Ministerie van Justitie

ALLOCHTONE OUDERS EN JUSTITIE

Vragen en behoeften van Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders van jeugdigen die in aanraking komen met politie en justitie

Cécile Nijsten, Paul Geense, Trees Pels & Wilma Vollebergh

Orthopedagogiek: gezin en gedrag
Katholieke Universiteit Nijmegen

Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) Erasmus Universiteit Rotterdam

In opdracht van het
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum, Ministerie van Justitie

september 2002



2



Inhoudsopgave

Voorwoord 5

1. Inleiding
1.1 Achtergrond van het onderzoek 7 1.2 Het belang van ouders voor het ontstaan en de persistentie van strafbare gedragingen 8 1.2.1 Risicofactoren op het niveau van het gezin 8 1.2.2 Opvoedingsgedrag in allochtone gezinnen 9 1.2.3 Opvoeding en ontwikkeling van jeugdigen in uiteenlopende omstandigheden en 11 etnische groepen
1.3 Het belang van ouders voor een aanpak van strafbare gedragingen van kinderen 12 1.4 Etnische verschillen in de betrokkenheid van ouders bij de aanpak van strafbare gedragingen 14 1.5 Factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van ouders 15 1.5.1 Een model voor de betrokkenheid van ouders bij interventies 15 1.5.2 Factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van allochtone ouders in Nederland 16 1.6 Uitwerking van de vraagstelling 18 1.7 Opzet van het rapport 20

2. Opzet en uitvoering van het onderzoek onder ouders 2.1 Onderzoekspopulatie 21 2.2 Werkwijze 22 2.2.1 Voorbereiding voor dataverzameling 22 2.2.2 Respons en non-respons 23 2.3 De vragenlijst 24 2.3.1 Fase in de justitiële keten en ernst van het delict 24 2.3.2 Opvattingen over jeugdcriminaliteit 24 2.3.3 Kennis van Nederlandse justitiële instanties en hun werkwijze 26 2.3.4 Visie op en vertrouwen in Nederlandse justitiële instanties en hun werkwijze 26 2.3.5 Eigen ervaringen met politie, Halt, RvdK en JJI 26 2.3.6 Ervaren cultuurverschillen en discriminatie 27 2.3.7 Ideeën over verbetering van de samenwerking tussen ouders en de vier justitiële instanties 27 2.3.8 Ervaren steun 27 2.3.9 Behoefte aan steun 27 2.3.10 Betrokkenheid van ouders bij de aanpak van politie en justitie 28 2.4 De interviews 28 2.5 Kenmerken van de onderzoeksgroep 30 2.5.1 Plaats in de justitiële keten waarin ouders zich bevinden. 30 2.5.2 Geslacht van de geïnterviewde ouder 30 2.5.3 Kenmerken van het kind dat in aanraking gekomen is met politie en justitie 31 2.5.4 Andere relevante kenmerken van ouders en jongeren 31 2.6 Analyse van de gegevens 32

3. Resultaten uit het onderzoek onder ouders
3.1 Opvattingen over jeugdcriminaliteit 33 3.1.1 Ernst en aard van door het kind gepleegde delict 33 3.1.2 Oorzaken van jeugdcriminaliteit en van strafbaar gedrag van het eigen kind 35 3.1.3 Oplossingsstrategieën voor jeugdcriminaliteit in het algemeen en voor strafbaar 37 gedrag van het eigen kind in het bijzonder 3.2 Kennis van en visie op Nederlandse justitiële instanties en hun aanpak 41 3.2.1 Kennis van Nederlandse justitiële instanties 41 3.2.2 Visie op en vertrouwen in justitiële interventies 42 3.3 Interactie met de politie, Halt, Raad voor de Kinderbescherming en justitiële jeugdinrichting 45 3.3.1 Ervaringen met de politie, Halt, RvdK en JJI 45 3.3.2 Ervaren cultuurverschillen en discriminatie 47 3.3.3 Gewenste veranderingen in de interactie met de politie, Halt, RvdK en JJI 48 3.4 Ervaren steun en behoefte aan steun 50 3.4.1 Ervaren steun 50 3.4.2 Aard van de ervaren steun 52


---



3.4.3 Behoefte aan steun bij aanpak van het kind 53 3.4.4 Behoefte aan steun in de interactie met politie en justitie 55 3.4.5 Behoefte aan opvoedingsondersteuning 56 3.5 Betrokkenheid van ouders 57 3.5.1 Opkomst van ouders bij politie, Halt, RvdK en JJI 57 3.5.2 Betrokkenheid van ouders bij het oplossen van knelpunten in de interactie met 59 justitiële instanties
3.6 Samenvatting en conclusies 60

4. Onderzoek bij sleutelfiguren
4.1 Inleiding 63 4.2 Methode 63 4.2.1 Onderzoeksgroep 63 4.2.2 Methode van dataverzameling 64 4.2.3 Vragen aan sleutelfiguren 65 4.2.4 De interviews 65 4.2.5 Analyse van de gegevens 65 4.3 Resultaten 66 4.3.1 Inspanningen van de instanties om de betrokkenheid van de ouders tot stand te brengen 66 4.3.1.1 Werkwijze om het eerste contact met ouders te bewerkstelligen 66 4.3.1.2 Specifieke benaderingswijzen bij verschillende etnische groepen 67 4.3.2 Betrokkenheid van ouders en factoren die daarin een rol spelen 70 4.3.2.1 Opkomst bij de instanties 71 4.3.2.2 Mate van ondersteuning van de straf 72 4.3.2.3 Verantwoordelijkheid nemen 73 4.3.2.4 Factoren die een rol spelen in betrokkenheid 74 4.3.3 Ideeën voor verbetering 77 4.4 Conclusies en vergelijking met bevindingen uit het onderzoek onder ouders 79

