LJN-nummer: AF2141 Zaaknr: 10/150080/01
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 18-12-2002
Datum publicatie: 18-12-2002
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
Parketnummer van de berechte zaak: 10/150080-01
Datum uitspraak: 18 december 2002
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de
zaak tegen:
geboren te op
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
ingeschreven op
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd
in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzitting van 2, 3 en 4 december 2002.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de
inleidende dagvaardingen onder parketnummer 10/150080-01 en hetgeen
vermeld staat in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging,
zoals deze ter terechtzitting d.d. 18 november 2002 door de officier
van justitie is ingediend. Van deze dagvaardingen en vordering zijn
kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A tot en met 1W).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. D'Anjou heeft gerekwireerd - zakelijk
weergegeven - de vrijspraak van de onder 1 primair en 3 primair ten
laste gelegde feiten en de bewezenverklaring van de feiten, ten laste
gelegd onder 1 subsidiair, onder 2 primair (medeplegen van valsheid in
geschrift door het valselijk opmaken van paspoorten, rijbewijzen en
andere reis- en identiteitsdocumenten) en onder 2 primair (medeplegen
van opzettelijk afleveren en voorhanden hebben van vervalste
paspoorten, rijbewijzen en andere reis-en identiteitsdocumenten) en
onder 2 (het medeplegen van opzetheling van paspoorten, rijbewijzen en
andere reis- en identiteitsdocumenten), onder 3 subsidiair, onder 4
primair (medeplegen van vervalsen van reisdocumenten) en onder 4
primair (medeplegen van het voorhanden hebben van vervalste
reisdocumenten), onder 5 (deelname aan een nationale en een
internationale criminele organisatie) en onder 6 en de veroordeling
van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met
aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting d.d. 4 december 2002
een lijst van inbeslaggenomen voorwerpen overgelegd. Een afschrift van
deze lijst wordt aan dit vonnis gehecht (bladzijden 2A tot en met 2T).
De officier van justitie heeft ten aanzien van de op deze lijst
voorkomende inbeslaggenomen voorwerpen aangegeven welke beslissingen
naar zijn oordeel met betrekking tot deze voorwerpen door de rechtbank
zouden moeten worden genomen.
DE GELDIGHEID VAN DE INLEIDENDE DAGVAARDING
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsvrouw
van verdachte het verweer gevoerd dat de dagvaarding partieel nietig
dient te worden verklaard wat betreft het medeplegen van vervalsen van
documenten, voorzover de tenlastelegging betrekking heeft op de
betaalpassen en de waardekaarten. De tenlastelegging is voor wat die
betaalpassen en de waardekaarten betreft onvoldoende feitelijk
omschreven; immers die betaalpassen en waardekaarten komen in het
geheel niet terug in de feitelijke omschrijving. Hetzelfde geldt voor
de medeplichtigheidsvariant van dit feit.
De rechtbank overweegt omtrent dit verweer het navolgende.
In de tenlastelegging met betrekking tot feit 2 is, in het
kwalificatieve gedeelte wat het vervalsen van documenten betreft,
weliswaar het vervalsen van betaalpassen en waardekaarten opgenomen,
maar de rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat de
tenlastelegging op dit punt onvoldoende feitelijk is, nu de
betaalpassen en de waardekaarten in het geheel niet terugkomen in de
feitelijke omschrijving in de tenlastelegging.
De opgave van het ten laste gelegde feit wat het vervalsen van
betaalpassen en waardekaarten betreft is derhalve onvoldoende
feitelijk. De dagvaarding dient met betrekking tot dit gedeelte nietig
te worden verklaard, nu niet voldaan wordt aan de vereisten van
artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
Ten aanzien van het overige onder feit 2 ten laste gelegde en ten
aanzien van de overige feiten zijn geen omstandigheden gebleken die
zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding; de
dagvaarding is voor het overige geldig.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE IN DE VERVOLGING/
RECHTMATIGHEID VAN DE BEWIJSGARING
Namens verdachte heeft de raadsvrouw het verweer gevoerd dat het
Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard om de navolgende redenen.
