband is verder van belang dat een traject is gestart om de gemeentelijke taken op het
gebied van jeugdbeleid die geschakeld zijn aan de jeugdzorg, verder te verduidelijken. Bij de
beantwoording van vraag 12 is hierop ingegaan.
Vraag 47
Kan een overzicht worden gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de vorming
van de bureaus jeugdzorg, zoals de mate waarin thans wordt samengewerkt met instellingen
die het geïndiceerde zorgaanbod leveren? (pag. 33)
Antwoord 47 (zie antwoord van vraag 11)
Vraag 48
Kan worden aangegeven met hoeveel plaatsen de wachtlijsten in de jeugdzorg zijn gedaald als
gevolg van de eenmalig beschikbaar gestelde 9,5 miljoen in 2001?
Antwoord 48.
Zoals aangegeven in kamerstuk 28606, nummer 2, vindt de daadwerkelijke inzet van deze
middelen voornamelijk in de tweede helft van 2002 plaats. Dat betekent dat het effect van
deze middelen pas bij de volgende meting echt zichtbaar wordt. Omdat bij het aanpakken van
wachtlijsten veel factoren een rol spelen en ook de vraag naar jeugdzorg is toegenomen, zal
ook dan niet exact aangegeven kunnen worden wat het effect is op de wachtlijsten ten
gevolge van de inzet van deze extra middelen.
Vraag 49
Hoe is de enorme toename van het aantal wachtenden voor jusititiële jeugdinrichtingen te
verklaren (pag. 66)?
17
Antwoord 49
Het betreft een vergelijking van de wachtlijsten van 1 januari 2001 (155) en 1 juli 2002
(274). De toename van de wachtlijsten doet zich met name voor bij onder toezicht gestelde
jongeren, die op behandeling wachten. Het toegenomen aanbod van deze jongeren,
doorgaans meisjes, is te verklaren uit het toegenomen aantal meisjes, dat vanwege een crisis
in een opvanginrichting wordt geplaatst. Daarnaast is ook het aantal PIJ-ers op de wachtlijst
gestegen. Het gaat dan met name om de categorie licht verstandelijk gehandicapten en
jongeren met psychiatrische problemen, zoals zedendelinquenten.
Vraag 50.
Op welke wijze zal de efficiency in de bedrijfsvoering kunnen verbeteren? Welke andere
mogelijkheden ziet de staatssecretaris om de bureaucratie te verminderen, zoals bijvoorbeeld
het terugdringen van de evaluaties in de jeugdzorg?
Antwoord 50.
Op dit moment worden er initiatieven genomen om de efficiency te verbeteren en de
bureaucratie te verminderen. Zo is op dit moment een traject in gang gezet om tot uniforme
werkprocessen bij de bureaus jeugdzorg te komen. In dat proces wordt er nadrukkelijk op
gelet dat deze processen zo min mogelijk bureaucratisch zijn. Daarnaast wordt met veld en
provincies bezien hoe met zo min mogelijk belasting van de instellingen een afdoende beeld
van en inzicht in de jeugdzorg verkregen kan worden.
Vraag 51
Uit de rapportage Taskforce wachtlijsten jeugdzorg blijkt een enorme stijging van de
wachtlijsten. Is gelet hierop de staatssecretaris bereid zich in te spannen om meer middelen
voor de jeugdzorg te verkrijgen?
Antwoord 51
De signalen over de mogelijke oorzaken van de wachtlijsten en de mogelijke oplossingen lopen
behoorlijk uiteen, met name als het gaat over de vraag in hoeverre efficiencywinst te halen is
en of er structureel extra middelen nodig zijn voor de jeugdzorg om dit knelpunt op te lossen.
Deze cijfers tonen wel aan dat de druk op het stelsel is toegenomen. In de nieuwe Wet op de
jeugdzorg wordt het recht op jeugdzorg geregeld, waarbij de financiering op basis van
normprijzen de feitelijke indicatiestelling zal volgen.
