LJN-nummer: AF2005 Zaaknr: 106848/98-3016/HA ZA
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 28-11-2002
Datum publicatie: 16-12-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 106848/98-3016/HA ZA
Uitspraak: 28 november 2002
VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke
zaken in de zaak van:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1. VAN OMMEREN AGENCIES ROTTERDAM B.V.,
2. PAKHOED AGENCIES ROTTERDAM B.V.,
3. VERTOM SCHEEPVAART- EN HANDEL-
MAATSCHAPPIJ B.V.,
4. RUYS & CO. B.V., kantoorhoudende te Poortugaal,
gemeente Albrandswaard,
alle gevestigd te Rotterdam,
eiseressen,
procureur mr. F.A. Tromp,
advocaat mr. R. Ludding, te Den Haag,
- tegen -
DE GEMEENTE ROTTERDAM (Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam),
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. F. Waardenburg,
advocaat mr. E.H. Pijnacker Hordijk, te Den Haag.
Partijen worden hierna aangeduid als "eiseressen" respectievelijk "de
Gemeente".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft partijen op 12 juni 2001 gehoord en kennisgenomen
van de volgende stukken:
- dagvaarding van 1 oktober 1998, gerectificeerd bij akte van 29
oktober 1998;
- conclusie van eis, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek, met producties;
- conclusie van dupliek, met producties;
- akte aan de zijde van eiseressen, met producties;
- de bij gelegenheid van de pleidooien door de Gemeente overgelegde
uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof te Den Haag van 1
juni 2001;
- pleitnota's van de voornoemde advocaten.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende
gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste
inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen -
voorzover hier van belang - het volgende vast:
2.1 Tot 1 oktober 1997 werden door de Gemeente op grond van de
Verordening Zeehavengeld 1990 (verder: "de Verordening") onder de naam
"zeehavengeld", rechten geheven voor het gebruik overeenkomstig de
bestemming van de haven van Rotterdam met een zeeschip en voor het
genot van diensten verstrekt van gemeentewege in verband met het
gebruik van die haven door een zeeschip.
De Verordening - in haar oorspronkelijke versie vastgesteld in 1974 -
vond haar basis in de artikelen 272, aanhef en onder h, en 277, aanhef
en eerste lid, onder b, van de toenmalige gemeentewet en nadien in de
artikelen 229, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 229b van de
Gemeentewet.
Onder de haven werd in de Verordening mede begrepen: de voor de
openbare dienst bestemde kaden, aanlegsteigers, meerpalen, boeien en
andere soortgelijke werken of inrichtingen die bij de Gemeente in
beheer of in onderhoud zijn.
Het zeehavengeld werd als fiscale retributie geheven bij wege van
voldoening op aangifte. Het werd geheven naar de bruto-inhoud van het
zeeschip en de lading door het zeeschip in de haven gelost en
ingenomen.
De tarieven werden berekend aan de hand van bij de Verordening
behorende tabellen en daarin opgenomen bijzondere bepalingen.
Ingevolge deze tabellen golden verschillende tarieven voor onder meer:
tankschepen die ruwe olie lossen; bepaalde roll-on/roll-off schepen;
schepen in lijndienst, en containerschepen.
Het zeehavengeld was verschuldigd door de kapitein, de reder, de
eigenaar van het schip, degene aan wie het schip in gebruik is
gegeven, dan wel degene die als vertegenwoordiger voor een van dezen
optreedt. In de praktijk werd het zeehavengeld voor (de meeste)
olietankers in eerste instantie voldaan door eiseressen, zijnde
cargadoors.
2.2 Eiseressen hebben bij wijze van proefprocedure, in twaalf zaken
bezwaar gemaakt tegen voldoening van het op de Verordening gebaseerde
zeehavengeld, en nadat die bezwaren waren verworpen, beroep ingesteld
bij de belastingkamer van het gerechtshof te Den Haag. In ten minste
één van die zaken heeft het gerechtshof op 1 juni 2001 (reg. nr.
BK-97/02815) uitspraak gedaan.
Blijkens die uitspraak hebben eiseressen zich in (dat) beroep op het
standpunt gesteld de dat de Verordening onverbindend is. Zij hebben
daartoe onder meer aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel
229b, eerste lid, van de Gemeentewet omdat de opbrengsten de kosten te
boven gaan, alsmede dat de Gemeente heeft gehandeld in strijd met de
artikelen 90 en 86 van het EG-Verdrag (thans: de artikelen 86 en 82
EG) omdat sprake is van excessieve tarieven die daarnaast ook
discriminerend zijn.
Het gerechtshof heeft, in de overwegingen 7.5 en 7.6, met verwijzing
naar de wetsgeschiedenis, overwogen dat in voldoende mate aannemelijk
is gemaakt dat is voldaan aan het in de wet besloten liggende vereiste
dat de geraamde totale opbrengsten van het zeehavengeld niet uitgaan
boven de geraamde totale lasten terzake.
Het gerechtshof heeft voorts het volgende overwogen:
7.3 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, tegenover de
betwisting van belanghebbende, in voldoende mate aannemelijk gemaakt
dat met de onderscheiden typen schepen een verschillend gebruik wordt
gemaakt van de haven en de daarin geboden voorzieningen en
faciliteiten en dat door die schepen een verschillend profijt daarvan
wordt getrokken. Voorts is het Hof van oordeel, daargelaten het
antwoord op de vraag of de onderscheiden typen schepen, zoals
olietankers en containerschepen als gelijk kunnen worden aangemerkt,
dat voor het onderhavige tariefonderscheid een objectieve en redelijke
rechtvaardiging aanwezig is, nu het in de Verordening gemaakte
onderscheid een redelijk doel dient en voorts doelmatig en passend is,
aangezien het onderscheid in de onderhavige tarieven van het
zeehavengeld berust op de door de Inspecteur in de stukken
uiteengezette verschillen tussen het gebruik dat met de onderscheiden
type schepen wordt gemaakt van de haven en de daarin geboden
faciliteiten en voorzieningen alsmede het profijt dat daarvan wordt
genoten.
(...)