Inzet van de infiltrant
De raadsvrouw acht het aannemelijk dat er een infiltrant of minstens
een informant is ingezet, gelet op de zeer gedetailleerde informatie
die vermeld staat in de twee ambtsberichten van de (toenmalige)
Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD). De inzet van die
infiltrant is in strijd met het recht op privacy zoals verwoord in
artikel 8 van het EVRM. Volgens artikel 8 van het EVRM dient er een
wettelijke regeling aan de inbreuken van het recht op privacy ten
grondslag te liggen. Volgens de raadsvrouw was er in het onderhavige
geval sprake van een zware inbreuk op de privacy van de verdachte. Er
was geen wettelijke grondslag voor de inzet van de infiltrant door de
BVD, nu de destijds geldende Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van 3 december 1987 (hierna: de WIV) geen bepaling
bevat die toestaat infiltranten in te zetten. De "algemene
taakstelling" van de BVD, waarop de ter zitting heeft
gebaseerd dat de BVD bevoegd was infiltranten in te zetten, is volgens
de raadsvrouw te algemeen om te kunnen gelden als een wettelijke
grondslag in de zin van artikel 8 EVRM. Daarvoor acht zij de inbreuk
op de privacy te ingrijpend. Voor infiltratie in opdracht van de BVD
geldt, net als voor infiltratie in opdracht van het OM, dat daarvoor
op grond van het EVRM een specifieke wettelijke grondslag vereist is.
Onder het EVRM dient elke inbreuk die het gevolg is van het handelen
van de Staat, onder welk handelen ook wordt begrepen het handelen van
de BVD, in een strafrechtelijke procedure aan het OM te worden
toegerekend.
De raadsvrouw is van oordeel dat het inzetten van een infiltrant in de
(naaste) omgeving van haar cliënt zonder dat daar een wettelijke
grondslag voor is, een bijzonder ernstige schending van artikel 8 EVRM
is. Door genoemde schending is doelbewust dan wel met grove
veronachtzaming van verdachtes belangen te kort gedaan aan diens recht
op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Om die reden dient het
OM niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
Het bovenstaande geldt naar haar oordeel ook indien er sprake is
geweest van het stelselmatig inwinnen van informatie over cliënt.
Subsidiair meent de raadsvrouw, op grond van dezelfde argumenten, dat
er sprake dient te zijn van uitsluiting van al het bewijs dat is
verkregen als gevolg van de inzet van de infiltrant dan wel de
informant. Volgens de raadsvrouw betreft dat feitelijk al het bewijs
in het dossier, derhalve dient verdachte dan ook te worden
vrijgesproken.
Overdracht gegevens van BVD aan OM
De raadsvrouw is van oordeel dat volgens het destijds geldende artikel
12 van de WIV, het hoofd van de BVD uitsluitend informatie mocht
overdragen aan andere overheidsorganen, zoals het OM, indien er sprake
was van een machtiging van de minister (van Binnenlandse Zaken). In
het onderhavige geval heeft de BVD zonder machtiging - en dus in
strijd met de destijds geldende wet - informatie verstrekt aan derden,
namelijk het OM.
Voorts kan niet worden vastgesteld dat de informatie is verstrekt door
het hoofd van de BVD. Nu er in de ambtsberichten niet meer staat dan
dat de gegevens zijn verstrekt door de BVD, moet het ervoor worden
gehouden dat de gegevens zijn verstrekt door anderen dan het hoofd van
de inlichtingendienst.
Doordat er informatie door de BVD is verstrekt aan het OM zonder de
bijbehorende waarborgen in acht te nemen, is met grove veronachtzaming
van verdachtes belangen tekort gedaan aan diens recht op een
behoorlijke behandeling van zijn zaak. Het handelen van de BVD dient
te worden toegerekend aan het OM en daarom dient het OM
niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Minstens dient
er sprake te zijn van uitsluiting van het bewijs van al hetgeen is
verkregen als gevolg van de overdracht van de informatie door de BVD
aan het OM. Volgens de door de raadsvrouw subsidiair betrokken
stelling dient verdachte te worden vrijgesproken, nu feitelijk alle
informatie in het dossier het gevolg is van die overdracht.