5. Conclusies, discussie en aanbevelingen
5.1 Conclusies 83 5.2 Kanttekeningen bij het onderzoek 86 5.3 Aanbevelingen 87

Literatuur 93

Samenvatting 97

Bijlagen
1. Vragenlijst voor interviews met ouders 101 2. Kenmerken van de onderzoeksgroep 139 3. Topiclijst voor interviews met sleutelfiguren 141 4. Samenstelling begeleidingscommissie 143


---



Voorwoord

Al geruime tijd berichten de media veelvuldig over crimineel gedrag van allochtone jongeren en wordt gedebatteerd over hoe aan dat gedrag het beste paal en perk kan worden gesteld. Nochtans is weinig bekend over de visie van de ouders van deze jongeren op het gedrag van hun kinderen, welke oplossingen hen voor ogen staan en hoe zij hun rol in dezen zien. Onderhavig rapport doet verslag van onderzoek naar de visie van allochtone ouders op het criminele gedrag van hun kinderen alsmede naar hun vragen en behoeften aan ondersteuning bij het contact met justitiële instanties. Als eersten willen we dan ook de ouders danken die aan het onderzoek hebben meegewerkt.
Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie en werd begeleid door adviseurs van verschillende justitiële instanties. Graag danken wij de voorzitter en de leden van deze begeleidingscommissie voor hun waardevolle advies en commentaar bij de uitvoering van het onderzoek en de rapportage over de gegevens. Jan Janssens van de vakgroep Orthopedagogiek: gezin en gedrag, bedanken wij voor zijn supervisie in de beginperiode van het onderzoek.
Voorts gaat onze dank uit naar de verschillende (sleutel)personen van de betrokken justitiële instanties in de regio's Nijmegen/Arnhem en Rotterdam die zo vriendelijk waren hun medewerking te verlenen. Ofschoon het onderzoek zonder hun hulp niet had kunnen worden verricht, voert het te ver hen hier allemaal afzonderlijk te noemen. Tenslotte willen we de interviewers die een gedeelte van het veldwerk in Nijmegen/Arnhem verzorgd hebben en de medewerk(st)ers van ERC Research bedanken, in het bijzonder Haluk Arslan, voor hun inzet bij het realiseren van de interviews.

Nijmegen/Rotterdam

Cécile Nijsten
Paul Geense
Trees Pels
Wilma Vollebergh

5



6



1. Inleiding

1.1 Achtergrond van het onderzoek

Gezinsfactoren spelen bij het ontstaan en persisteren van strafbaar gedrag vermoedelijk een belangrijke rol (o.a. Junger-Tas, 1996). Het is dan ook van groot belang ouders te betrekken bij de strafrechtelijke reacties op het strafbare gedrag van kinderen om verder afglijden van de kinderen zo mogelijk te voorkomen (Hakkert, 1999; Hauber, Zandbergen, & Toornvliet, 2000; Klooster, Van Hoek, & Van 't Hoff, 1999; Slump, Van Dijk, Klooster, & Rietveld, 2000). Het betrekken van ouders wordt door het kabinet gezien als een punt waarop grote winst te behalen valt. In de Kabinetsnotitie over niet-vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning (2000) wordt dan ook het voornemen uitgesproken om ouders systematisch bij interventies rond jeugdcriminaliteit te betrekken. Onder het betrekken van ouders wordt verstaan hen informeren en op de hoogte houden, maar ook ouders aanspreken op hun (opvoedings)verantwoordelijkheid en hen een rol toekennen in het meedenken over zinvolle interventies voor hun kind (vgl. Van der Laan, 1997; Hakkert, 1999). Hoewel het betrekken van ouders zowel bij autochtone als bij allochtone jongeren problematisch is, zijn er verschillende redenen om extra aandacht aan allochtone ouders te besteden. In de eerste plaats komt in vergelijking met het relatieve aandeel van allochtone jongeren in de jeugdpopulatie in Nederland een onevenredig groot deel van hen met justitie en politie in aanraking. Het gaat met name om Marokkaanse en Antilliaanse jeugdigen, maar ook om Surinaamse en, zij het in mindere mate, Turkse (Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden, 1997; Leuw, 1997; Van Tilburg, & Grapendaal, 2000). In de tweede plaats hebben allochtone ouders minder kennis van het Nederlandse strafrechtelijke systeem (Klooster e.a., 1999). Ten derde komen uit de praktijk en uit onderzoek aanwijzingen dat de huidige wijze van aanbieding van informatie en ondersteuning niet aansluit bij de behoeften van allochtone ouders (Eldering, 1998).
Deze gegevens moeten in een bredere context van hulpbehoeften en ondersteuningsmogelijkheden van allochtone ouders worden bezien. Meer in het algemeen blijkt immers, dat allochtone ouders door sommige Nederlandse instituties, bijvoorbeeld bepaalde vormen van hulpverlening, slecht worden bereikt. Binnen de jeugd-GGZ blijkt het percentage allochtone kinderen in vergelijking met hun aandeel in de populatie sterk achter te blijven, terwijl de aantallen allochtone jongeren in de instituties van de jeugdbescherming juist veel hoger zijn dan verwacht mag worden (Stichting Registratie Jeugd Voorzieningen, 2000). De veel gehoorde suggestie dat Nederlandse instanties minder belangrijk zouden zijn voor allochtone ouders omdat veel problemen in eigen kring worden opgelost, mogen we betwijfelen. Onderzoeken naar opvoeding en opvoedingsondersteuning in verschillende etnische groepen laten zien dat de behoefte aan steun zich niet tot het eigen informele netwerk beperkt (Pels, 1998a; Pels & Distelbrink, 2000). Eerste resultaten van kleinschalig onderzoek bij allochtone ouders van kinderen met psychische problemen laten juist zien, dat deze ouders bijna geen steun zochten in eigen kring voor de problemen van hun kinderen (Hosper, Konijn & Vollebergh, 2001). Gevoelens van schuld en schaamte spelen daarbij vermoedelijk een rol. De interpretatie van probleemgedrag door ouders (mate waarin zij zichzelf verantwoordelijk houden) is eveneens een factor, die van belang zou kunnen zijn bij een mogelijk afwerende houding jegens buitenstaanders, bijvoorbeeld professionals van Nederlandse instituties.

