Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 der Staten-Generaal 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk SV/V&V/02/92367
Onderwerp Datum Tweedegraads bloedverwanten 17 december 2002
Inleiding
Tijdens de begrotingsbehandeling SZW in de Tweede Kamer op 13 december 2001 werd door
de leden Noorman-den Uyl en Harrewijn een motie ingediend. Daarin vroegen zij de regering om
in het kader van de uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Algemene
Ouderdomswet (AOW) een onderzoek te laten instellen naar de vorm, de mogelijkheden en de
kosten van het gelijkstellen van de tweedegraads bloedverwantschap aan de eerstegraads
bloedverwantschap. Mijn ambtsvoorganger heeft hierop een onderzoek naar de problematiek rond
tweedegraads bloedverwanten toegezegd. Bij de behandeling van de begroting 2003 op 12
december jl. heb ik u toegezegd de toegezegde notitie zo snel mogelijk naar de Tweede Kamer te
zenden.
Naar aanleiding van het verzoek in de betreffende motie over een in te stellen onderzoek, is een
inventarisatie gemaakt van de gegevens zoals die het kabinet op dit moment over dit onderwerp ter
beschikking staan. Op basis daarvan is het kabinet tot de conclusie gekomen dat verder onderzoek
geen nieuwe inzichten zal verschaffen gelet op reeds beschikbare gegevens. Het kabinet gaat
daarop hieronder nader in.
Gelijkstellen van de tweedegraads bloedverwanten aan eerstegraads bloedverwanten naar
kosten
Het (opnieuw) gelijkstellen van tweedegraads bloedverwanten aan eerstegraads bloedverwanten
zal voor de AOW in totaal per saldo ongeveer * 6,3 miljoen op jaarbasis gaan kosten: ongeveer
2.500 personen zouden als gevolg van deze wijziging in plaats van een gehuwdenpensioen ter
hoogte van 50% van het netto minimumloon, in de toekomst een ongehuwdenpensioen ontvangen
ter hoogte van 70% van het netto minimumloon. Deze verhoging brengt jaarlijks * 8,1 miljoen extra
aan uitkeringslasten met zich mee. Daar staat tegenover dat voor ongeveer 100 AOW-
uitkeringsgerechtigden de inkomensafhankelijke toeslag zal komen te vervallen, hetgeen * 1,8
miljoen op jaarbasis oplevert.
---
Structureel zullen de kosten door deze wijziging gaan stijgen omdat het aantal gevallen dat onder
de nieuwe regeling zal komen, gaat oplopen tot ongeveer 4.000. De totale jaarlijkse kosten zullen
dan ongeveer uitkomen op * 11 miljoen.
De gevolgen van het (opnieuw) gelijkstellen voor het uitkeringsvolume en de uitkeringslasten van de
Abw zijn slechts indicatief aan te geven. Een indicatieve schatting is dat daardoor circa 10.0001
mensen een (hogere) Abw uitkering gaan krijgen. Op jaarbasis zou dit tot ongeveer * 24 miljoen
aan extra kosten leiden. Indien de gelijkstelling alleen zou gaan gelden in gevallen van
zorgbehoeftigheid bedragen de indicatief geschatte extra kosten daarvan waarschijnlijk maximaal
circa * 5 miljoen.
Gelijkstellen van de tweedegraads bloedverwanten aan eerstegraads bloed verwanten naar
vorm en mogelijkheden.
Het wetsvoorstel "Wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten"
(Kamerstuk nr. 24 258), ingediend bij de Tweede Kamer op 21 juli 1995, beoogde
samenwonende bloedverwanten in de tweede graad in de gehele sociale verzekeringswetgeving
niet langer uit te zonderen van het partnerbegrip. Net zoals dat gebeurt bij alle andere ongehuwd
samenwonenden moet toetsing uitwijzen of zij als partner zijn aan te merken. Deze wetswijziging
bewerkstelligde dat zoals reeds tijdens de parlementaire behandeling van de stelselwijziging
sociale zekerheid werd opgemerkt een einde kwam aan een inconsistentie binnen de sociale
zekerheid, namelijk de uitzonderingspositie voor eerste- en tweedegraads bloedverwanten. Evenals
toen stelt het huidige kabinet zich op het standpunt dat er geen redelijke en objectieve criteria
aanwezig zijn om tweede graadsbloedverwanten uit te zonderen van alle andere ongehuwd
samenwonenden voor wie toetsing moet uitwijzen of zij als partners zijn aan te merken. Er is naar
de mening van het kabinet geen sluitend argument waarom aan tweedegraads bloedverwanten die
samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren AOW-uitkeringen toegekend moeten
worden die gelijk zijn aan 2x70% van het netto minimumloon, terwijl aan alle andere ongehuwd
samenwonenden en degenen die gehuwd zijn en in gelijke omstandigheden verkeren, AOW-
pensioen ontvangen die overeen komen met 2x50% van het netto minimum loon.