De taskforce wachtlijsten jeugdzorg is op dit moment bezig met een nadere analyse waarin zij
aan zal geven welke stappen nodig zijn om dit knelpunt zoveel mogelijk op te lossen. In ieder
geval lijkt het dat op de volgende punten nog winst te boeken is:
· Duidelijke afspraken over de verantwoordelijkheid van gemeenten en provincies;
· Uniformering van de werkprocessen bij het bureau jeugdzorg;
· Verbetering van de match tussen vraag en aanbod;
· Verbetering van de kwaliteit van de indicatiestelling;
· Verkorten van de behandelduur door betere nazorg en tijdige omschakeling naar lichtere
vormen van hulp.
Vraag 52
Hoe groot is het aantal vacatures op dit moment in de jeugdzorg en hoe groot is het verloop
onder het personeel?
Antwoord 52
Uit het onderzoeksprogramma in het kader van het Convenant Arbeidsmarktbeleid Welzijn en
Jeugdhulpverlening blijkt dat de vacaturegraad voor de zorg- en welzijnssector sterk per regio
verschilt. In de Randstad bedroeg de vacaturegraad in 2001 circa 2,9%. In de overige
provincies was dit percentage circa 1,3%. Gemiddeld lag de vacaturegraad in de
18
jeugdhulpverlening landelijk op 1,9% en daarmee iets onder het landelijk gemiddelde voor de
zorg- en welzijnssector. Het personeelsverloop in 2001 in de jeugdhulpverlening was 16,9%.
De belangrijkste reden voor dit hoge percentage is het niet verlengen van tijdelijke contracten
die vaak worden toegepast om vaste werknemers tijdelijk te vervangen. Tegenover deze
uitstroom staat ook een grote instroom (in 1998 circa 20%).
Vraag 53
Wordt nu gestreefd naar uniformering van de bureaus jeugdzorg in de verschillende
provincies? Zo ja, hoe? (pag. 11)
Antwoord 53
Ja. Het streven naar uniformiteit van de bureaus jeugdzorg blijkt uit de wet- en regelgeving.
In de Wet op de jeugdzorg is de uniformiteit onder meer neergelegd wat betreft de juridische
vorm, de doelstelling, de taken en de financiering. In lagere regelgeving worden nadere eisen
gesteld die onder meer betrekking hebben op de indicatiestelling, de kwaliteitseisen aan de
werkwijze en de beschikbare deskundigheden.
Het streven naar deze uniformering van de bureaus jeugdzorg is in praktijk een complexe
aangelegenheid. Dit heeft zijn oorsprong in het feit dat bureaus jeugdzorg vaak ontstaan zijn
uit een veelheid aan verschillende organisaties met vanuit het verleden soms zeer diverse
taken. Feit is dat de bureaus jeugdzorg zich nu in verschillende ontwikkelingsstadia bevinden.
Om de uniformiteit van de bureaus jeugdzorg te vergroten en meer te doen aansluiten bij de
voorgestelde wet- en regelgeving is door de ministeries van VWS en van Justitie in overleg
met het IPO en het veld besloten tot het laten opstellen van een referentiewerkmodel bureau
jeugdzorg dat medio 2003 gereed moet zijn. Dit referentiewerkmodel moet een
modelbeschrijving bieden van de processen van de uitvoering van de taken van het bureau
jeugdzorg. Een dergelijk model geeft de bureaus jeugdzorg de mogelijkheid hun eigen
uitvoeringspraktijk te spiegelen en zal bijdragen aan de gewenste uniformering.
Vraag 54
In hoeverre wordt de aanspraak op jeugdzorg beïnvloed door lange wachtlijsten van bureaus
jeugdzorg? (pag. 11)
Antwoord 54
Vanuit juridisch oogpunt kent de huidige Wet op de jeugdhulpverlening geen recht (aanspraak)
op geïndiceerde zorg. De aanspraak op geïndiceerde zorg is een onderdeel van het voorstel
Wet op de jeugdzorg dat nu ter behandeling bij uw Kamer ligt. Deze aanspraak treedt dus pas
in werking op het moment dat de Wet op de jeugdzorg wordt ingevoerd, na vaststelling van
het wetsvoorstel door de Staten-Generaal.