7



Een goede afstemming van de aanpak van politie en justitie bij de vragen en behoeften van allochtone ouders lijkt de aangewezen manier om ouders beter te benaderen en betrekken en ze, zo nodig, ondersteuning te bieden om bij te kunnen dragen aan recidivepreventie.

Om deze redenen is dit onderzoek onder allochtone ouders uitgevoerd. Het onderzoek kent twee doelstellingen:
(1) zicht geven op vragen en behoeften bij allochtone ouders wanneer hun kind in aanraking komt met politie en justitie.
(2) schetsen van een aanpak waardoor de ouders meer betrokken raken bij het traject dat volgt op het strafbare gedrag van hun kind om zo te kunnen bijdragen aan voorkoming van verder strafbaar gedrag van hun kind.

In het volgende gaan we op de eerste plaats na wat in beschikbare literatuuroverzichten bekend is over de rol van ouders in het ontstaan en persisteren van strafbaar gedrag bij jeugdigen. Dit is van belang als achtergrond bij het uitwerken van de doelstelling van het onderzoek waarbij inzicht centraal staat in de vragen en behoeften van ouders en in mogelijkheden om hen meer te betrekken bij de aanpak van politie en justitie om verder strafbaar gedrag van hun kind te voorkomen. We zullen ons daarbij concentreren op wat bekend is over de vier etnische groepen die in dit onderzoek centraal staan: te weten Antillianen, Marokkanen, Surinamers en Turken. Daarbij zal ook aandacht besteed worden aan wat bekend is over de opvoeding in deze vier etnische groepen. Vervolgens gaan we na wat in de literatuur bekend is over het belang van het betrekken van ouders bij de aanpak van strafbare gedragingen van hun kind, welke etnische verschillen er geconstateerd zijn in ouderbetrokkenheid en welke factoren daarbij een rol spelen. Een en ander zal leiden tot een nadere uitwerking van de vraagstelling van het onderzoek.

1.2 Het belang van ouders voor het ontstaan en de persistentie van strafbare gedragingen

1.2.1 Risicofactoren op het niveau van het gezin
In overzichten van risico- en protectieve factoren die samenhangen met de ontwikkeling van delinquent gedrag, nemen risicofactoren op het niveau van het gezin een belangrijke plaats in. Deze risicofactoren op gezinsniveau betreffen zowel aspecten van het opvoedingsgedrag van ouders als gezinsomstandigheden en problemen van en bij de ouders zelf. Andere risicofactoren liggen in het kind zelf, bijvoorbeeld genetische en biologische factoren en factoren gelegen in de persoonlijkheid van het kind. Daarnaast zijn er risicofactoren gelegen in de omgeving van het kind, zoals school en leeftijdgenoten, en in de bredere omgeving, waaronder economische en woon- en buurtfactoren (zie bijvoorbeeld Bol, Terlouw, Blees & Verwers, 1998; Heiden-Attema & Bol, 2000). Overigens dient opgemerkt te worden dat de genoemde risicofactoren niet per se een oorzakelijk verband hoeven te hebben met het gedrag in kwestie (vgl. Vos, 1997; Van Acker, 1998). Zo stellen Heiden-Attema en Bol (2000) op grond van een onderzoek waarin delinquente en niet-delinquente jongeren met elkaar vergeleken werden, dat niet geconcludeerd kan worden dat in het gezin en de opvoeding de oorzaak van het delinquente gedrag ligt, maar wel dat de ouders een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een mogelijke oplossing om ermee te stoppen.


---



Om welke risicofactoren op gezinsniveau gaat het? Een onderscheid is te maken tussen risicofactoren die samenhangen met de structuur van het gezin, zoals problemen van of met de ouders en instabiele gezinsrelaties, en risicofactoren die het gevolg zijn van opvoedingsklimaat en opvoedingsgedrag. Alleenstaand ouderschap en een groot gezin zijn de meest genoemde structurele factoren. Belangrijker dan deze structurele factoren is echter de kwaliteit van de interactie in het gezin. Deviant gedrag en delinquentie van jongeren lijken meer samen te hangen met incompetentie van ouders en gebrek aan toezicht dan met gezinsstructuur (Eldering, 1998). Hakkert (1999) zich baserend op Junger-Tas (1996; 1997) die ouders en met name de opvoedingstijl en hun opvoedingsvaardigheden als belangrijkste risicofactor aanwijst, geeft aan dat gebrekkig toezicht, harde en inconsistente controle, en een slechte ouder-kind relatie of affectieve band geassocieerd zijn met probleem- en delinquent gedrag bij jongeren. Veelal wordt aangenomen dat een sterke binding aan de ouders het risico op criminaliteit verkleint, zoals sterke bindingen in het algemeen deze kans verkleinen (Hirschi, 1969). Van Acker (1998) laat zien dat risico's vooral liggen in inconsequent straffen, overwegend gebruik maken van straf en andere machtsmiddelen en geen onderscheid weten te maken tussen schending van elementaire regels en onbeduidende overtredingen. Daarnaast noemt hij onduidelijke regels, geen overleg over regels, weinig uitleg of argumentatie en weinig rekening houden met wensen van kinderen. Ook in dit opzicht is nuancering nodig. Zo hebben Jang & Smith (1997) laten zien dat het rekening gehouden moet worden met het transactionele karakter van opvoeding en ontwikkeling (Belksy, 1984; Gerris, 1989). Zwak toezicht kan crimineel gedrag bevorderen, dat op zijn beurt weer de beleving van dit toezicht uitholt. Dezelfde auteurs tonen aan dat een slechte affectieve band niet tot toename in criminaliteit leidt, maar dat het omgekeerde opgaat: toename in criminaliteit verslechtert de band. Daarnaast speelt ook de aard van de binding aan ouders een rol. Weerman (1998) oppert dat niet alleen de sterkte van de binding aan ouders van belang is, maar ook de mate van conventionaliteit van de binding. "Men kan conventionele bindingen hebben die de kans vergroten dat men zich aan de conventionele regels houdt, maar ook onconventionele bindingen die de kans daarop verkleinen." (p. 75) Wanneer ouders het zelf niet zo nauw nemen, werkt een sterke binding eerder contraproductief. In haar onderzoek onder Curaçaose criminele jongens en hun ouders (moeders) heeft Van San (1998) laten zien dat deze moeders de delicten van hun zoons lang niet altijd afkeuren. Van San maakt onderscheid in legitimeringen van instrumentele delicten en expressieve. Het eerste type delict keuren moeders in ieder geval af. Jongens legitimeren het soms met verwijzing naar hun achterstandspositie en discriminatie. Het tweede type delict wordt gelegitimeerd in termen van uitlokking door de ander en beledigingen die je niet over je kant kunt laten gaan. Van San concludeert "Anders dan in de theorie van Hirschi (1969) verondersteld wordt blijkt uit deze studie dat een sterke binding met de ouders (in dit geval de moeder) delinquent gedrag eerder bevordert dan afremt (cfr. Ferwerda, 1992: 30). Kennelijk is de inhoud van de bindingen belangrijker dan de sterkte." (p. 229).