7.16 (...) Het Hof van Justitie heeft beslist dat de krachtens de
toenmalige artikelen 86 en 90, lid 1, van het Verdrag (thans de
artikelen 82 en 86 EG) op de Lid-Staat rustende verantwoordelijkheid
pas ontstaat, wanneer het misbruik van de betrokken openbare
onderneming het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig kan
beïnvloeden (Hof van Justitie Europese Gemeenschappen van 17 juli
1997, zaak C-242/95, GT-Link, rov. 44). Dat de onderhavige wijze van
de heffing van het zeehavengeld het handelsverkeer tussen de
Lid-Staten ongunstig heeft beïnvloed is door belanghebbende tegenover
de gemotiveerde betwisting van die stelling door de Inspecteur,
geenszins aannemelijk gemaakt. Het Hof heeft bij dit oordeel het
volgende in aanmerking genomen.
7.17 Belanghebbende (heeft), tegenover de gemotiveerde betwisting door
de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de totale inkomsten uit de
havengelden hoger zijn dan de uit die inkomsten bestreden kosten. Dit
impliceert dat van excessieve tarieven ten aanzien van olietankers
slechts sprake kan zijn indien deze een excessief hoog deel van de
totale kosten in rekening gebracht krijgen en andere categorieën
zeeschepen een corresponderend excessief laag deel van de kosten.
Belanghebbende heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door
de Inspecteur, geenszins aannemelijk gemaakt, dat dit zeehavengeld
voor olietankers niet in redelijke verhouding staat tot de economische
waarde van de door de gemeente ten behoeve van hen geleverde
prestatie.
7.18 Belanghebbendes stelling dat sprake is van misbruik door
prijsdiscriminatie in de zin van artikel 86, sub c, EG-Verdrag omdat
er ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties worden
gehanteerd moet worden verworpen op de gronden als hiervoor onder 7.3
vermeld.
Die uitspraak is - voorzover de rechtbank bekend is - nog niet
onherroepelijk.
2.3 Met ingang van 1 oktober 1997 heeft de Verordening geen werking
meer. Sedert die datum sluit de Gemeente privaatrechtelijke
overeenkomsten met
- ruw gezegd - degenen die met zeeschepen gebruik van de haven willen
maken. De voorwaarden die de Gemeente daarbij hanteert, zijn de
Algemene voorwaarden zeehavengeld (verder "AVZ") 1997 (nadien 1998),
zoals telkens vastgesteld door de raad van de Gemeente.
In de AVZ is onder meer bepaald:
- dat onder de naam zeehavengeld een tarief is verschuldigd ter zake
van zeeschepen voor het verblijf in de haven van Rotterdam, wegens
gebruik van gemeente-eigendommen, havenfaciliteiten en dienstverlening
in dat verband (art. 2);
- dat voor de betaling van dat tarief hoofdelijk aansprakelijk zijn de
kapitein, de reder, de eigenaar van het schip, degene aan wie het
schip in gebruik is gegeven, alsmede degene die de voorbereidende
handelingen jegens de havenbeheerder heeft verricht ter voorbereiding
van het verblijf van het zeeschip, bijvoorbeeld in het kader van
vertegenwoordiging van de reder of kapitein (art. 3).
In de praktijk werd en wordt ook het privaatrechtelijke zeehavengeld
voor (de meeste) olietankers in eerste instantie voldaan door
eiseressen.
De berekeningsmaatstaven en tarieven ingevolge de AVZ zijn - in wezen
en behoudens een trendmatige aanpassing - gelijk aan die van de
Verordening.
2.4 Sinds 1 januari 1998 wordt het zeehavengeld door eiseressen steeds
onder protest voldaan. Daarbij wordt de Gemeente telkens gesommeerd om
het desbetreffende bedrag aan zeehavengeld terug te betalen.
Over de periode tot 10 juli 1998 gaat het daarbij om betalingen ad:
f 34.999.046,- gedaan door eiseres sub 1
f 25.251.304,- gedaan door eiseres sub 2
f 11.901.783,- gedaan door eiseres sub 3
f 6.711.729,- gedaan door eiseres sub 4.
3. De vordering
De vordering van eiseressen luidt - verkort weergegeven - om bij
vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht:
a. dat nietig zijn: de onder 2.3 aangeduide overeenkomsten,
respectievelijk de tussen de Gemeente en eiseressen na de dagvaarding
gesloten en nog te sluiten overeenkomsten ter zake zeehavengeld tegen
het (bijzondere) tarief voor olietankschepen;
b. dat de Gemeente jegens eiseressen onrechtmatig handelt door
overeenkomsten als hiervoor (onder a) aangeduid te sluiten;
II. de Gemeente ten titel van onverschuldigde betaling,
respectievelijk schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, te
veroordelen tot betaling aan elk der eiseressen van hetgeen zij op
grond van de onderhavige overeenkomsten aan zeehavengeld hebben
betaald en nog zullen betalen, althans voorzover die betalingen van
eiseressen hoger zijn dan ingeval het tarief voor containerschepen zou
zijn gehanteerd, de desbetreffende bedragen vermeerderd met de
wettelijke rente met ingang van de data waarop de zeehavengelden zijn
betaald, althans met ingang van twee weken na verzending van de
protestbrieven, althans vanaf de dag van dagvaarding;
III. de Gemeente te verbieden:
aan eiseressen bij het sluiten van overeenkomsten ter zake van
zeehavengeld voor olietankers het (bijzondere) tarief voor olietankers
aan te blijven bieden, zulks op straffe van verbeurte van een
dwangsom;
IV. de Gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure, te
vermeerderen met wettelijke rente,
een en ander zoals in de dagvaarding nader is omschreven.
Daaraan hebben eiseressen in het bijzonder de volgende stellingen ten
grondslag gelegd:
3.1 Artikel 229, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet
beoogt de vergoeding voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van
voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen en bij de
gemeente in beheer of in onderhoud zijnde werken of inrichtingen
uitputtend en exclusief te regelen. Voor het volgen van de
privaatrechtelijke weg is daarom wat die vergoeding betreft hoe dan
ook - anders dan bij de vergoeding voor het genot van diensten
verstrekt van gemeentewege (vergelijk artikel 229b, eerste lid, aanhef
en onder b, van de Gemeentewet), waarop de AVZ ook betrekking heeft -
geen ruimte. In de totstandkomingsgeschiedenis van de wet waarbij de
materiële gemeentelijke belastingbepalingen zijn gewijzigd, kan
hiervoor steun worden gevonden.