Onmogelijkheid infiltrant/informant te horen
De ingezette infiltrant, althans degene die de informatie heeft
verzameld, speelt een zeer belangrijke rol in deze zaak. Voor de
verdediging is het van belang de totstandkoming van de waarnemingen,
als ook de waarnemingen zelf te kunnen toetsen, ook indien de
waarnemingen slechts dienen als "startinformatie". In de Ramola-zaak
van het Hof Amsterdam (NJ 1996/422) heeft het Hof uitgemaakt dat het
onderscheid tussen "startinformatie" die niet mag worden gebruikt voor
het bewijs en overige informatie die wel mag worden gebruikt voor het
bewijs "nogal kunstmatig" aandoet. Het Hof overweegt dat het geenszins
is uit te sluiten dat de in de "informatiefase" ingewonnen gegevens op
de één of andere wijze indirect doorwerken in de bewijsgaring. Daarom
dient volgens het Hof ook het overheidshandelen tijdens de
informatiefase door de rechter te worden beoordeeld op de criteria
proportionaliteit, subsidiariteit, deugdelijke verslaglegging en
voldoen aan het Tallon-criterium. Die controle is in de onderhavige
zaak niet mogelijk gebleken.
Volgens de raadsvrouw is doordat degenen op wier waarnemingen deze
zaak grotendeels is gebouwd niet als getuigen kunnen worden gehoord,
sprake van strijd met artikel 6 lid 3 van het EVRM. Het horen van het
hoofd van de BVD biedt onvoldoende compensatie voor het niet kunnen
horen van diegene die de waarnemingen heeft gedaan die hebben geleid
tot de ambtsberichten van de BVD. De verdediging had in de gelegenheid
moeten worden gesteld diegene wiens waarnemingen hebben geleid tot de
startinfo te horen, al dan niet als bedreigde getuige. De
heeft geweigerd enige informatie te verschaffen, derhalve is er strijd
met artikel 6, lid 3 EVRM. Die weigering dient het OM te worden
toegerekend. Het OM dient daarom op grond van het zogeheten
Zwolsman-criterium niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair
meent de raadsvrouw dat ook hier sprake dient te zijn van
bewijsuitsluiting.
Volgens de raadsvrouw dienen de afzonderlijke inbreuken op de rechten
van verdachte te leiden tot niet-ontvankelijkheid, subsidiair
bewijsuitsluiting. Indien de rechtbank meent dat iedere inbreuk op
zichzelf onvoldoende is om te komen tot niet-ontvankelijkheid,
respectievelijk bewijsuitsluiting, dan is de raadsvrouw van oordeel
dat de diverse inbreuken in ieder geval in onderling verband en
samenhang bezien het door de verdediging gewenste rechtsgevolg dienen
te hebben.
Volgens de raadsvrouw is al hetgeen verkregen is van de toenmalige BVD
niet bruikbaar voor het bewijs, met name de tapverslagen van de
telefoongesprekken. Het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken
is slechts toegestaan wanneer is voldaan aan de vereisten ex art. 126
m Sv. Wanneer het tappen door de BVD gebeurt ontbreken die waarborgen.
Derhalve kunnen de tapverslagen niet worden gebruikt voor het bewijs.
Dit heeft volgens de raadsvrouw ook te gelden voor tapverslagen
afkomstig van de buitenlandse inlichtingendiensten.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Aan het begin van het onderzoek in deze strafzaak en in die tegen de
drie medeverdachten van verdachte hebben inlichtingen gestaan die door
de (toenmalige) Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) waren
verzameld en die door de BVD waren overgedragen aan het OM.
De BVD is de voorganger van de huidige Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) en als zodanig de in Nederland met
het verzamelen van inlichtingen in het belang van de staatsveiligheid
en andere gewichtige belangen van de Staat belaste instantie. Haar
taken en bevoegdheden waren ten tijde van de start van het onderhavige
strafrechtelijk onderzoek vastgelegd in de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van 3 december 1987 (hierna: de WIV). Hoewel deze
wet in 2002 aanzienlijk is gewijzigd, is wat betreft de hierna te
bespreken bevoegdheden en werkwijze van de BVD, thans AIVD, geen
wezenlijke verandering aangebracht. Met de hierna te hanteren
aanduiding "veiligheidsdienst" wordt dan ook op zowel de BVD als de
AIVD gedoeld.