1.2.2 Opvoedingsgedrag in allochtone gezinnen
In het opvoedingsgedrag van ouders ligt dus mogelijk een risicofactor voor de ontwikkeling van delinquent gedrag bij jeugdigen. Maar in ditzelfde opvoedingsgedrag ligt ook een mogelijk instrument om recidive te voorkomen. Inzicht in de gangbare opvoedingspraktijken in de Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse gezinnen die in dit onderzoek centraal staan, is verder van belang omdat bij eventuele interventies kennis van en aansluiting

9



bij de bestaande opvoedingspraktijken wenselijk is. In deze paragraaf gaan we na wat over deze opvoedingspraktijken bekend is. Omdat het onderhavige onderzoek zich richt op ouders van jeugdigen die in aanraking komen met politie en justitie, is met name relevant wat er bekend is over de opvoeding aan jongens van 12 tot 18 jaar. Jeugdcriminaliteit is immers overwegend `jongenscriminalitieit' (Van der Laan, 2001) en vanaf 12 jaar vallen jeugdige daders onder het jeugdstrafrecht.
We bespreken hier de beschikbare gegevens over de opvoedingsdimensies ondersteuning en controle. Ondersteuning heeft betrekking op gedrag van de ouder dat gericht is op het creëren van een veilige en warme omgeving, waarbij de ouder belangstelling toont, het kind liefdevol bejegent en emotioneel ondersteunt. Wat betreft controle kan onderscheid gemaakt worden tussen autoritaire en autoritatieve controle (Ten Haaf, 1993; Janssens, 1998). In het eerste geval gebruikt de ouder zijn of haar overwicht om het kind in overeenstemming met zijn of haar wensen te laten handelen. Duidelijke vormen van autoritaire controle zijn (fysiek) straffen, dreigen, waarschuwen en onthouden van privileges. Bij autoritatieve controle is sprake van meer gelijkwaardigheid tussen ouder en kind: de ouders doen een beroep op de eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van hun kind maar stellen ook eisen en zien toe op de naleving daarvan (Baumrind, 1967; Janssens, 1998; Maccoby & Martin, 1983). Uit opvoedingsonderzoeken onder `doorsnee' Marokkaanse, Turkse en Surinaams- Creoolse opvoeders van kinderen in de leeftijd van 4 tot 18 jaar (respectievelijk Pels, 1998a; Nijsten, 1998; Distelbrink, 1998) blijkt dat ondersteuning in deze gezinnen hoog is. Nijsten (2000) constateert dat ondersteuning wel iets hoger is bij Surinaams-Creoolse moeders dan bij Turkse en Marokkaanse en dat de ondersteuning in allochtone gezinnen minder individugericht is en een meer collectief karakter kent dan in autochtone gezinnen het geval is. Zowel autoritaire als autoritatieve vormen van controle worden gebruikt in deze gezinnen, waarbij autoritaire controle wel meer gangbaar is in allochtone gezinnen dan in autochtone gezinnen, en autoritatieve controle juist minder. Surinaams-Creoolse moeders maken meer gebruik maken van autoritatieve controle dan Turkse en met name Marokkaanse moeders. In de adolescentie is er meer sprake van seksespecifieke opvoeding, waarbij de band tussen moeders en dochters hechter is, dochters meer ondersteund worden en meer autoritatief benaderd worden. Bij jongens is autoritaire controle wat gangbaarder. Daarnaast blijkt met name in Turkse en Marokkaanse gezinnen dat meisjes vanaf circa 12 jaar striktere regels opgelegd krijgen en meer onder ouderlijk toezicht staan dan jongens in deze leeftijd (Nijsten, 2000).
Over opvoeding in Antilliaanse gezinnen is geen onderzoek beschikbaar waarin een vergelijking gemaakt wordt met autochtone opvoeders. De opvoeding in deze gezinnen vertoont overeenkomsten met die in Surinaams-Creoolse gezinnen (Van der Hoek, 1994). Zij constateert op basis van onderzoek uitgevoerd eind jaren '90, dat in de Antilliaanse opvoeding op jonge leeftijd veel aandacht besteed wordt aan het stellen van grenzen, waarbij er tegelijkertijd veel waarde gehecht wordt aan een warme band tussen ouder en kind. Daarnaast blijkt onder invloed van de Nederlandse opvoedingsnormen met adolescenten meer gepraat te worden en krijgen zij meer vrijheid dan in de opvoeding op de Antillen gebruikelijk is. Ondersteuning en autoritaire controle nemen af naarmate het kind ouder wordt en autoritatieve controle neemt toe. In dit verband is de visie van deze groepen ouders op opvoeding en ontwikkeling van kinderen relevant, met name in de leeftijd vanaf 12 jaar. Distelbrink (1998) laat zien dat Surinaams-Creoolse moeders in de puberteit -globaal tussen 12-13 en 16-17 jaar- invloeden van buiten vrezen en dat zij in deze fase veel aandacht