Een lange wachtlijst voor het bureau jeugdzorg zou kunnen betekenen dat jeugdigen, omdat
die pas na indicatiestelling door het bureau jeugdzorg een aanspraak krijgen op geïndiceerde
jeugdzorg, lang moeten wachten op hun indicatiestelling en daarmee ook op geïndiceerde
zorg. Aangezien dit ongewenst is, wordt het wachtlijstprobleem bij de bureaus jeugdzorg als
volgt aangepakt. De huidige praktijk is dat de bureaus jeugdzorg tijdens het eerste contact
met een cliënt direct een inschatting maken van de aard van de problematiek. Naarmate er
sprake is van ernstiger problematiek zal de cliënt sneller geholpen worden en niet hoeven te
wachten tot hij op volgorde van aanmelding aan de beurt is. Ten tweede werken wij samen
met onder andere IPO en VNG momenteel aan verduidelijking van het gemeentelijk
takenpakket voor jeugdigen in relatie tot het takenpakket van het bureau jeugdzorg (zie ook
vraag 12). Dit moet voorkómen dat het bureau jeugdzorg geconfronteerd wordt met instroom
van cliënten met eenvoudige opvoedingsvragen die door lokale voorzieningen kunnen worden
beantwoord. Als derde werken wij momenteel samen met het IPO en het platform bureaus
jeugdzorg aan een verbetering van de bedrijfsvoering van de bureaus jeugdzorg. Deze
maatregelen moeten ervoor zorgen dat bij het in werking treden van de nieuwe Wet op de
jeugdzorg de cliënt niet te lang hoeft te wachten op de jeugdzorg die hij nodig heeft.
19
Vraag 55
Het indicatietraject kan soms een jaar duren; wordt de cliënt gedurende dit traject geholpen?
Zo ja, waar? (pag. 11).
Antwoord 55
Uit onder andere de rapportage van de Taskforce Wachtlijsten Jeugdzorg blijkt dat cliënten in
sommige gevallen gedurende een lange periode door het bureau jeugdzorg geholpen worden.
Dit betekent echter niet dat het indicatieproces altijd zo lang duurt. De eerste reden voor
langdurige contacten met het bureau jeugdzorg is dat in deze gevallen het bureau jeugdzorg
op dit moment vrij toegankelijke zorg (ambulante hulpverlening) biedt. Gedurende deze
periode kan echter blijken, bijvoorbeeld door veranderende omstandigheden, dat geïndiceerde
zorg toch nodig is. In de registratie wordt dan echter het moment van aanmelding genomen
als start van de indicatiestelling. Een tweede reden van langdurige bemoeienis door het
bureau jeugdzorg is in de gevallen dat een cliënt is overgedragen aan de Raad voor de
kinderbescherming en het bureau jeugdzorg gedurende dat onderzoek nog contact heeft met
de cliënt. Als daarna alsnog een indicatie wordt gesteld dan wordt in sommige gevallen
wederom het moment van (eerste) aanmelding als startpunt genomen. In beide gevallen leidt
dit op papier tot een kunstmatig lange duur voor indicatiestelling en dient het bureau
jeugdzorg vaak als aanspreekpunt voor de cliënt.
Vraag 56
Waar doet de gezinscoach zijn/haar intrede in de keten van de jeugdzorg?
Antwoord 56
Uw Kamer heeft op 11 november jl. een brief (kenmerk DJB/JHV-2331221) ontvangen van
de staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie. In deze brief wordt onder meer
ingegaan op de rol van de gezinscoach. De gezinscoach komt in beeld als sprake is van
meervoudige problemen en er verschillende hulpverlenende instanties bij het gezin betrokken
zijn. Er moet dan een begeleider zijn die het gezin ondersteunt en ervoor zorgt dat de
hulpverlening in samenhang wordt aangeboden. Gezinscoaching moet worden aangeboden
door lokale voorzieningen of een zorgaanbieder en in beginsel niet door het bureau jeugdzorg.
Per gezin moet worden bekeken wie deze taak op zich zal nemen. Daarin heeft het gezin een
belangrijke stem. Voor meer informatie over de gezinscoach verwijs ik naar de genoemde
brief.