Voor zover hier van belang heeft de veiligheidsdienst geen andere
bevoegdheden dan het verzamelen van gegevens ten behoeve van de
staatsveiligheid. In het bijzonder komen de dienst geen bevoegdheden
toe op het terrein van de opsporing van strafbare feiten. Artikel 20
van de WIV sluit uitdrukkelijk de ambtenaren van de veiligheidsdienst
uit van het opsporen van strafbare feiten. Stuit de veiligheidsdienst
bij haar inlichtingenverwerving op gegevens die strafrechtelijk
relevant kunnen zijn, dan zal de dienst het OM daarvan op de hoogte
moeten stellen. Artikel 22, lid 3 WIV biedt daartoe het wettelijk
kader.
In een voorkomend geval zal de veiligheidsdienst haar inlichtingen
verstrekken middels een ambtsbericht aan de landelijke officier van
justitie, belast met de contacten met genoemde dienst, die er op zijn
beurt voor zorg draagt dat de inlichtingen in de vorm van een
ambtshalve proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten
(hierna: KLPD) in handen worden gesteld van de officier van justitie
die belast is of zal worden met het strafrechtelijk onderzoek. Vanaf
dat moment start het strafrechtelijk onderzoek en zijn de bepalingen
van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van toepassing.
Eén van de belangrijkste beginselen in het Nederlands
straf(proces)recht is dat iemand niet zonder meer als verdachte kan
worden aangemerkt en aldus betrokken raakt bij een strafrechtelijke
procedure. Ter waarborging van dit beginsel bepaalt artikel 27, 1e
lid, Sv dat slechts als verdachte wordt aangemerkt degene ten aanzien
van wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld
aan enig strafbaar feit voortvloeit. Artikel 132a Sv geeft hieraan nog
een geclausuleerde uitbreiding voor zover het betreft het beramen van
strafbare feiten in georganiseerd verband.
In deze strafzaak doet zich derhalve de vraag voor of verdachte reeds
op grond van de door de veiligheidsdienst aan het OM overgedragen
inlichtingen door het OM als "verdachte in de zin van art. 27, lid 1
Sv " kon worden aangemerkt. Deze vraag wordt door de rechtbank
ontkennend beantwoord. De inlichtingeninwinning door de
veiligheidsdienst is immers niet geschied in het kader van een
strafrechtelijk - en als zodanig met strafrechtelijke waarborgen
omkleed - onderzoek met het doel bewijs tegen de verdachte te
verzamelen, maar heeft plaatsgevonden in het kader van de aan genoemde
dienst bij de WIV opgedragen taak, te weten het verzamelen van
inlichtingen ten behoeve van de staatsveiligheid. Dit ware slechts
anders, indien de veiligheidsdienst (mede) gezien zou moeten worden
als een verlengstuk van de politie en het OM, de met de opsporing en
vervolging van strafbare feiten belaste instanties. Zoals hierboven
reeds is aangegeven heeft de wetgever daarentegen juist een strikte
scheiding beoogd tussen de inlichtingeninwinning ten behoeve van de
staatsveiligheid en de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
De door de veiligheidsdienst aan het OM overgedragen inlichtingen
kunnen en mogen echter wel de aanleiding zijn tot het instellen van
een strafrechtelijk onderzoek dat mogelijk tot de vaststelling zou
kunnen leiden dat één of meer personen als verdachte(n) kunnen worden
aangemerkt. Daarbij behoeft, naar het oordeel van de rechtbank, het OM
niet te beoordelen of de door de veiligheidsdienst verzamelde
inlichtingen rechtmatig zijn verkregen (zie ook HR 11 april 1995, NJ
537). Het OM zou zich daarmee op een terrein begeven, te weten dat van
de staatsveiligheid, waar het OM op zijn beurt geen bevoegdheid bezit.