3.2 Aannemelijk is bovendien dat de opbrengsten de kosten terzake
(inmiddels) overstijgen. Voor heffingen op grond van artikel 229,
eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gemeentewet is zulks op
grond van artikel 229b van die wet ongeoorloofd. Privaatrechtelijk
handelen mag niet in strijd komen met (hogere) regelgeving die
materieel hetzelfde publiekrechtelijke handelen zou verbieden. Omdat
de Gemeente langs de weg van het privaatrecht niet mag bewerkstelligen
wat publiekrechtelijk verboden is, heeft de Gemeente bij het
vaststellen en toepassen van de AVZ onrechtmatig gehandeld.
3.3 Het zeehavengeld dient direct en eenvoudig verifieerbaar
gerelateerd te zijn aan kosten verbonden aan het gebruik dat het
individuele schip van gemeentelijke eigendommen, faciliteiten en
diensten maakt. Slechts bij verschillend gebruik is een ongelijk
tarief gerechtvaardigd.
3.4 Het tarief voor een tankschip dat ruwe olie lost, is niet direct
en eenvoudig verifieerbaar gerelateerd aan de kosten waarvoor het een
vergoeding beoogt te zijn. De kostentoerekening van de Gemeente is
ondoorzichtig, arbitrair en
- blijkens een in opdracht van eiseressen vervaardigd rapport van
deskundigen - inhoudelijk onjuist. De Gemeente vraagt een te hoge
prijs in verhouding tot de economische waarde van de in een
individueel geval verrichte prestatie. Het tarief voor lossende
olietankers staat niet in relatie tot het gebruik dat deze schepen van
de haven en de diensten van het havenbedrijf maken. Er is sprake van
onredelijk hoge prijzen en buitensporige winsten. Het tarievensysteem
van de Gemeente is er een van verborgen, interne kruissubsidiëring.
Daarbij wordt met name de containersector uit de opbrengst van het
havengeld voor olietankers geholpen. De Gemeente beoogt daarmee haar
concurrentiepositie in die sector te versterken.
3.5 De verschillen in de tarieven voor zeehavengeld tussen enerzijds
olietankschepen en anderzijds andere schepen, zoals containerschepen,
worden niet gerechtvaardigd door objectieve feiten of omstandigheden.
De mate of de aard van het gebruik dat olietankschepen maken van de
Rotterdamse haven en de door de Gemeente in dat verband verleende
diensten verschillen niet (in relevante mate) van de mate of de aard
van het gebruik dat andere schepen daarvan maken. Olietankers maken
geen relevant ander gebruik van de haven en de gemeentediensten dan
andere categorieën zeeschepen. (Deze stelling is onder 7 van de
conclusie van repliek uitgewerkt.)
3.6 De Gemeente neemt op de relevante geografische product- en
dienstenmarkt, te weten de markt die betreft het in stand houden en
exploiteren van de haven van Rotterdam als entiteit, een
monopoliepositie, althans een andersoortige economische machtspositie
in.
3.7 De door de Gemeente voor olietankers vastgestelde en toegepaste
tarieven zijn in strijd met zowel het communautaire als - per 1
januari 1998 - het nationale mededingingsrecht. De Gemeente maakt
misbruik van haar economische machtspositie - artikel 86 van het
EG-Verdrag (thans artikel 82 EG), respectievelijk artikel 24 van de
Mededingingswet (verder: "Mw") - op de relevante markt, doordat zij
ten aanzien van olietankers die gebruik maken van de havenfaciliteiten
excessieve en discriminatoire zeehavengelden in rekening brengt.
Eiseressen hebben in dit verband onder meer verwezen naar de criteria
die de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit
met betrekking tot prijsvorming op monopoloïde markten heeft aangelegd
in de Rapportage Luchthaventarieven Schiphol van 10 april 2001.
3.8 De Gemeente maakt misbruik van omstandigheden in de zin van
artikel 3:44, eerste lid, BW. De Gemeente zou de onderhavige schepen
de toegang tot de haven hebben geweigerd als eiseressen de door hen
gewraakte overeenkomsten niet zouden hebben gesloten. Eiseressen
hebben mede op die grond de nietigheid van de onderhavige
overeenkomsten ingeroepen.
3.9 De Gemeente handelt in strijd met artikel 1 van de Grondwet.
3.10 De Gemeente handelt ook overigens onrechtmatig jegens eiseressen,
met name in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur, in het
bijzonder het gelijkheidsbeginsel.
3.11 De Gemeente dient de rechtmatigheid van haar tarieven aan te
tonen. Meer in het bijzonder dient de Gemeente aan te tonen dat het
hogere tarief voor olietankschepen gerechtvaardigd is. De Gemeente,
die een economische machtspositie inneemt, behandelt de oliesector
immers aanzienlijk ongunstiger dan alle andere categorieën gebruikers.
4. Het verweer
De conclusie van de Gemeente strekt tot afwijzing van de vordering van
eiseressen.
Zij heeft daartoe - samengevat - het volgende aangevoerd:
4.1 Uit de tarieventabel behorende bij de AVZ volgt dat verschillende
tarieven voor verschillende categorieën zeeschepen gelden. Dat is
rechtens toelaatbaar. Van discriminatoire tarieven is geen sprake. De
tarieven staan immers in redelijke verhouding tot de geleverde
prestatie.
Olieschepen maken een relevant ander gebruik van de haven en de
diensten van het havenbedrijf, omdat olietankers:
- (zeer) grote schepen zijn;
- in ruime havens liggen, zulks vanwege de vereiste manoeuvreerruimte
en uit veiligheidsoverwegingen;
- vrijwel altijd afgemeerd liggen aan steigers, en niet aan de wal,
waardoor ze meer ruimte in beslag nemen;
- een grote diepgang hebben en op grond van verdragen voor die schepen
een geringe vrijboord is voorgeschreven;
- specifiek toezicht krijgen van de Gemeente;
- specifieke veiligheidsmaatregelen vereisen: het huidige
verkeersbegeleidingssysteem is voornamelijk opgezet om ongelukken te
voorkomen met schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren; aldus is 90%
van deze kosten doorbelast aan de sectoren olie en chemie.