Vraag 57 (zie antwoord van vraag 11)
In welke gebieden zijn nog reorganisaties en herstructureringen gaande? (pag. 12)
Vraag 58 (zie antwoord van vraag 11)
Afgesproken is dat per 1 januari 2003 in iedere provincie één onafhankelijke stichting bureau
jeugdzorg zal zijn ingericht. Wordt deze datum gehaald?(pag. 13)
Vraag 59
De extra tijd tussen 1 januari 2003 en 1 januari 2004 zal worden benut om de kwaliteit van
de indicatiestelling op een hoger niveau te brengen. Wat wordt hiermee bedoeld? (pag. 12 en
13)
Antwoord 59 (zie antwoord op vraag 18
Vraag 60
Het klachtrecht en de medezeggenschap van cliënten wordt verbeterd. Waar kunnen cliënten
een klacht over bureau jeugdzorg indienen en waar kan de cliënt eventueel in beroep wanneer
hij/zij vindt dat de klacht niet serieus in behandeling wordt genomen?
Antwoord 60
20
De cliënt kan een klacht over het bureau jeugdzorg indienen bij het bureau jeugdzorg zelf. Als
hij/zij vindt dat de klacht daar niet serieus behandeld wordt, kan de cliënt de klacht indienen
bij de provinciale klachtencommissie.
Vraag 61
De aanspraak, het recht, op jeugdzorg wordt middels een indicatiebesluit vastgelegd. Welk
recht heeft de cliënt tijdens het indicatietraject (pag. 17)?
Antwoord 61
Als een cliënt een beroep doet op het bureau jeugdzorg dan heeft het bureau jeugdzorg de
wettelijke taak een beoordeling van de problemen te maken en aan te geven of, en zo ja
welke, zorg nodig is. Dit kan, maar hoeft niet altijd te leiden tot een indicatiebesluit. Het kan
immers ook een verwijzing betreffen naar bijvoorbeeld de verslavingszorg. Als de cliënt erop
staat, bijvoorbeeld bij een verschil van mening over de inschatting van de ernst van de
problematiek, dan is het bureau jeugdzorg verplicht een indicatiebesluit af te geven. Dit
gebeurt dan op basis van een aanvraag van de cliënt. Dit is een besluit in de zin van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen dit besluit is voor de cliënt bezwaar en beroep
mogelijk.
Vraag 62
Uit de praktijk komen verhalen van een inefficiënte en versnipperde hulpverlening die soms
kan leiden tot 14 verschillende hulpverleners in één gezin. Wordt in het indicatiebesluit
gestreefd naar een geïntegreerde hulpverlening? Zo ja hoe?
Vraag 63
Wordt bij de indicatie rekening gehouden met het aantal hulpverleners in het gezin?
Antwoord 62 en 63
Het bureau jeugdzorg kijkt in het proces van indicatiestelling naar de problemen van een kind,
ouders en het gezin. Het bureau kan vervolgens bepalen dat geïndiceerde jeugdzorg nodig is.
Dit kan al of niet in combinatie met een jeugdbeschermingsmaatregel of de uitvoering van
jeugdreclassering zorg zijn die geleverd wordt door de huidige jeugdhulpverlening, de jeugd-
ggz of de justitiële jeugdinrichtingen. Het besluit geeft deze noodzakelijke zorg geïntegreerd
weer in het indicatiebesluit.
Naast deze vormen van zorg kan het bureau jeugdzorg constateren dat ook zorg voor met
name ouders nodig is die voorwaardenscheppend is voor het oplossen van de opvoed- en
opgroeiproblemen. Gedacht kan worden aan verslavingszorg, schuldhulpverlening en de
thuiszorg. In dit geval heeft het bureau jeugdzorg de taak om de ouders te verwijzen en te
begeleiden om hiervoor hulp op gang te brengen. Indien er sprake is van een opeenstapeling
van problemen dan heeft het bureau jeugdzorg de taak ervoor zorg te dragen dat er een
gezinscoach komt als die er nog niet is. Deze gezinscoach heeft als taak de hulpverlening op
elkaar af te stemmen. Deze gezinscoach wordt in samenspraak met de cliënt aangewezen.