10



besteden aan een goede en open band met het kind waarin het met alles bij de ouder terecht kan. Marokkaanse moeders verwachten dat kinderen vanaf de puberteit, ongeveer tussen 12 en 15 jaar, morele zelfstandigheid bereikt hebben en weten hoe het hoort. De noodzaak tot het controleren van kinderen, in de zin van beschaven, komt idealiter te vervallen in deze fase (Pels, 1998a). Turkse moeders lijken in belangrijke mate op de Marokkaanse (Nijsten, 1998). Recent is onderzoek verricht onder kleine groepen laagopgeleide Nederlandse, Marokkaanse en Turkse moeders én vaders, toegespitst op de leeftijdscategorie 12 tot 18 jaar (Oosterwegel, Vollebergh, Pels & Nijsten, in druk). Hieruit komt eveneens naar voren dat er weliswaar verschillen zijn in opvoedingsgedrag tussen allochtone en autochtone moeders en vaders, maar dat deze niet overeenstemmen met het gangbare beeld van strenge en kille discipline in allochtone gezinnen. Er werden geen etnische verschillen gevonden in ondersteuning van ouders, die in alle drie de groepen hoog te noemen is. Ook in de mate waarin in de opvoeding gebruik gemaakt wordt van uitleg (een aspect van autoritatieve controle) werden geen etnische verschillen gevonden. Er bleek wel enig verschil in de mate waarin ouders straffen (een aspect van autoritaire controle) waarbij alleen de Marokkaanse ouders meer straffen dan de Nederlandse ouders. Nederlandse ouders scoren verder hoger op toezicht houden dan Turkse en Marokkaanse ouders.
Deze bevindingen zijn vergelijkbaar met die uit onderzoek van Slavenburg & Van der Vegt (1998) die de reacties van Nederlandse, Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders op overtredingen van hun kind (in de leeftijd van 10 tot 14 jaar) onderzochten. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen duidelijke etnische verschillen zijn in de mate waarin sprake is van autoritaire reacties op overtredingen van het kind. Daarnaast laten deze auteurs zien dat allochtonen autoritaire en autoritatieve controletechnieken met elkaar combineren, waar autochtonen wat meer uitsluitend autoritatief te werk gaan, een bevinding die overeenstemt met de eerder genoemde opvoedingsonderzoeken onder allochtone gezinnen (Distelbrink, 1998; Nijsten, 1998; 2000, Pels, 1998a). Het belangrijkste verschil dat gevonden wordt ligt in het gebruik van inductie: het kind aanspreken op eigen verantwoordelijkheid en/of wijzen op gevolgen van het gedrag voor het kind zelf of anderen. Deze specifieke vorm van autoritatieve controle komt onder Nederlandse ouders veel meer voor dan bij allochtone ouders.
Het beeld dat uit de voorgaande gegevens oprijst over opvoeding in allochtone gezinnen is dat in deze `doorsnee' gezinnen sprake lijkt te zijn van opvoedingsgedrag dat niet veel risico's inhoudt voor de ontwikkeling van kinderen. Wel zijn er discrepanties tussen de allochtone ouders en wat in Nederlandse gezinnen en instituties gangbaar is waarbij autoritatieve controle, specifiek inductie, wat minder gebruikt wordt als controletechniek en autoritaire controle wat meer.

1.2.3 Opvoeding en ontwikkeling van jeugdigen in uiteenlopende omstandigheden en etnische groepen
De implicaties van de beschreven opvoedingsverschillen zijn niet meteen duidelijk, omdat het effect van opvoeding op probleemgedrag ook kan variëren. Onderzoek in de VS heeft laten zien dat de relatie tussen opvoeding en ontwikkeling, en meer specifiek de ontwikkeling van probleemgedrag en deviantie, niet per se dezelfde hoeft te zijn in verschillende etnische groepen of onder uiteenlopende omstandigheden. Zo kan een autoritaire opvoeding waarin sprake is van strenge controle bij bepaalde groepen en onder bepaalde omstandigheden een protectieve functie hebben (Lamborn, Dornbusch & Steinberg, 1996; Steinberg, Lamborn,

11



Darling, Mounts & Dornbusch, 1994). Het effect van opvoedings- en gezinsfactoren op delinquent gedrag blijkt eveneens te variëren met de context. Zo laat vergelijkend onderzoek onder verschillende etnische groepen uit een risicopopulatie (Smith & Krohn, 1995) zien dat de invloed van gezinsprocessen op delinquent gedrag varieert met etnische herkomst. Demo en Cox (2000) wijzen op onderzoek waaruit blijkt dat autoritatieve opvoeding positief samenhangt met delinquentie bij zwarte adolescenten. Onderzoek van Salts, Lindholm, Goddard en Duncan (1995) wijst uit dat voor zwarten gezinsrelatievariabelen (gezinsstructuur, - en cohesie, communicatie en conflicten) slechts 5.3% van de variantie in gewelddadig gedrag verklaren; bij blanken is dat 18.6%. Onderzoek van Peeples en Loeber (1994) toonde aan dat verschillen in criminaliteit tussen blank en zwart geheel zijn toe te schrijven aan de context van het leven in extreem verpauperde buurten. In hoeverre deze bevindingen uit onderzoek in de VS door te trekken zijn naar de Nederlandse situatie, is niet gemakkelijk te zeggen. Duidelijk wordt wel dat niet zonder meer aangenomen kan worden dat samenhangen die gevonden worden tussen opvoeding en ontwikkeling in autochtoon-Nederlandse gezinnen zonder meer doorgetrokken kunnen worden naar allochtone gezinnen in Nederland. In het in paragraaf 1.2.2 genoemde onderzoek van Oosterwegel e.a. (in druk) bleek bijvoorbeeld dat het effect van opvoedingsgedrag op het welbevinden, agressie, depressie en optreden van psychosomatische klachten bij jongeren zeer gering was. Oosterwegel e.a. concluderen dat het feit dat allochtone ouders minder toezicht houden en meer straffen niet tot probleemgedrag bij hun kinderen lijkt te leiden.