Met het buiten beoordeling laten, uiteindelijk ook door de
zittingsrechter, van de rechtmatigheid van de wijze waarop de
veiligheidsdienst de door haar aan het OM overgedragen inlichtingen
heeft verzameld in de fase van de strafrechtelijke procedure waarin
bepaald moet worden, of een persoon kan worden aangemerkt als
verdachte in de zin van artikel 27, lid 1, Sv, wordt ook geen
wezenlijk verdedigingsbelang geschonden. Immers, in de
strafrechtelijke procedure staat niet de rechtmatigheid van het feit,
de feiten of het feitencomplex dat geleid heeft of die geleid hebben
tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek ter beoordeling
van het OM en de rechter, maar de rechtmatigheid van de verdenking (is
er sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit
ten aanzien van betrokkene) in de zin van artikel 27, lid 1, Sv. De
rechtbank zal dan ook niet treden in de beoordeling van de door de
verdediging betrokken stelling dat door de werkzaamheden van de
veiligheidsdienst het recht op bescherming van de persoonlijke
levenssfeer van verdachte is geschonden. De rechtbank zal evenmin een
oordeel geven over de stelling van de verdediging dat het niet kunnen
horen van een eventueel ingezette infiltrant dan wel informant door de
verdediging een schending van artikel 6, derde lid van het EVRM
oplevert.
Voorts komt de rechtbank niet aan een beoordeling toe van de
rechtmatigheid van de telefoontaps.
Dat het hier overigens geen nieuwe problematiek betreft, blijkt uit de
brief van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken aan de
Tweede Kamer dd. 28 februari 1992 (IIe Kamerstuk 22 463, nr. 4),
getiteld "Bewijskracht in het strafproces van informatie en technisch
materiaal verkregen door de BVD". In deze brief worden in de
paragrafen 2. en 3. de bevoegdheden van de veiligheidsdienst en van
het OM, c.q. de politie en de gebruikmaking in een strafrechtelijke
procedure van gegevens afkomstig van de veiligheidsdienst uiteengezet.
Ook de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden heeft aan de
verhouding veiligheidsdienst versus opsporing en vervolging van
strafbare feiten aandacht besteed (Hoofdstuk 8 van Bijlage VI bij het
rapport, IIe Kamerstuk 24 072, nr. 15).
In de onderhavige strafzaak zijn over verdachte inlichtingen verzameld
door de veiligheidsdienst. Van haar bevindingen, voor zover
strafrechtelijk relevant, heeft de veiligheidsdienst in twee
ambtsberichten, beide van 17 augustus 2001, mededeling gedaan aan de
landelijke officier van justitie, belast met de contacten met de
veiligheidsdienst. Met betrekking tot de stelling van de verdediging
dat deze overdracht zelf niet rechtmatig is geschied, omdat de
machtiging van de minister van Binnenlandse Zaken zoals bedoeld in
artikel 12 WIV ontbrak en omdat uit de weergave in het dossier van de
inhoud van de ambtsberichten niet blijkt dat deze, zoals artikel 12
WIV ook voorschrijft, zijn ondertekend door het hoofd van de
veiligheidsdienst, overweegt de rechtbank dat artikel 12 WIV bij de
overdracht van inlichtingen door de veiligheidsdienst aan het OM geen
rol speelt. Bepalend is hier artikel 22, lid 3, WIV, zoals ook blijkt
uit de toelichting op dit artikel (in het oorspronkelijk ontwerp
artikel 25), waarin voorzien wordt in overleg tussen het hoofd van de
veiligheidsdienst en het OM.
De ambtsberichten van 17 augustus 2001 zijn vervat in ambtshalve
processen-verbaal van de KLPD van 22 augustus 2001 en in die vorm ter
beschikking gesteld van de officier van justitie in deze zaak. Op 13
september 2001 is tegen verdachte een gerechtelijk vooronderzoek
(hierna: GVO) gevorderd en is tevens gevorderd dat de
rechter-commissaris machtiging zou verlenen tot het doen van
doorzoekingen op een tweetal adressen. Beide vorderingen zijn door de
rechter-commissaris toegewezen. Eveneens op 13 september 2001 is
verdachte door de politie aangehouden.
In de periode tussen het moment van ontvangen van de door de
veiligheidsdienst verstrekte inlichtingen en het indienen van beide
voornoemde vorderingen zijn er geen strafrechtelijke
onderzoekshandelingen verricht op grond waarvan zou kunnen worden
vastgesteld dat van zodanige feiten en omstandigheden sprake is dat
ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan enig
strafbaar feit kan worden vastgesteld.