Hierbij verwijs ik ook naar de brief aan de Tweede Kamer van 11 november jongstleden (zie
vraag 56). In het indicatiebesluit worden ook de andere problemen dan opgroei- en
opvoedproblemen van het gezin benoemd.
Vraag 64
Het wetsvoorstel schrijft voor dat bij elk bureau jeugdzorg een onafhankelijk
vertrouwenspersoon werkzaam moet zijn waarop de cliënt een beroep kan doen voor advies
en bijstand bij de uitoefening van zijn rechten. Is deze vertrouwenspersoon een gezinscoach?
Wat is verschil tussen een vertrouwenspersoon, een gezinscoach en een casemanager? Mag
de gezinscoach ook hulp verlenen of alleen organiseren?
Antwoord 64
21
In het antwoord op vraag 4 is op hoofdlijnen uiteen gezet wat het verschil is tussen de
verschillende functies en functionarissen.
De vertrouwenspersoon vervult geen functie als reguliere hulpverlener, coach of
casemanager. Het is een persoon waartoe de cliënt zich kan wenden wanneer hij bijvoorbeeld
onvrede heeft over de bejegening, de hulp- of dienstverlening van het bureau jeugdzorg of van
de zorgaanbieder. De vertrouwenspersoon kan dan een bemiddelende of signalerende rol
vervullen of de cliënt bijstaan bij het indienen van een klacht.
De taak van de vertrouwenspersoon heeft dus twee aspecten: bemiddeling enerzijds en
ondersteuning bij de interne of externe klachtenprocedure anderzijds. Bemiddelen kan
omvatten het organiseren van één of meer gesprekken tussen de jeugdige of de ouder(s) en
de hulpverlener; daarbij treedt de cliëntvertrouwenspersoon op als ondersteuner van jeugdige
of de ouder(s).
Vraag 65
Welke bevoegdheden krijgt de casemanager?
Antwoord 65
De cliënt is degene die aanspraak kan maken op jeugdzorg. De cliënt die zo'n aanspraak
heeft zal deze tot gelding moeten brengen. De wet regelt dat, behoudens uitzonderlijke
omstandigheden, de zorgaanbieder een cliënt moet accepteren. Ter versterking van de cliënt
hierbij en gedurende de uitvoering van de hulp is in de Wet op de jeugdzorg geregeld dat het
bureau jeugdzorg ook nadat het indicatiebesluit is genomen de cliënt nog bij kan staan. Zeker
als er meer zorgaanbieders betrokken zijn bij het opstellen van een hulpverleningsplan kan een
dergelijke steun van pas komen. Het bureau jeugdzorg bevordert in zo'n geval dat er één
integraal hulpverleningsplan komt. Ook kan het bureau jeugdzorg de cliënt adviseren over
bijvoorbeeld de aansluiting en de mogelijke overlap bij op elkaar volgende zorg. Daarnaast
heeft het bureau jeugdzorg onafhankelijk van de behoefte van de cliënt tot taak om te toetsen
of het hulpverleningsplan van de zorgaanbieder(s) aansluit op de gestelde indicatie. Tot slot
volgt en evalueert het bureau jeugdzorg de geboden zorg. Met deze taken wordt gewaarborgd
dat de vraag van de cliënt neergelegd in het indicatiebesluit in de gehele zorgketen centraal
blijft staan. Dit zijn de wettelijke taken en bevoegdheden van het bureau jeugdzorg na
indicatiestelling. Dit wordt in de praktijk casemanagement genoemd.
Vraag 66
Hoe is controle op de kwaliteit van bureaus jeugdzorg mogelijk wanneer in de praktijk blijkt
dat het niet altijd helder is waar de verantwoordelijkheid van de gemeente ophoudt en die van
de provincie begint?
Antwoord 66
Het hier gestelde heeft betrekking op de licht ambulante activiteiten door het bureau
jeugdzorg. In het antwoord bij vraag 46 is aangegeven op welke wijze deze taak door het
bureau jeugdzorg moet worden ingevuld. De Inspectie jeugdhulpverlening en
jeugdbescherming (straks: Inspectie Jeugdzorg) houdt toezicht op de kwaliteit van het bureau
jeugdzorg.