1.3 Het belang van ouders voor een aanpak van strafbare gedragingen van kinderen

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat het opvoedingsgedrag van ouders niet zonder meer een oorzaak van delinquent gedrag van kinderen is. Het is immers ook mogelijk dat ouders inadequaat opvoedingsgedrag vertonen als gevolg van de strafbare gedragingen van hun kinderen. Daarnaast kan opvoedingsgedrag dat minder adequaat lijkt onder bepaalde omstandigheden ook gunstig uitwerken.
In dit opvoedingsgedrag kan wel een mogelijke oplossing liggen om het gedrag van de jeugdige te keren (Heiden-Attema & Bol, 2000). De meningen lijken dan ook nauwelijks verdeeld als het gaat om het belang van het betrekken van ouders bij de aanpak van het strafbare gedrag van hun kind (vgl. Jagers, 2001). Onder het betrekken van ouders wordt allereerst verstaan hen informeren en op de hoogte houden, maar ook hen aanspreken op hun (opvoedings)verantwoordelijkheid en hen een rol toekennen in het meedenken over zinvolle interventies voor het kind. Vanzelfsprekend hebben ouders er recht geïnformeerd te worden. Daarnaast kan samen met hen naar een oplossing gezocht worden (herstel schade, vrijwillig gebruik maken van hulpverlening, ouders wijzen op de mogelijkheid van opvoedingsondersteuning of een opvoedingscursus), en tenslotte wordt het gemakkelijker risicofactoren in het gezin te inventariseren door ouders te betrekken (Van der Laan, 1997; Plan van aanpak `Justitie-keten en opvoedingsondersteuning', 2001). Hakkert (1999) geeft aan dat met het betrekken van ouders winst valt te behalen omdat zij invloed hebben op hun kinderen (met name als het kind relatief jong is). Deze invloed kan aangewend worden om hun kind weer op het rechte pad te brengen. Voorts kan door het betrekken van ouders nagegaan worden hoe zij op het delict van hun kind reageren. Daarmee kan de mogelijkheid

12



gecreëerd worden hier rekening mee te houden in de justitiële reactie op het delict van hun kind.
Het belang van het betrekken van ouders komt onder andere naar voren uit onderzoek naar de doeltreffendheid van interventies bij justitiële jongeren. Bartels, Schuursma en Slot (2001) vatten overwegend buitenlands onderzoek naar kenmerken van doeltreffende interventies bij dergelijke jongeren samen. Succesvolle interventies dienen gericht te zijn op structuur bieden en actief vaardigheden aanleren, zij dienen op het gezin gericht te zijn, en meerdere aanvullende strategieën te bevatten. Interventies in het gezin zijn echter alleen dan succesvol wanneer zij gecombineerd worden met interventies gericht op bijvoorbeeld het probleemgedrag van de jongeren, de vrijetijdsbesteding of de school. Kumpfer (1994) evalueerde 500 preventieprogramma's in de VS en concludeerde onder andere dat een goed programma gericht is op het gezin: programma's waarin met ouders én kind gewerkt wordt zijn effectiever dan programma's die zich beperken tot één van beide. Knorth (2001) verwijst naar Kazdin (1997) die op grond van een review constateert dat bij de behandeling en begeleiding van jongeren met antisociaal gedrag twee aspecten in feite altijd aandacht behoeven: de versterking van competent, prosociaal gedrag bij de jongere en ondersteuning van het gezin, en dan met name de ouders, in hun omgang met de jeugdige. Van belang bij gezinsinterventies is verder dat deze niet gericht zijn op het wegnemen van risicofactoren, maar eerder op het versterken van protectieve factoren. Volgens Jagers (2001, p. 230) heeft het "... weinig zin om de opvoeders als de veroorzakers van het gedrag aan te wijzen. Eerder heeft het zin om ze aan te spreken als actoren die door versterking van hun opvoedend handelen kunnen bijdragen tot het verminderen van de problemen van hun kind." In de jeugdhulpverlening is steeds meer het accent komen te liggen op het versterken van mogelijkheden van gezinnen (`empowerment'). Jagers merkt op dat binnen de justitiële jeugdhulpverlening nog niet gesproken kan worden van een wijziging van de benadering in deze richting.
Er is in Nederland geen onderzoek beschikbaar waarin nagegaan is wat het effect is van betrekken van ouders bij interventies of bij de aanpak van jongeren die in aanraking gekomen zijn met politie en justitie. Er zijn wel enige aanwijzingen dat het belang hiervan voor allochtone gezinnen groter is dan voor autochtonen. Op basis van hun kleinschalige onderzoek onder Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse jongeren die in een justitiële jeugdinrichting hun straf uitzitten en onder (allochtone) professionals, constateren Klooster e.a. (1999) dat onder deze groepen het oordeel van ouders en familie over en hun reactie op het delict wellicht relevanter is dan voor autochtone jongeren. Naarmate ouders en familie de strafsoort, strafomvang en strafuitvoering meer ondersteunen, dat wil zeggen de straf en de visie op het delict onderschrijven, is de kans dat de jongere de straf accepteert groter.
Geconcludeerd kan worden dat het van belang is ouders te betrekken bij de aanpak van jeugdige delinquenten, en dat gezinsinterventies geïndiceerd zijn. Daarbij is het wenselijk aan te sluiten bij de vaardigheden en competenties van ouders. Om aan te kunnen sluiten bij de vaardigheden en competenties van allochtone ouders en bij hun vragen en behoeften is nader inzicht daarin en in hun opvoedingspraktijken een vereiste.

