Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 der Staten-Generaal 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk d.d. 10 juli 2002 SV/F&W/02/52745 nr. 2010212430
Onderwerp Datum Kamervragen van de leden Hofstra en Kamp 17 december 2002

./. Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, de antwoorden op de vragen van de leden Hofstra en Kamp (VVD) over de zelfstandigenproblematiek in de vervoerssector. De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)



Vragen van de leden Hofstra en Kamp (beiden VVD) aan de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dhr. Hoogervorst, en de staatssecretaris van Financiën over de zelfstandigenproblematiek in de vervoerssector. (Ingezonden 9 juli 2002) Vraag 1.
Hebt u kennis genomen van het artikel "Nieuwe wetgeving draait zelfstandigen de nek om?"1 Antwoord op vraag 1.
Ja.
Vraag 2.
Is het waar dat zelfstandige ondernemers ­ zoals eigen rijders ­ zowel werknemerspremies (bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, UWV) als vennootschapsbelasting (bij de Belastingdienst) moeten betalen, omdat de belastingdienst en het UWV ieder een andere wet moeten uitvoeren en deze wetten niet helemaal sluitend zijn? Vraag 3.
Zo ja, deel u de mening dat dit een onwenselijke situatie is? Antwoord op de vragen 2 en 3.
Over de verdiensten uit arbeid verricht als zelfstandig ondernemer zijn geen premies voor de werknemersverzekeringen verschuldigd. Dergelijke premies zijn uitsluitend verschuldigd over loon uit dienstbetrekking. Datzelfde geldt voor de loonbelasting. Het UWV en de Belastingdienst beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden van een arbeidsrelatie of sprake is van een dienstbetrekking. Vennootschapsbelasting is verschuldigd over de winst uit een onderneming die wordt gedreven in de vorm van een vennootschap. Een samenloop van vennootschapsbelasting bij de eigen rijder en premieheffing bij de opdrachtgever kan zich voordoen indien de Belastingdienst tot het oordeel komt dat de verdiensten van de eigen rijder voor rekening en risico van de vennootschap zijn, terwijl het UWV ten aanzien van diezelfde verdiensten van oordeel is dat dit loon betreft uit een dienstbetrekking tussen de eigen rijder en zijn opdrachtgever. Dit is vanzelfsprekend een onwenselijke situatie, die voor betrokkenen veel problemen oplevert.
Met de komst van de zelfstandigheidsverklaring per 1 januari 2002 is dit voor een deel opgelost, omdat deze verklaring uitsluit dat de overeenkomst tussen de eigen rijder en zijn opdrachtgever wordt aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking. De zelfstandigheidsverklaring laat echter onverlet dat de Belastingdienst en het UWV verschillend kunnen oordelen over het bestaan van een feitelijke dienstbetrekking (een arbeidsovereenkomst). Om dit te voorkomen hebben de Belastingdienst en het UWV met hun gezamenlijke besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking een gemeenschappelijk beoordelingskader voor de feitelijke dienstbetrekking vastgesteld. Onderdeel van dit besluit is ook dat een belanghebbende het UWV en de Belastingdienst kan vragen een gezamenlijk oordeel te geven over de status van een concrete arbeidsrelatie.