Het is naar de mening van het kabinet gerechtvaardigd dat de alleenstaande ongehuwde AOW-of
Abw-gerechtigde met een uitkering ter hoogte van 70% van het netto minimumloon, maandelijks
meer ontvangt dan een gehuwde AOW- of Abw-gerechtigde die per maand recht heeft op 50%
van het netto minimumloon. Het voeren van een eenpersoons huishouden brengt in verhouding
meer kosten met zich mee dan wanneer twee personen een gezamenlijke huishouding voeren. Het
verschil in uitkeringshoogte houdt met die meerkosten bewust rekening. Het kabinet is niet van
mening dat voor twee ongehuwd samenwonende AOW-of Abw-gerechtigden in de tweede graad
hier een uitzondering voor gemaakt zou moeten worden door in de toekomst aan hen in beginsel
2x70% in plaats van de huidige 2x50% AOW-pensioen respectievelijk bijstandsuitkering toe te
1 Bij de beantwoording van kamervraag 59 over de Sociale Nota 2003 is een ruwe schatting genoemd van ongeveer 5000 Abw-
uitkeringen aan tweedegraadsbloedverwanten die een gezamenlijke huishouding voeren. In bovenstaande raming gaat het om
10.000 personen. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door een verschil in het aantal Abw-uitkeringen en het aantal mensen
met een Abw uitkering. In de huidige situatie krijgen tweedegraadsbloedverwanten in de Abw die een gezamenlijke huishouding
voeren, een uitkering voor (echt)paren (dus één uitkering voor twee mensen). Bij gelijkstelling aan eerstegraadsbloedverwanten is
het aantal Abw-uitkeringen echter gelijk aan het aantal mensen met een Abw-uitkering, omdat twee samenwonende
tweedegraadsbloedverwanten in deze varianten twee uitkeringen voor alleenstaanden kunnen krijgen, in plaats van één uitkering
voor (echt)paren.
---
kennen, zoals ook alle andere (on)gehuwd samenwonende meerderjarigen ontvangen, die een
gezamenlijke huishouding voeren.
Bovendien, voorzover het de Abw betreft, signaleert het kabinet in dit verband dat binnen de Abw
maatwerk als uitgangspunt geldt. Indien individuele omstandigheden van de belanghebbenden
daartoe aanleiding geven, kan de gemeente de bijstandsverlening daarop afstemmen.
Conclusie
De overwegingen die in 1995 doorslaggevend zijn geweest om ongehuwd samenwonenden,
voorzover zij meerderjarig zijn en een gezamenlijke huishouding voeren, in de toekomst (met
ingang van 1 januari 1996), als gehuwd aan te merken, tenzij het bloedverwanten in de eerste
graad betreft, blijven legitiem. Het kabinet is van oordeel dat er geen redelijke en objectieve
criteria aanwezig zijn om tweedegraads bloedverwanten die samenwonen en een
gemeenschappelijk huishouden voeren, anders te behandelen alle andere ongehuwd
samenwonenden. Het kabinet is daarom niet voornemens een gelijkstelling van tweedegraads
bloedverwantschap aan eerstegraads bloedverwantschap te heroverwegen. Het heeft bij de
overwegingen die tot dit standpunt hebben geleid tevens laten meespelen de gevolgen die de
wetswijziging per 1 januari 1996 voor de verschillende sociale verzekeringswetten heeft gehad:
- Algemene Ouderdomswet (AOW)
Samenwonende AOW-gerechtigde bloedverwanten in de tweede graad - de broers en zussen -
die tot 1 januari 1996 nog ieder op netto-basis een alleenstaandenuitkering ter hoogte van 70%
van het wettelijk minimumloon ontvingen, worden vanaf die datum behandeld als "gewone"
samenwonende AOW-gerechtigden. Sindsdien heeft ieder van hen, zodra de leeftijd van 65 jaar is
bereikt, recht op een netto AOW-uitkering van 50% van het minimumloon.