13



1.4 Etnische verschillen in de betrokkenheid van ouders bij de aanpak van strafbare gedragingen

Ouders op een goede en zinvolle wijze betrekken bij de aanpak van strafbare gedragingen van hun kind is zowel bij allochtone en autochtone ouders niet zonder problemen (Kabinetsnotitie over niet-vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning, 2000). Bij beide groepen is het vaak moeilijk om de betrokkenheid op een goede manier tot stand te brengen. Er is een klein aantal onderzoeken in Nederland beschikbaar waarin de betrokkenheid van allochtone ouders vergeleken is met die van autochtone ouders. Het betreft overwegend onderzoek naar betrokkenheid in beperkte zin, namelijk de opkomst van allochtone ouders bij diverse justitiële instanties. We hebben geen onderzoek gevonden waarin een vergelijking gemaakt wordt tussen allochtone en autochtone ouders wat betreft de mate waarin zij gehoor geven aan een oproep van politie om op het bureau te komen. We beschikken wel over enige gegevens over de betrokkenheid (opkomst) van ouders bij Halt, Raad voor de Kinderbescherming en justitiële jeugdinrichtingen. Hauber e.a. (1999) onderzochten de betrokkenheid van ouders bij de Halt-afdoening en constateren dat Marokkaanse ouders minder mee komen naar het Halt-bureau dan Nederlandse ouders, een bevinding die gedeeld wordt door Hijlkema en Otte (1998). Bij de politie bestaat de indruk dat allochtone ouders minder vaak toestemming geven voor deelname aan Halt, of `ja' zeggen maar niet komen opdagen (Eijken & Spindler, 2000). Hakkert (1999) constateert echter dat de aanwezigheid bij de gesprekken op het Halt-bureau onder allochtone ouders niet per se lager is, en in sommige gevallen zelfs hoger. Nederlandse en Surinaamse moeders blijken het vaakst mee te komen, Turkse en Marokkaanse moeders komen veel minder en Antilliaanse moeders bevinden zich daartussen. Daarentegen komen Marokkaanse en Turkse vaders veel vaker mee dan vaders uit de andere groepen. Uit deze gegevens is niet af te leiden of er verschillen zijn in aanwezigheid van ten minste één van de ouders. Onderzoek van Dijkman en Gunther Moor (1998, in Hakkert, 1999) laat zien dat er ook grote verschillen zijn in de aanbodkant: niet alle bureaus spannen zich even sterk in om ouders bij de Halt-afdoening te betrekken. De percentages ouders die aangeven een uitnodigingsbrief ontvangen te hebben, lopen in de vier onderzochte Halt-bureaus uiteen van 31% tot 94%. Redenen van allochtone ouders om niet mee te komen naar Halt liggen volgens Halt-medewerkers onder andere in taalproblemen. Daarnaast lijkt de bereikbaarheid van deze groep ouders kleiner omdat zij vaak geen telefoon hebben of geheime telefoonnummers, of omdat adresgegevens niet kloppen.
Wat betreft de Raad voor de Kinderbescherming constateert Hakkert dat het in allochtone gezinnen ook voorkomt dat er contact is met andere familieleden. Daarbij spelen taalproblemen van de ouders een rol. Verder valt op dat er met allochtone ouders niet per definitie minder contact is dan met autochtone ouders. Uit gegevens omtrent de opkomst van ouders bij een drietal raadsvestigingen blijken er opvallende verschillen te zijn in de mate waarin met één of beide ouders gesproken is. De percentages variëren sterk per vestiging: de opkomst onder Nederlandse ouders varieert tussen circa 80% en 40%, die onder Marokkaanse tussen circa 70% en 35%, onder Turken tussen 80% en 35%, onder Surinamers tussen 75% en 30% en onder Antillianen tussen 80% en 0%. In één van de vestigingen is zelfs meer contact met allochtone dan met autochtone ouders.
In het eerder genoemde onderzoek naar strafbeleving van allochtone jongeren merken Klooster e.a. (1999) over de betrokkenheid van ouders bij de strafrechtelijke procedure het

14



volgende op "Allochtone ouders houden zich (...) vaker dan autochtone ouders afzijdig van de strafrechtelijke procedure. Met name Marokkaanse en Antilliaanse ouders verschijnen lang niet altijd op de oproepen van de strafrechtelijke instellingen." (p. 59). Verder wordt geconstateerd dat Marokkaanse, maar ook Turkse ouders, niet altijd hun kind bezoeken in de justitiële jeugdinrichting, soms ook omdat hun kind dat uit schaamte ten opzichte van zijn ouders niet wenselijk vindt.
De opkomst van allochtone ouders bij de justitiële instanties lijkt weliswaar in een aantal gevallen kleiner dan die onder autochtone ouders, maar duidelijk wordt ook dat dit zeker niet altijd het geval is en dat er belangrijke verschillen bestaan in de mate waarin de instanties (allochtone) ouders weten te bereiken.