Voor olietankers zijn voorts specifieke voorzieningen aangebracht (de
Eurogeul) om een goed gebruik van de haven mogelijk te maken. Het gaat
daarbij om maatregelen ten behoeve van schepen met grote diepgang,
terwijl uitsluitend of nagenoeg uitsluitend olietankers van die
faciliteiten gebruik maken.
De prestaties van de Gemeente ten opzichte van olietankers zijn niet
gelijkwaardig aan de prestaties ten opzichte van (alle) andere
categorieën zeeschepen. Olietankers worden onderling gelijk behandeld.
Olietankschepen dragen relatief veel bij aan het zeehavengeld. Dat
komt omdat dergelijke schepen in verhouding tot andere schepen een
grote lading vervoeren. Per ton overslag betalen olietankers
nauwelijks meer dan andere schepen.
4.2 De tariefstructuur is in de loop der jaren met het betrokken
bedrijfsleven ontwikkeld en verfijnd. De tariefontwikkeling kent sinds
1970 een gelijkmatige groei, die jaarlijks gemiddeld circa 1% is
achtergebleven bij het inflatiepercentage. Ook de verhoging van de
zeehavengelden in de oliesector is in de laatste decennia
achtergebleven bij het inflatiepercentage.
4.3 Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat van onredelijk hoge
prijzen en buitensporige winsten sprake is. Er wordt helemaal geen
winst gemaakt op de zeehavengelden.
4.4 Het is een autonome bevoegdheid van de gemeenteraad om te
beslissen of hij een bepaald handelen langs publiek- of
privaatrechtelijke weg wil doen bekostigen. Wordt gekozen voor de
privaatrechtelijke vergoedingswijze, dan is de Gemeente niet gebonden
aan de voorschriften die voor belastingen gelden. Overigens voldoet de
Gemeente aan de zogenoemde opbrengstnorm.
4.5 Eiseressen vorderen primair dat zij al het betaalde zeehavengeld
in de betrokken periode gerestitueerd of vergoed krijgen. Dat zou als
ongerijmd resultaat hebben dat de desbetreffende olietankers gratis
van de diensten van de Gemeente gebruik hebben gemaakt. Dan zouden
eiseressen ongerechtvaardigd zijn verrijkt. In voorkomend geval dient
toepassing te worden gegeven aan artikel 3:54, tweede lid, BW.
4.6 De Gemeente wenst de tarieven zoveel mogelijk stabiel en voorspelbaar te laten zijn. Daardoor wordt de hoogte van de zeehavengelden niet aangepast zodra de kosten en opbrengsten van de haven in enig jaar anders zijn dan in het vorige jaar, doch wordt een anticyclisch tarievenbeleid gevoerd. Het overgrote deel van de kosten van de Gemeente voor de haven bestaat uit vaste kosten. In tijden van hoogconjunctuur moet een zekere reserve worden opgebouwd om in slechtere tijden niet in de problemen te komen.
4.7 De conclusies van het rapport van de deskundigen van eiseressen
zijn onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
4.8 De AVZ kent een redelijke berekeningsmaatstaf voor het
zeehavengeld: de combinatie van bruto tonnage (van het schip) en
tonnage overgeslagen lading. Die maatstaf wordt ook door concurrerende
buitenlandse havens gebruikt.
4.9 Er is geen sprake van een economische machtspositie. De (positie
van de) haven van Rotterdam kan niet los worden beschouwd van (de
positie) van de andere zeehavens in de regio Hamburg-Le Havre, de
zogenoemde HLH-range. De relatief kleine geografische afstanden naar
hetzelfde, in economisch opzicht enorme, achterland en de
infrastructurele voorzieningen (wegen, spoorwegen, waterwegen en ook
pijpleidingen) staan er borg voor dat de havens in de HLH-range tot
elkaar in een zeer scherpe concurrentieverhouding staan.
4.10 Dat geldt de laatste jaren in het bijzonder voor de
containersector, een groeimarkt waarin de Franse, Belgische en Duitse
havens scherp op de tarieven concurreren. De Gemeente kan het zich dan
ook niet permitteren om zeehavengelden te hanteren die qua hoogte en
qua systematiek uit de pas lopen met datgene wat concurrerende havens
doen. Vanwege de concurrentie van andere havens heeft de Gemeente ook
geen enkele reële ruimte om de zeehavengelden voor containerschepen te
verhogen. Zou zij dat wel doen, dan verspeelt zij een deel van de
containermarkt, waardoor de vaste lasten over een kleiner aantal
gebruikers moeten worden omgeslagen, hetgeen op de langere termijn ook
voor de oliesector nadelig is.
4.11 Voor olietankers vormen vooral Le Havre en Wilhelmshaven de
concurrenten. Le Havre hanteert aanzienlijk hogere tarieven dan
Rotterdam. In Wilhelmshaven worden daarentegen nauwelijks havengelden
geheven, terwijl de private exploitanten van de olieterminals langs
andere wegen hun inkomsten genereren.
Rotterdam kan het zich niet permitteren om te trachten
korte-temijnwinsten uit de havengelden voor olietankers te slaan,
omdat zij dan haar reputatie als betrouwbare partner voor de
petrochemische industie in de waagschaal zou stellen, met alle
risico's van dien.
4.12 Weliswaar is het voor de oliesector niet eenvoudig om van de ene
op de andere dag over te stappen naar een andere haven, maar onder
meer dankzij het bestaande net van pijpleidingen tussen havens is een
dergelijke overstap geenszins een hypothetische optie. De Gemeente
heeft dus geen economische machtspositie.
4.13 Het is economisch verantwoord en noodzakelijk om gedurende zekere
perioden en/of ten aanzien van bepaalde gebruikerssegmenten - met name
vanwege de concurrentie van andere havens - genoegen te nemen met een
opbrengst die de totale kosten niet dekt, maar wel een substantiële
bijdrage levert aan de dekking van de vaste kosten. Gedurende decennia
was het havengeld voor de oliesector verliesgevend. Thans staat de
containersector onder zware concurrentiedruk.
