(Kamerstukken II, 28169, nr. 20)
Reactie op motie De Ruiter en Van der Ham (Kamerstukken II, 28169, nr. 20)
De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
DGB/OAG-2340787
16 december 2002
Bij de behandeling van het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond
van handicap of chronische ziekte is door de leden De Ruiter en Van
der Ham een motie ingediend. In deze motie sprak uw Kamer uit dat
beide criteria aanwezigheid en beschikbaarheid van vergelijkbaar
onderwijs in de regio en aantasting van het belang van andere
deelnemers aan het onderwijs - geen rol mogen spelen in de afweging of
een aanpassing een onevenredige belasting voor de wederpartij vormt.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp
Reactie op motie De Ruiter en Van der Ham (Kamerstukken II, 28169, nr.
20) 1. Reactie op motie De Ruiter en Van der Ham (Kamerstukken II,
28169, nr. 20)
De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
DGB/OAG-2340787
Reactie op motie De Ruiter en Van der Ham (Kamerstukken II, 28169, nr. 20)
Bij de behandeling van het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van handicap of
chronische ziekte is door de leden De Ruiter en Van der Ham een motie ingediend. In deze
motie sprak uw Kamer uit dat beide criteria `aanwezigheid en beschikbaarheid van
vergelijkbaar onderwijs in de regio' en `aantasting van het belang van andere deelnemers
aan het onderwijs' - geen rol mogen spelen in de afweging of een aanpassing een
onevenredige belasting voor de wederpartij vormt.
Met deze brief wil ik graag, mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen, op uw motie reageren. Ik zal hierbij ook verwijzen naar de brief van
de Chronisch Zieken en Gehandicaptenraad (CG-raad) aan de leden van de Eerste Kamer van
22 oktober van dit jaar over dit onderwerp.
In de motie wordt overwogen dat het meewegen van de "aanwezigheid en beschikbaarheid
van vergelijkbaar onderwijs in de regio" kan leiden tot de aantasting van de vrijheid van
onderwijs. Vervolgens wordt opgemerkt dat dit criterium geen rol mag spelen in de
afweging of een aanpassing een onevenredige belasting voor de wederpartij vormt.
In deze motie wordt niet aangegeven hoe de aanwezigheid en beschikbaarheid van
vergelijkbaar onderwijs in de regio kan leiden tot de aantasting van de vrijheid van
onderwijs. De vrijheid van onderwijs kan namelijk worden omschreven als de vrijheid van
oprichting (het recht om een school te stichten), de vrijheid van richting (de godsdienstige of
levensbeschouwelijke grondslag van een school) en de vrijheid van inrichting (het recht om
de school naar eigen inzicht in te richten met betrekking tot de inhoud en de organisatie van
het onderwijs en de instelling). Dit betekent dat een bijzondere onderwijsinstelling aspirant-
leerlingen kan weigeren op basis van het niet onderschrijven van de godsdienstige of
levensbeschouwelijke grondslag van de instelling door de (ouder van de) leerling en niet op
grond van het gehandicapt zijn. Gezien de betekenis van de vrijheid van onderwijs en het
feit dat niet aangegeven is hoe de vrijheid van onderwijs aangetast kan worden, is het niet
duidelijk wat de bedoeling van de motie is.
Uit vragen die naar voren kwamen in de nota naar aanleiding van het verslag en tijdens de
plenaire behandeling van het Wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van handicap of
chronische ziekte in de Tweede Kamer blijkt dat het niet altijd duidelijk is wanneer er sprake
is van "vergelijkbaar onderwijs" en een "onevenredige belasting".
Met vergelijkbaar onderwijs wordt een gelijkwaardig alternatief bedoeld. Het is daarbij van
belang onderscheid te maken tussen het `soort' onderwijs (bijvoorbeeld HEAO-communicatie
of WO-bedrijfskunde) en de (godsdienstige of levensbeschouwelijke) richting van de
onderwijsinstelling. Voor de persoon met een handicap geldt ook keuzevrijheid van het soort
onderwijs en de richting. Dit betekent dat een student die een communicatie opleiding
binnen een HEAO wil volgen niet doorverwezen kan worden naar een HEAO die deze
opleiding niet geeft. Ook kan een student die onderwijs wil volgen aan een school van een
bepaalde richting niet zomaar doorverwezen worden naar een school met een andere
richting of een openbare school. De school zal dan moeten aantonen, net als in alle andere
sectoren, dat de aanpassing een onevenredige belasting vormt. Indien de richting of het niet
hebben van een richting van een school meespeelt, zal voor de doorverwijzende instelling de
onevenredige belasting moeilijker aan te tonen zijn.