In de praktijk blijkt dat de intensiteit van het jeugdbeleid door gemeenten dat geschakeld is
aan de jeugdzorg verschilt. Tegen deze achtergrond hebben VWS, Justitie, VNG en IPO
afgesproken dat het van belang is het gemeentelijk jeugdbeleid te verduidelijken. De Tweede
Kamer is hierover bij brief van 11 november jl. (kenmerk DJB/JHV-2331221) geïnformeerd.
Vraag 67
Door extra gelden voor de gezinsvoogdij wordt de gemiddelde caseload per gezinsvoogd
aanzienlijk verlaagd van gemiddeld 1:23 in 2001 tot 1:17,5 in 2003. Wordt deze verlaging
van de caseload gehaald? Wordt gestreefd naar casemanagers met een lagere caseload en
meer bevoegdheden? (pag. 41)
22
Antwoord 67
Geconstateerd kan worden dat er vanaf 2001 bij de gezinsvoogdij-instellingen een
aanmerkelijke verlaging heeft plaatsgevonden van de gemiddelde caseload doordat er extra
gezinsvoogden zijn aangenomen. De jaarplannen en begrotingen voor het jaar 2003 van de
instellingen geven het beeld dat nog steeds hard aan verdere verlaging van de gemiddelde
caseload wordt gewerkt en dat bij de meeste instellingen sprake zal zijn van een gemiddelde
caseload van 1:17,5 in 2003.
Met een verdere verlaging van de caseload wordt geëxperimenteerd in de eerder genoemde
pilots (zie antwoord op vraag 34) die op 1 oktober jl. van start zijn gegaan.
De bevoegdheden van de gezinsvoogd in het kader van de uitvoering van een
ondertoezichtstelling zijn wettelijk vastgelegd en hierin zal geen verandering komen. Wat
betreft de uitvoering van casemanagement door het bureau jeugdzorg kan worden opgemerkt
dat deze taak is neergelegd in het wetsvoorstel Wet op de jeugdzorg. Uitgangspunt daarbij is
dat de gezinsvoogd in het geval van gedwongen hulpverlening het casemanagement onder de
Wet op de jeugdzorg zal gaan uitvoeren.
Vraag 68
Hoe valt te verklaren dat in 2003 ten opzichte van 2002 sprake is van een verhoging van de
besteding aan dagbehandeling, terwijl de capaciteit in 2003 juist afneemt?
Vraag 69
Waarom is in 2003 minder dagbehandelingcapaciteit nodig dan in 2002? (pag. 50)
Antwoord 68 en 69
De gegevens voor capaciteit dagbehandeling in 2002 zijn gebaseerd op de door de provincies
ingediende concept-provinciale jaarplannen jeugdhulpverlening 2002-2005 en de gegevens
voor 2003 zijn gebaseerd op de concept-provinciale jaarplannen 2003-2006. Dit zijn
ramingcijfers. De cijfers voor 2000 en 2001 zijn realisatiecijfers. Waarschijnlijk valt de
realisatie van dagbehandelingcapaciteiten van 2002 lager uit dan de raming. De
realisatiecijfers van 2002 ontvangen wij in het voorjaar van 2003 van de provincies. Om een
uitspraak te kunnen doen over een toe- of afname van de dagbehandelingcapaciteit in de
periode 2000 t/m 2003 moeten de realisatiecijfers worden vergeleken.
Dit laat onverlet dat de kosten per capaciteitsplaats toenemen. De oorzaak hiervan is met name gelegen in hogere personeelskosten. Vanaf 2001 zijn voor verbetering van de arbeidsmarktpositie van de jeugdhulpverlening extra middelen beschikbaar gekomen (de zogenaamde `Dijkstal- en Van Rijn middelen'). Deze middelen zijn beschikbaar gekomen omdat uit arbeidsmarktonderzoek is gebleken dat de jeugdhulpverlening een achterstandspositie had ten opzichte van vergelijkbare werkzaamheden in andere sectoren.