1 De Telegraaf, 2 juli jl.











2 Vraag 4.
Is het waar dat een door de belastingdienst afgegeven verklaring arbeidsrelatie (VAR), die de status van zelfstandige zou moeten waarborgen, op dit moment geen oplossing voor bovenstaande problematiek biedt?
Antwoord op vraag 4.
De verklaring arbeidsrelatie (VAR) is een beschikking die de Belastingdienst verstrekt op aanvraag van een opdrachtnemer. Deze beschikking biedt duidelijkheid over de fiscale status van de inkomsten van de aanvrager. Het oogmerk van de VAR is om op voorhand duidelijkheid te geven over de kwalificatie van de inkomsten van de aanvrager, voor zover deze zijn arbeid verricht in overeenstemming met de bij de aanvraag vermelde feiten en omstandigheden. Indien de persoon aan wie een VAR is verstrekt waarin het inkomen wordt aangemerkt als winst uit onderneming, feitelijk onder andere omstandigheden gaat werken (bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst als werknemer aanvaardt), dan kan hij voor deze arbeid geen beroep doen op de fiscale voordelen van het zelfstandig ondernemerschap. De VAR levert dus wel duidelijkheid op, maar is geen waarborg voor een fiscale status in weerwil van de feiten. Vanaf 1 januari 2002 geldt de VAR waarin de inkomsten worden aangemerkt als winst uit onderneming, voor de sociale verzekeringen als een zelfstandigheidsverklaring. De houder van deze verklaring is gevrijwaard van een verzekering als werknemer op grond van een fictieve dienstbetrekking. Ditzelfde geldt voor de VAR van een directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap, waarin de inkomsten voor rekening en risico van de vennootschap worden verklaard.
Ook voor de zelfstandigheidsverklaring geldt dat deze van toepassing is op arbeid die wordt verricht onder de bij de aanvraag voor de VAR vermelde feiten en omstandigheden. Als de houder van de zelfstandigheidsverklaring een arbeidsovereenkomst aangaat, is hij van rechtswege als werknemer verzekerd. De zelfstandigheidsverklaring beoogt dus niet een volledige uitsluiting van de verzekering als werknemer tot stand te brengen.
Bij de parlementaire behandeling van het voorstel van wet waarbij de zelfstandigheidsverklaring is ingevoerd, is onderkend dat de wijze waarop het UWV beoordeelt of arbeid in dienstbetrekking wordt verricht, voor werkgevers en opdrachtgevers onvoldoende inzichtelijk is. Dit kan er toe leiden dat een opdrachtgever onbewust een dienstbetrekking met een zelfstandige ondernemer aangaat, en zich daarmee de verschuldigdheid van premies voor de werknemersverzekeringen op de hals haalt. Deze constatering was aanleiding voor een amendement, op grond waarvan de verplichting tot premiebetaling overgaat op de werknemer, indien deze beschikt over een zelfstandigheidsverklaring en het de werkgever niet redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat hij een dienstbetrekking is aangegaan.




3 De constatering was tevens aanleiding voor het verzoek van de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Hoogervorst, aan het UWV om een uitvoeringsrichtlijn op te stellen waarin de toepassing van het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking bij de uitvoering van de werknemersverzekeringen nader wordt ingevuld. Naar aanleiding van dit verzoek hebben het UWV en de Belastingdienst een gezamenlijk besluit getroffen, waarin zij beleidsregels hebben vastgelegd voor de beoordeling van de dienstbetrekking. Uit het besluit blijkt dat de opdrachtgever van de persoon aan wie een zelfstandigheidsverklaring is verstrekt, ervan uit mag gaan dat hij geen premies werknemersverzekeringen en loonheffing verschuldigd is. Dit is alleen anders als het hem redelijkerwijs duidelijk behoort te zijn dat sprake is van een dienstbetrekking. Met andere woorden, de zelfstandigheidsverklaring is van toepassing op de overeenkomst tussen de zelfstandige en de opdrachtgever, tenzij deze overeenkomst evident een dienstbetrekking is.
Het gezamenlijke besluit van het UWV en de Belastingdienst, de Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking, is op 4 december jl. gepubliceerd in de Staatscourant. Vraag 5.
Deelt u de mening van het UWV dat een wetswijziging de enige mogelijke oplossing is voor dit probleem?
Antwoord op vraag 5.
Nee. Ik ga er van uit dat de Belastingdienst en het UWV met het gezamenlijke besluit en met de gemaakte afspraken kunnen voorkomen dat zij bij de beoordeling van dezelfde feiten en omstandigheden tot een verschillend oordeel komen over de status van een concrete arbeidsrelatie. Vraag 6.
Bent u bereid om in overleg met de vervoerssector de beschreven problematiek op te lossen? Antwoord op vraag 6.
Indien uit de evaluatie van de wet waarmee de zelfstandigheidsverklaring is ingevoerd, blijkt dat zich in de praktijk knelpunten voordoen, dan ben ik bereid belanghebbende organisaties te betrekken bij een aanpassing van het beleid. Bedoelde evaluatie vindt plaats in 2003. Vraag 7.
Kunt u ­ gezien de ernst van de situatie ­ voor een snelle beantwoording van deze vragen zorgdragen?
Antwoord op vraag 7.
In mijn brief van 22 augustus jl. heb ik u medegedeeld dat de geschetste situatie aanleiding was voor nader overleg met de Staatssecretaris van Financiën over het conceptbesluit. Ik achtte een zinvolle beantwoording van de vragen pas mogelijk na de definitieve vaststelling van het besluit.