In het begrip ''onevenredige belasting'' ligt een belangenafweging besloten. Op voorhand is
niet te bepalen wanneer een aanpassing ten behoeve van een gehandicapte leerling of
werknemer onevenredig is. Dit zal per specifiek geval en aan de hand van de
omstandigheden beoordeeld moeten worden door de onderwijsinstelling of de werkgever.
Indien er een geschil ontstaat over deze beoordeling kan dit geschil ter toetsing aan de
Commissie gelijke behandeling of de rechter voorgelegd worden. Om de Commissie gelijke
behandeling en de rechter een richtlijn mee te geven, zijn in de memorie van toelichting,
niet-limitatief, wegingsfactoren beschreven die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van
de vraag of er sprake is van onevenredige belasting. Daarbij zal het criterium van een
gelijkwaardig alternatief in de regio een rol spelen. Is er wel een gelijkwaardig alternatief dan
zal er eerder sprake zijn van een onevenredige belasting, dan wanneer er geen gelijkwaardig
alternatief is.
De in de memorie van toelichting beschreven wegingsfactoren zijn onder meer gebaseerd op
bestaande jurisprudentie (ARRvS, 10 april 1990, JO 1991, 31; Europees Hof voor de
Rechten van de Mens in de zaak Klerks vs Nederland en ABRvS, 26 juli 1999, JO 1999, nr.
6). Deze jurisprudentie heeft weliswaar betrekking op de toelating van een leerling tot het
primair onderwijs, maar de regering meent dat zij toch inzicht geeft in elementen die
meewegen voor de rechter.
Verder wordt in dezelfde motie gesteld dat bij het meewegen van de factor "aantasting van
het belang van andere deelnemers" financiële overwegingen een te grote rol zouden kunnen
spelen. Om die reden zou ook deze wegingsfactor geen rol mogen spelen in de afweging of
een bepaalde aanpassing een onevenredige belasting voor de tegenpartij vormt. De regering
hecht eraan deze wegingsfactor toch te handhaven en wel om de volgende reden. Bij het
opnemen ervan in de memorie van toelichting staat niet alleen een financiële afweging
centraal, maar spelen er veeleer immateriële en organisatorische overwegingen een rol. Het
kan bijvoorbeeld gaan om een zware gedragsproblematiek bij de betreffende jongere, welke
plaatsing in een reguliere school en reguliere klas bemoeilijkt omdat de andere leerlingen
daar onevenredig last van kunnen ondervinden. Het is belangrijk dat de Commissie Gelijke
Behandeling en de rechter deze wegingsfactor meenemen, daar waar de grenzen van het
begrip onevenredige belasting worden bepaald.
Naar aanleiding van de brief van de CG-raad, met kenmerk 2002CenO-646 avw/tdb, wil het
kabinet er nog op wijzen dat het eerdergenoemde onderzoek naar de positie van de
gehandicapte deelnemer in het beroepsonderwijs heeft uitgewezen dat veel gehandicapte
deelnemers in het (voortgezet) middelbaar beroepsonderwijs het goed doen en dat de
regionale onderwijscentra grote vorderingen hebben gemaakt in het aanbieden van onderwijs
aan deze deelnemers. Het kabinet vat dit op als een positief signaal over de deelname van
mensen met een handicap of chronische ziekte aan het beroepsonderwijs.
De stelling van de CG-Raad dat de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs voor de
deelnemer met een beperking, slecht tot zeer slecht is, miskent de inspanningen van de
betrokken onderwijsinstellingen.
Onderzoek naar de positie van studenten met een handicap in het hoger onderwijs1 wijst uit
dat de betreffende doelgroep slecht op de hoogte is van de beschikbare voorzieningen.
Tegelijkertijd vinden studenten die van de voorzieningen gebruik maken dat ze doeltreffend
zijn. Deze uitkomst is aanleiding geweest tot het met ingang van dit jaar substantieel
verhogen van de financiële middelen van het expertisecentrum Handicap & Studie ten
behoeve van de informatievoorziening aan studenten.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp
1 Broenink, N. en Gorter, K. (2001) Studeren met een handicap: belemmeringen die studenten met een lichamelijke
beperking, psychische klachten of dyslexie in het hoger onderwijs ondervinden. Utrecht Verwey Jonker Instituut.