4.14 Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door hen
gewraakte ongelijkheid van tarieven hun nadeel berokkent bij de
mededinging. Olietankers en containerschepen zijn in totaal
verschillende markten actief.
4.15 De artikelen 82 EG en 24 Mw leiden niet tot een systeem van
structurele prijscontrole op grond waarvan ondernemingen kunnen worden
gedwongen hun diensten tegen kostprijs (historische kostprijzen
verminderd met boekhoudkundige afschrijvingen), of zelfs verlies aan
te bieden. Evenmin verplichten deze bepalingen tot het hanteren van
kostengeoriënteerde tarieven (kostprijzen vermeerderd met een
redelijke winstopslag).
4.16 De prijsstelling op het vlak van zeehavengelden is noch gericht
op het elimineren van concurrenten noch op het uitbuiten van
gebruikers. De prijsstelling laat zich geheel verklaren en
rechtvaardigen door de marktcontext waarin de Gemeente opereert. De
markt waarop de Gemeente opereert laat zich karakteriseren als een
kapitaalintensieve langetermijnmarkt.
5. De beoordeling
5.1 De gestelde strijd met de artikelen 229 en 229b van de Gemeentewet
5.1.1 De stelling van eiseressen dat het de Gemeente niet vrij zou
staan om de vaststelling van de tarieven voor en de inning van het
zeehavengeld, voorzover dit betrekking heeft op het gebruik
overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde
gemeentebezittingen en bij de gemeente in beheer of in onderhoud
zijnde werken of inrichtingen, langs privaatrechtelijke weg te
regelen, kan niet worden gevolgd.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1991 (NJ 1991, nr. 691;
Kunst en Antiekstudio Lelystad) vloeit voort dat in een geval waarin
ten aanzien van een bepaald onderwerp is voorzien in de mogelijkheid
van regeling langs publiekrechtelijke weg, het betrokken
overheidsorgaan in beginsel ook langs privaatrechtelijke - in elk
geval: contractuele - weg in dat onderwerp mag voorzien, tenzij de
desbetreffende wettelijke voorschriften zich daartegen (uitdrukkelijk)
verzetten.
Naar het oordeel van de rechtbank verzet artikel 229 van de
Gemeentewet zich niet tegen de mogelijkheid van een privaatrechtelijke
regeling ten aanzien van de vaststelling van het tarief voor het
zeehavengeld (zoals in de AVZ is geschied) in plaats van regeling via
een fiscale verordening (zoals voordien het geval was), en evenmin
tegen het sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten ter zake van
het zeehavengeld in plaats van oplegging bij fiscale beschikking. De
tekst van artikel 229 van de Gemeentewet bevat daarvoor geen
belemmering, terwijl deze bepaling bovendien - anders dan eiseressen
hebben gedaan - geen onderscheid maakt tussen de rechten, bedoeld in
het eerste lid, onder a, en de rechten, bedoeld in het eerste lid,
onder b. De verwijzing door eiseressen naar de wetsgeschiedenis met
betrekking tot de wijziging van de materiële gemeentelijke
belastingbepalingen kan hun niet baten. Nog daargelaten het
uitgangspunt dat de - duidelijke - tekst van de wet prevaleert boven
de wetsgeschiedenis, is de opmerking in de memorie van toelichting dat
het een autonome bevoegdheid van de gemeenteraad is om te beslissen of
hij een bepaald handelen publiek- of privaatrechtelijk wil bekostigen,
niet - althans niet noodzakelijkerwijs - beperkt tot de bekostiging
van door de gemeente verrichte diensten.
5.1.2 Vervolgens is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad
terzake, aan de orde of de onderhavige privaatrechtelijke regeling al
dan niet de publiekrechtelijke weg (van de artikelen 229 en 229b van
de Gemeentewet) op onaanvaardbare wijze doorkruist. Van een
onaanvaardbare doorkruising is onder meer sprake indien langs de
privaatrechtelijke weg een doel zou worden nagestreefd of bereikt dat
op grond van de wettelijke voorschriften waarin de publiekrechtelijke
weg is geregeld, uitdrukkelijk niet is toegestaan.
De rechtbank overweegt allereerst, dat het gerechtshof heeft
vastgesteld dat de op grond van artikel 229b van de Gemeentewet ten
aanzien van fiscale verordeningen ingevolge artikel 229 van de
Gemeentwet aan te leggen maatstaf is, of de totale opbrengsten hoger
zijn dan de totale kosten, zodat niet van belang is of zulks ten
aanzien van (de) afzonderlijke door een dergelijke verordening
bestreken categorieën van retributies of retributieplichtigen anders
zou zijn. Het gerechtshof heeft vervolgens geoordeeld, dat niet kan
worden vastgesteld dat onder de werking van de Verordening de totale
opbrengsten van het zeehavengeld hoger zijn dan de totale kosten. Waar
de fiscale rechter de meest gerede rechter is om over de onderhavige
vragen te oordelen, volgt de rechtbank dit oordeel.
Eiseressen hebben gesteld dat inmiddels - onder de AVZ - sprake is van
zodanige tarieven, dat deze de maatstaf van kostendekkendheid te boven
gaan. Eiseressen hebben deze stelling echter niet feitelijk
onderbouwd. Waar de Gemeente deze bovendien gemotiveerd heeft betwist,
moet ervan worden uitgegaan dat ook onder de AVZ er (thans) geen
sprake is van de situatie dat de totale kosten lager zijn dan de
totale opbrengsten. Dat de Gemeente mede beoogt een zekere
gelijkmatigheid bij haar tariefstelling te realiseren, als gevolg
waarvan de hiervoor bedoelde maatstaf wellicht niet in elk
afzonderlijk boekjaar wordt gerealiseerd, kan niet tot een ander
oordeel leiden.
Dat anderszins sprake zou zijn van een onaanvaardbare doorkruising van
de publiekrechtelijke weg, hebben eiseressen niet, althans niet
voldoende gemotiveerd, gesteld.
5.1.3 Uit het voorgaande volgt dat de stellingen van eiseressen inzake
de artikelen 229 en 229b van de Gemeentewet geen doel treffen.