Het moet er dan ook voor gehouden worden dat het OM verdachte "als
verdachte" heeft aangemerkt en zijn vorderingen heeft ingediend louter
en alleen op grond van de inhoud van de van de veiligheidsdienst
ontvangen inlichtingen. Bij het ontbreken van enig resultaat van
strafrechtelijk onderzoek, moet worden vastgesteld dat verdachte op
onvoldoende gronden "als verdachte" is aangemerkt. Ten aanzien van hem
ontbraken voldoende gronden voor het vorderen van een GVO en a
fortiori voor het openen daarvan; hetzelfde geldt mutatis mutandis
voor het vorderen van het verlenen van een machtiging tot het doen van
doorzoekingen. Voor de aanhouding van verdachte bestond evenmin
voldoende grond.
Zulks houdt in dat de aanhouding van verdachte en de doorzoekingen die
op 13 september 2001 in deze strafzaak hebben plaatsgevonden als
niet-rechtmatig moeten worden aangemerkt.
Gesteld voor de vraag welke sanctie hieraan moet worden verbonden,
overweegt de rechtbank het volgende.
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat het onrechtmatig
handelen door het OM zou moeten leiden tot een niet-ontvankelijk
verklaring in de vervolging.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat er van de zijde van het OM
geen sprake is geweest van een zodanig ernstige inbreuk op de
beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust en met
grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op
een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, dat tot het
uitspreken van de zwaarste sanctie, die van de niet-ontvankelijkheid
van het OM in de vervolging, moet worden overgegaan. De rechtbank
overweegt daarbij in het bijzonder dat de officier van justitie niet
eigenmachtig tot de toepassing van hem niet toegestane
opsporingsmiddelen is overgegaan, maar dat hij zijn vorderingen tot
het openen van een GVO en die tot het verkrijgen van een machtiging
tot het doorzoeken van twee panden aan de rechter-commissaris heeft
voorgelegd en dat deze vervolgens de vorderingen heeft toegewezen.
Wel zal al hetgeen dat als het directe en latere resultaat moet worden gezien van de doorzoekingen moeten worden beschouwd als onrechtmatig verkregen, zoals hiervoor is betoogd, en zal dat materiaal niet tot het bewijs van enig ten laste gelegd feit kunnen strekken. Voor de onderscheiden feiten die verdachte ten laste zijn gelegd heeft deze beslissing tot gevolg - bij gebrek aan ander wettig bewijs - dat vrijspraak dient te volgen voor elk van de feiten.
Gelet op de maatschappelijke context waarin de onderhavige strafzaak
zich heeft afgespeeld hecht de rechtbank eraan voor de volledigheid,
maar volstrekt ten overvloede, aan het vorenstaande nog het volgende
toe te voegen.
Indien de rechtbank tot een ander oordeel over de start van het
strafrechtelijk onderzoek zou zijn gekomen en toe zou zijn gekomen aan
een beoordeling van het in de strafzaak tegen verdachte verzamelde
bewijsmateriaal, dan zou de rechtbank niet tot een bewezenverklaring
zijn gekomen van hetgeen verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd
(de verdenking dat hij betrokken is bij de voorbereiding tot het
plegen van de in de tenlastelegging opgesomde zeer ernstige
misdrijven: de aanslag op de Amerikaanse Ambassade te Parijs of op een
Amerikaanse legerbasis in België). Zo bewezen zou kunnen worden
verklaard dat een thans in België gedetineerde verdachte daadwerkelijk
bezig was voorbereidingshandelingen te treffen gericht op één van de
genoemde doelen aan het treffen was, dan ontbreken in het strafdossier
voldoende aanknopingspunten om ten aanzien van verdachte tot een
bewezenverklaring te kunnen komen van het ontplooien van activiteiten
waaruit de opzet zou moeten worden afgeleid dat hij willens en wetens
bijdroeg aan de voorbereiding van (één van) de vorenbedoelde
aanslag(en). Evenmin zou de rechtbank tot een bewezenverklaring hebben
kunnen komen van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele
organisatie, nationaal of internationaal.
NIET BEWEZEN
De ten laste gelegde feiten zijn niet wettig en overtuigend bewe-zen,
zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 ten laste
gelegde feit partieel nietig voor zover het betreft het vervalsen van
betaalpassen en waardekaarten;
- verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
- verklaart de officier van justitie ont-vankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de ten laste geleg-de
feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang
van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidsstelling.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Klaveren, voorzitter,
en mrs. Van Breevoort - de Bruin en Verhoeff, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Van der Hoeff en Benaissa, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18
december 2002.