De gewijzigde situatie had uiteraard ook gevolgen voor het recht op toeslag. Had een
samenwonende ongehuwde vóór de wetswijziging met een alleenstaandenuitkering van 70% van
het wettelijk minimumloon geen aanspraak op inkomensafhankelijke toeslag gedurende de periode
dat de jongere partner de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vanaf 1 januari 1996 is dat wel
het geval.
Bij overlijden van de samenwonende AOW-gerechtigde heeft de langstlevende bloedverwant in de
tweede graad recht op uitbetaling van een overlijdensuitkering uit hoofde van de AOW.
- Algemene bijstandswet (Abw)
Tot 1 januari 1996 hadden samenwonende bijstandsgerechtigde bloedverwanten in de tweede
graad een individueel recht op bijstand ter hoogte van 60% van het netto minimumloon
(woningdeler), waarbij alleen de eigen inkomsten en vermogen van belanghebbende in aanmerking
werden genomen. Na de wijziging wordt, indien sprake is van een gezamenlijke huishouding,
bijstand verstrekt naar de norm voor gehuwden (100% netto minimumloon), waarbij het
gezamenlijke inkomen en vermogen van belanghebbenden in aanmerking worden genomen. Het
inkomen komt in mindering op de norm. Indien het gezamenlijke inkomen de bijstandsnorm
overtreft dan wel het gezamenlijk vermogen de vermogensgrens overschrijdt, bestaat geen recht op
een uitkering.
Bij overlijden van een samenwonende bijstandsgerechtigde heeft de langstlevende bloedverwant in
de tweede graad recht op uitbetaling van een overlijdensuitkering uit hoofde van de Abw.
---
- Algemene Nabestaandenwet (ANW)
Sinds 1 januari 1996 heeft bij overlijden van een van de samenwonende bloedverwanten in de
tweede graad, de langstlevende tot aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd in beginsel recht op
een nabestaandenuitkering op grond van de ANW.
- Toeslagenwet (TW)
Voor de Toeslagenwet leidde de wetswijziging er eveneens toe dat recht op toeslag bestaat indien
de partner niet over een inkomen beschikt. Daar staat tegenover dat indien recht bestaat op
toeslag, ook rekening gehouden wordt met het eventuele inkomen uit of in verband met arbeid van
de bloedverwant.
- Ziektewet (ZW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
Voor de ZW en de WAO betekende de wetswijziging dat in geval van overlijden, de
achterblijvende bloedverwant recht heeft op een overlijdensuitkering.
Ook kunnen bloedverwanten nu zij niet langer zijn uitgesloten van het partnerbegrip - gebruik
maken van de vrijwillige verzekering.
Zorg van de AOW-gerechtigde voor samenwonende derde met zeer ernstige ziekte of gebrek
Voorts verzochten de indieners het kabinet een voorstel te doen om in de AOW een bepaling op
te nemen met als doel op grond van kennelijke hardheid geen korting op de AOW-uitkering te
laten plaats vinden bij de zorg voor een (tijdelijk) samenwonende derde met een zeer ernstige
ziekte of gebrek. Het kabinet is van mening dat ook in geval van zorg voor een inwonende derde
met een zeer ernstige ziekte of gebrek de AOW-uitkering netto 50% van het minimumloon dient te
bedragen. Dit komt overeen met de regeling die ter zake in de ANW is opgenomen. Een ANW-
gerechtigde die een gezamenlijke huishouding gaat voeren met een hulpbehoevende, met het doel
om deze te verzorgen, heeft recht op een inkomensafhankelijke uitkering van 50% van het netto
minimumloon. Dat geldt ook indien de ANW-gerechtigde besluit om samen te gaan wonen omdat
hij zelf hulpbehoevend is. Indien zich een situatie als hier bedoeld mocht voordoen, dan kan men
verzoeken om een persoonsgebonden budget (PGB). Deze regeling voorziet in de mogelijkheid om
noodzakelijke zorg in te kopen.
Voorlichting door de SVB
De SVB heeft toegezegd om in haar brochures de passages met betrekking tot het begrip
gezamenlijke huishouding, te verduidelijken.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
5
(M.Rutte)