5.2 De gestelde strijd met het communautaire en/of het nationale
mededingingsrecht
5.2.1 Op grond van (thans) artikel 82 EG is het onverenigbaar met de
gemeenschappelijke markt en verboden, voorzover de handel tussen de
Lid-Staten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, dat ondernemingen
misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of
op een wezenlijk deel daarvan. Dit misbruik kan met name bestaan in
het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of
verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden
(onderdeel a) en in het toepassen ten opzichte van handelspartners van
ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmee
nadeel berokkenend bij de mededinging (onderdeel c).
Ingevolge artikel 24 Mw is het ondernemingen verboden misbruik te
maken van een economische machtpositie (op de Nederlandse markt of een
deel daarvan).
5.2.2 Beoordeeld dient te worden of de Gemeente het verbod van artikel
82 EG en/of artikel 24 Mw overtreedt.
De rechtbank stelt daarbij voorop, dat indien zou moeten worden
vastgesteld dat inderdaad sprake is van excessieve prijzen (de eerste
door eiseressen in dit verband aangevoerde grond), daarmee in het
onderhavige geval gelet op de feitelijke constellatie tevens is
gegeven dat sprake is van discriminatoire prijzen. De(ze) tweede door
eiseressen in dit verband aangevoerd grond heeft in die zin geen
zelfstandige betekenis, zodat zij in dat geval geen afzonderlijke
bespreking behoeft. Dan kan ook in het midden blijven welke betekenis
moet worden toegekend aan de in onderdeel c van artikel 82 EG
opgenomen zinsnede "hun daarmee nadeel berokkenend bij de
mededinging".
Indien zou moeten worden vastgesteld dat sprake is van discriminatoire
prijzen, is vervolgens gegeven dat ook het beroep op artikel 1 van de
Grondwet en het gelijkheidsbeginsel geen afzonderlijke bespreking
behoeven.
De rechtbank overweegt vervolgens, dat indien zou komen vast te staan
dat sprake is van misbruik van een economische machtspositie, daarmee
ook vaststaat dat de Gemeente misbruik van omstandigheden maakt en
onrechtmatig handelt. Ook deze gronden behoeven dan geen afzonderlijke
bespreking.
De beslissing in dit geding is derhalve - in elk geval in de eerste
plaats - afhankelijk van het antwoord op de vraag of moet worden
geconcludeerd dat de Gemeente, daarbij misbruik makend van een
economische machtspositie, voor het gebruik met olietankers van de
zeehaven van Rotterdam excessieve tarieven heeft vastgesteld en deze
vervolgens heeft toegepast en nog steeds toepast. De rechtbank zal
daarom haar beoordeling - in de eerste plaats - daarop richten.
5.2.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de Gemeente (het
Gemeentelijk Havenbedrijf) terzake niet handelt als overheidsorgaan
maar als onderneming, zodat dit handelen niet buiten het bereik van
het mededingingsrecht blijft.
De Gemeente heeft zich voorts niet beroepen op de in (thans) artikel
86, tweede lid, EG neergelegde partiële uitzondering op de
mededingingsregels van het Verdrag.
5.2.4 Bij de beoordeling of een onderneming over een economische
machtspositie beschikt, dient allereerst de relevante (geografische en
product- en/of diensten)markt te worden afgebakend.
Tussen partijen is niet in geschil dat het hier gaat om door
(beheerders van) zeehavens verrichte (handlings-)diensten ten aanzien
van zeeschepen die die haven aandoen. Eiseressen hebben zich daarbij
op het standpunt gesteld dat het - uitsluitend - gaat om
(handlings-)diensten ten aanzien van zeeschepen die de haven van
Rotterdam aandoen. De gemeente daarentegen is van mening dat de
economische realiteit ertoe dwingt een veel groter geografisch gebied
(de HLH-range) in ogenschouw te nemen.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (verder: "het Hof") dient de relevante markt zo te
worden afgebakend, dat daarvan deel uitmaken de producten ten aanzien
waarvan de mededingingsrechtelijk te beoordelen gedraging zich
afspeelt en voorts alle producten die door de afnemer als onderling
verwisselbaar worden beschouwd. Doorslaggevend is aldus de
substitueerbaarheid van het product of, anders gezegd, of al dan niet
sprake is van een of meer reële alternatieven. Daarbij kunnen, zo
blijkt uit de rechtspraak van het Hof en de beschikkingenpraktijk van
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ook geografische aspecten
een rol spelen.
Op grond van hetgeen partijen in dit verband naar voren hebben
gebracht stelt de rechtbank vast dat, in elk geval voorzover het gaat
om ten aanzien van olietankers verrichte diensten, geen sprake is van
zodanige feiten en omstandigheden dat moet worden geoordeeld dat de
door de Gemeente genoemde buitenlandse zeehavens - in elk geval niet
op korte of middellange termijn - een reëel alternatief vormen voor de
zeehaven van Rotterdam. De rechtbank acht daarvoor - met eiseressen,
wier standpunt terzake door de Gemeente ook onvoldoende is weersproken
- bepalend dat een zeer belangrijk deel van de olieraffinaderijen
waarvoor de in Rotterdam aangelande ruwe olie is bestemd, in of in de
directe nabijheid van het Europoortgebied is gelegen. De voor die
raffinaderijen bestemde ruwe olie kan niet op betekenisvolle wijze
elders worden aangeland. Niet tussen alle door de Gemeente genoemde
buitenlandse havens en het Europoortgebied bestaan pijpleidingen. In
die gevallen waarin dat wel zo is (bijvoorbeeld tussen Antwerpen en
Rotterdam) is de capaciteit - die immers is afgestemd op een
bestendige situatie - lang niet steeds toereikend om substantieel
grotere hoeveelheden te verwerken. Dat is bovendien technisch ook niet
altijd mogelijk, omdat het zogeheten oliegrid maar gedeeltelijk is
ingericht voor transport ook in omgekeerde richting. Tegelijkertijd
schiet de opslagcapaciteit in de betrokken buitenlandse havens tekort.
Het voorgaande geldt tot op grote hoogte evenzeer voor die gevallen
waarin zou worden overwogen de aanlanding van voor rechtstreekse
doorvoer bestemde ruwe olie van Rotterdam te verplaatsen naar een
buitenlandse haven.Ten slotte is van belang dat sprake is van
aanzienlijke verzonken investeringen van zowel de op Rotterdam varende
rederijen als de in het Europoortgebied gevestigde raffinaderijen. Dat
de terugverdientijd voor de - door de Gemeente gedane -
haveninvesteringen langer zou zijn dan de terugverdientijd voor deze
investeringen van de reders en de raffinaderijen kan, wat daarvan op
zichzelf zij, hieraan niet afdoen.
5.2.5 De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de markt waarop de
mededingingsrechtelijke beoordeling van het handelen van de Gemeente
zich dient te richten, is de markt voor (handlings-)diensten ten
aanzien van zeeschepen die de haven van Rotterdam aandoen.
5.2.6 Dat de aldus afgebakende markt een wezenlijk deel van de
gemeenschappelijke markt als bedoeld in artikel 82 EG uitmaakt, is
gelet op de - van algemene bekendheid zijnde - omvang van het verkeer
en de overslag in de zeehaven van Rotterdam en de betekenis daarvan,
buiten twijfel.
5.2.7 Voor de vaststelling van een (economische) machtspositie in de
zin van artikel 82 EG en artikel 24 Mw is, in algemene zin, vereist
dat de betrokken onderneming op de relevante markt een positie inneemt
die haar in in staat stelt zich in belangrijke mate onafhankelijk van
haar concurrenten, leveranciers, afnemers of de eindgebruikers te
gedragen.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof kan, meer in het bijzonder,
een onderneming die op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke
markt een
- al dan niet wettelijk - monopolie bezit, geacht worden een
economische machtspositie in te nemen.
Vaststaat dat de Gemeente op de relevante markt een - in elk geval
feitelijke
- monopoliepositie inneemt. Daarmee is gegeven dat zij op die markt
een economische machtspostie heeft.
5.2.8 Voor de toepasselijkheid van artikel 82 EG is, indien misbruik
van een vaststaande economische machtspositie wordt vastgesteld,
voorts nog vereist dat daardoor de handel tussen de Lid-Staten
ongunstig kan worden beïnvloed.
Alvorens over te gaan tot de beoordeling of de Gemeente misbruik maakt
van haar economische machtspositie, stelt de rechtbank op deze plaats
vast dat aan het vereiste van mogelijke ongunstige beïnvloeding van de
handel tussen de Lid-Staten is voldaan. De zeehavengelden drukken
uiteindelijk op de kostprijs van aangelande ruwe olie. Deze ruwe olie
is ten minste voor een gedeelte afkomstig uit andere Lid-Staten (met
name het Verenigd Koninkrijk) en wordt voor een gedeelte na aanlanding
rechtstreeks doorgevoerd naar andere Lid-Staten (met name Duitsland en
België). De uit de ruwe olie vervaardigde producten worden binnen de
gehele Europese Unie verhandeld. Bij al deze (trans)acties zijn steeds
ondernemingen uit verschillende Lid-Staten partij.
5.2.9 Al het voorgaande brengt mee, dat indien zou moeten worden
vastgesteld dat de Gemeente misbruik maakt van haar economische
machtspositie, vaststaat dat artikel 82 EG en artikel 24 Mw zijn
overtreden.
5.2.10 Van misbruik van een economische machtspositie is volgens vaste
jurisprudentie (vgl. onder andere het arrest van het Hof van 17 juli
1997; zaak C-242/95; GT-Link) onder meer sprake indien door de
betrokken onderneming prijzen worden berekend die niet in een
redelijke verhouding staan tot de (economische) waarde van de
geleverde prestatie (verbod van "excessive pricing").
5.2.11 De Gemeente heeft onder meer betoogd dat haar tariefstelling als geheel, beoordeeld in de werkelijke economische context waarin deze plaatsvindt, objectief gerechtvaardigd is. Naar aanleiding daarvan overweegt de rechtbank dat het op zichzelf juist is dat een zinvolle toepassing van het mededingingsrecht vergt dat de beoordeling van het betrokken handelen geschiedt met inachtneming van de economische context waarin het plaatsvindt. Daaraan kan echter, anders dan de Gemeente kennelijk heeft willen betogen, niet het gevolg worden verbonden dat - zoals in het onderhavige geval - het op zichzelf begrijpelijke oogmerk om de concurrentie met buitenlandse havens te kunnen (blijven) voeren, een rechtvaardiging oplevert om aan afnemers op de "eigen" markt prijzen in rekening te brengen die, ten opzichte van die afnemers, als onredelijk hoog moeten worden aangemerkt. De rechtbank vindt voor deze benadering steun in het arrest van het Hof van 29 maart 2001 (zaak C-163/99; Portugal/Commissie). Een andere opvatting zou er feitelijk ook toe leiden dat handelen als het onderhavige geheel aan de werking van de misbruikbepalingen zou worden onttrokken.
5.2.12 Zoals het Hof verschillende malen heeft overwogen, is het aan
de nationale rechter om, voorzover beschikbaar met inachtneming van de
uit de communautaire rechtspraak en beschikkingenpraktijk af te leiden
richtsnoeren, te beoordelen of in het concrete geval sprake is van
onredelijk hoge prijzen.
5.2.13 De rechtbank overweegt in dat verband allereerst dat bij de
huidige stand van het recht, anders dan eiseressen met een beroep op
onder meer de Rapportage Luchthaventarieven Schiphol hebben betoogd,
niet kan worden aangenomen dat reeds sprake is van onredelijk hoge
prijzen indien - op een monopolistische of monopoloïde markt - geen
sprake is van kostengeoriënteerde tarieven, dat wil zeggen tarieven
die zijn opgebouwd uit de daadwerkelijke kosten vermeerderd met een
redelijke winstopslag. Er is geen economische of juridische regel op
grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de grens van misbruik
per definitie reeds is bereikt wanneer het verschil tussen de
kostprijs en de "verkoopprijs" een bepaald percentage te boven gaat,
nog daargelaten op grond waarvan een dergelijke percentage zou moeten
worden bepaald.
De rechtbank merkt verder op, dat het feit dat in sectorspecifieke
regelgeving (met name de in de telecommunicatiesector) ten aanzien
van, aldus aangeduide, aanmerkelijke-marktmachthouders (waaronder ook
de ondernemingen met een economische machtspositie op de betrokken
markt vallen) de eis van kostengeoriënteerde tarieven wordt gesteld,
ook niet wijst in de richting van een algemeen geldende norm (voor
ondernemingen met een economische machtspositie).
5.2.14 Naar het oordeel van de rechtbank dient in gevallen als het onderhavige als uitgangspunt te worden gehanteerd dat een prijs die, zonder dat daarvoor een zakelijke en - economisch gezien - objectieve rechtvaardiging bestaat, aanzienlijk hoger is dan de kosten van het daadwerkelijke gebruik (en die aldus een excessief rendement oplevert), als misbruikelijk hoog moet worden aangemerkt.
5.2.15 Daarbij is allereerst van wezenlijk belang op welke wijze de
kosten van het daadwerkelijke gebruik worden vastgesteld.
Aansluiting zoekend bij de overwegingen van het Hof in zijn arrest
inzake GT-Link, stelt de rechtbank daarbij voorop dat van een
onderneming met een economische machtspositie, en in elk geval van een
monopolist, mag worden gevergd dat deze een transparante boekhouding
voert en dat het ontbreken daarvan bewijsrechtelijk ten nadele van die
onderneming moet werken.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de vaststelling van de
kostenstructuur en de wijze van kostentoerekening volgens de actuele,
algemeen aanvaarde methoden en technieken van bedrijfseconomie en
accountancy dienen plaats te vinden en tot een, alle relevante
omstandigheden (waaronder de specifieke omstandigheden van de
betrokken onderneming en/of de desbetreffende economische sector) in
aanmerking genomen, redelijke uitkomst moeten leiden. Aan het
aanvaarden van zekere beoordelingsmarges en van bepaalde forfaitaire
elementen valt daarbij niet te ontkomen, terwijl voorts ook aan het
belang van een praktische hanteerbaarheid van het stelsel betekenis
mag worden toegekend.
Bij de kwalificatie van de hoogte van het in een bepaald segment
behaald rendement kan een vergelijking met het rendement in de andere
sectoren een belangrijke indicator zijn.
5.2.15 In concreto is dan de vraag of de in de AVZ neergelegde
berekeningsmaatstaf voor het zeehavengeld ten aanzien van
olietankschepen (waarbij voor die schepen zowel naar de bruto-inhoud
van het schip als naar het aantal tonnen geloste lading een hoger
tarief is verschuldigd dan voor de andere categorieën schepen), mede
in vergelijking met (de berekeningsmaatstaf voor) die andere tarieven,
aan de hiervoor weergegeven criteria voldoet.
5.2.16 De gemeente heeft in dat verband onder meer betoogd dat de door
haar gehanteerde wijze van kostentoerekening mede in historisch
(investerings)perspectief moet worden gezien en dus een
langetermijnbenadering vergt, en verder dat het niet zonder meer
verboden is om aan een bepaald segment minder in rekening te brengen
dan aan een of meer andere segmenten.
Daaromtrent overweegt de rechtbank dat zulks weliswaar niet
categorisch is uitgesloten, maar er - ongeacht het oogmerk van de
Gemeente - in elk geval niet toe mag leiden dat, gelet op de hiervoor
weergegeven criteria, aan een bepaald segment onredelijk hoge tarieven
in rekening worden gebracht.
5.2.17 De rechtbank ziet - gelet op het hiervoor overwogene -
aanleiding deskundigen te benoemen en dezen op te dragen een rapport
uit te brengen omtrent de kostenstructuur, de kostentoerekening, de
kostprijs en het daaraan gerelateerde feitelijke rendement per
categorie in de AVZ onderscheiden zeeschepen.
De Gemeente dient daarbij, mede gelet op het vereiste van een
transparante boekhouding, in beginsel inzage te geven in alle naar het
oordeel van de deskundigen relevante stukken en ook overigens de door
hen relevant geachte informatie te verstrekken.
5.2.18 De rechtbank acht het - met toepassing van artikel 221, tweede
zin, (oud) Rv - geraden, voorafgaand aan de benoeming van deskundigen,
een comparitie van partijen te gelasten. Tijdens die comparitie zullen
partijen zich, ten overstaan van een rechter-commissaris, kunnen
uitlaten over de precieze aan de deskundige te verlenen opdracht en
over de als deskundigen te benoemen personen.
5.2.19 Nu vaststaat dat de Gemeente een economische machtspositie
inneemt en - thans uiteraard daargelaten de kwalificatie van dat
gegeven - dat sprake is van ongelijke tarieven in die zin dat
olietankers een hoger tarief betalen dan andere schepen, terwijl
voorts eiseressen - onderbouwd met een rapport - hebben gesteld dat
daarvoor geen toereikende grondslag bestaat en de Gemeente zulks
voorshands slechts in algemene termen heeft weersproken, ziet de
rechtbank, met toepassing van artikel 223, tweede lid, tweede zin,
(oud) Rv, aanleiding te bepalen dat de Gemeente de kosten van de
deskundigen zal dienen voor te schieten. Zulks zal overigens eerst bij
nader vonnis geschieden.
6. De beslissing
De rechtbank,
recht doende:
beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd en vergezeld door hun
raadslieden, te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de
rechter-commissaris mr. A.A. Rijperman, op een door haar in overleg
met partijen te bepalen dag en tijdstip;
bepaalt dat de procureurs van partijen hun verhinderdata in de maanden
februari-mei 2003 daartoe binnen een maand na heden aan de
rechter-commissaris doen toekomen;
bepaalt voorts dat bescheiden die op de zaak betrekking (kunnen)
hebben en die nog niet in de procedure zijn overgelegd door de partij
die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen
uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechter en aan de
wederpartij(en) dienen te worden toegezonden;
houdt iedere verdere beslissing aan;
bepaalt dat tegen dit tussenvonnis (wel) hoger beroep kan worden
ingesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W. de Planque, mr. drs. Th.G.M.
Simons en mr. A.A. Rijperman.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.