1.5 Factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van ouders

1.5.1 Een model voor de betrokkenheid van ouders bij interventies In het voorgaande is een aantal factoren aangestipt die een rol spelen in de betrokkenheid van allochtone ouders. Er is in de literatuur gezocht naar algemene modellen waarmee de betrokkenheid van ouders bij (justitiële) interventies verklaard kan worden. Er is echter weinig onderzoek beschikbaar op dit gebied. "Despite the critical importance of parental engagement relative to childhood antisocial behavior, only a small amount of empirical work has been conducted specifically on parental engagement and drop-out." (Prinz & Miller, 1996, p. 162).
Prinz en Miller (1996) noemen vier factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van ouders en hebben dit zelf onderzocht bij een specifieke interventie, te weten een oudercursus (`parental management training') gegeven in verband met gedragsproblemen van het kind. Het gaat om de volgende factoren:
1. Interpersoonlijke-therapeutische processen in de interventie. Weerstand van ouders wordt opgeroepen door confrontatie en doceren en wordt verlaagd door een ondersteunende houding.
2. Persoonlijke verwachtingen, attributies en ideeën (`beliefs'). In dit verband worden bijvoorbeeld genoemd onuitgesproken verwachtingen over de rol en het doel van de interventie, en culturele attituden over het binnenshuis houden van familieproblemen. Daarnaast zijn causale attributies (oorzaken van gedrag) van belang waarin een onderscheid te maken is tussen de aard van de oorzaak (intern versus extern), de stabiliteit en de controleerbaarheid ervan. Wanneer ouders bijvoorbeeld van mening zijn dat het gedrag van hun kind intrinsiek is, langdurig en opzettelijk, zullen zij weinig vertrouwen hebben in mogelijke veranderingen van dit gedrag en daarmee zal de motivatie om mee te werken aan een interventie afnemen. Iets dergelijks geldt voor `self-efficacy beliefs'. Ouders die opvoeding zien als een te ontwikkelen en veranderen vaardigheid, hebben een heel andere attitude bij een interventie dan ouders die geloven dat opvoeden een niet- veranderbare, aangeboren vaardigheid is.
3. Situationele eisen en beperkingen: armoede en andere bronnen van stress en gebrek aan sociale steun maken het voor ouders moeilijk om deel te nemen aan interventies. "Thus successful interventions with multiproblem families will depend on finding ways to help alleviate environmental conditions and constraints that obstruct engagement and impede progress." (Prinz & Miller, 1996, p. 168).

15



4. Kenmerken van de interventies zelf: zaken als groeps- of individuele sessies, frequentie van de sessies, aantal familieleden dat mee moet doen, gevoelens van ongemak bij rollenspelen en hoeveelheid werk die thuis nog gedaan moet worden, spelen allemaal een rol.
Prinz & Miller (1994) onderzochten het effect van aandacht voor contextuele stress binnen een oudercursus en constateren dat wanneer dit gebeurt de `drop-out' onder ouders lager is. Smith & Stern (1997) gaan in op programma's die gericht zijn op het opvoedingsproces en merken op dat de omstandigheden waaronder ouders opvoeden van invloed zijn op het effect van deze programma's en op de uitval uit programma's. Toegankelijkheid (huisbezoeken bijvoorbeeld) en praktische en concrete adviezen en oplossingen verhogen de `treatment engagement'.

1.5.2 Factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van allochtone ouders in Nederland We hebben gezocht naar Nederlandse onderzoeksliteratuur die nader licht kan werpen op factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van allochtone ouders. Het gevonden onderzoek betreft veelal onderzoek onder één etnische groep, waarbij gesprekken met sleutelfiguren of vertegenwoordigers van justitie een belangrijke plaats innemen. Er is minder onderzoek beschikbaar onder ouders zelf.
Coppes, Groot en Sheerazi (1997) onderzochten de relatie tussen politie en Marokkaanse jongeren, hun ouders (vaders) en de Marokkaanse gemeenschap. Zij merken op dat er weinig onderzoek beschikbaar is op dit gebied. Zo is er in de literatuur niets bekend over de politie en Marokkaanse volwassenen. Marokkaanse ouders staan nu in de belangstelling omdat veel instellingen niet weten wat ze met de Marokkaanse zonen aanmoeten. Daardoor is men zich op ouders gaan richten, maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan volgens deze auteurs. De interacties tussen politie en Marokkaanse ouders verlopen moeizaam. Redenen daarvoor liggen in verschillende visies op oorzaken van Marokkaanse (jeugd)criminaliteit. Volgens de politie zitten de kinderen tussen twee culturen en uiteindelijk zijn agenten het erover eens dat "... het begin van het probleem bij de ouders ligt: ze zijn ongeïnteresseerd, nemen geen verantwoordelijkheid en oefenen te weinig controle uit op hun kinderen." (p.93). Marokkaanse ouders wijzen daarentegen vaak de Nederlandse samenleving als hoofdschuldige aan.
In het eerder aangehaalde onderzoek naar strafbeleving van allochtonen wijzen Klooster e.a. (1999) de volgende oorzaken aan voor het feit dat een deel van de allochtone ouders - vooral de eerste generatie migranten - zich afzijdig houdt: een geringe kennis van het Nederlandse strafrechtelijke systeem en afwijkende verwachtingen ten aanzien van strafdoelen. Strafdoelen met een pedagogisch karakter of gericht op de ontwikkeling en het toekomstperspectief van jongeren, komen niet altijd overeen met de verwachtingen van allochtone ouders over het doel van de straf. Waar de geïnterviewde jeugdige delinquenten veel waarde hechten aan scholing en het verbeteren van perspectieven, zouden hun ouders vooral effect verwachten van detentiestraffen. "Het Nederlandse jeugdstrafrecht is erop gebaseerd dat straffen die aan een minderjarige opgelegd worden een opvoedende waarde hebben. Voor de onderzochte groepen is deze benadering niet vanzelfsprekend. Uit de interviews blijkt dat verschillende allochtone ouders zich bekritiseerd of bestraft voelen als zij door strafrechtplegers aangesproken worden op hun opvoedingsverantwoordelijkheid." (p. 27). Culturele factoren spelen eveneens een rol, met name bij Marokkaanse en Turkse ouders. Schaamte kan bij hen aanleiding zijn om niet aan oproepen van strafrechtelijke instellingen

16



gehoor te geven, en kan er zelfs ertoe leiden dat ouders hun kind niet bezoeken wanneer het in detentie zit.
Slump e.a. (2000) ondervroegen dertig ouders, waaronder een aantal allochtone ouders, over hun ervaringen met en visie op Stop. Daaruit komt naar voren dat Marokkaanse ouders de uitleg van en over Stop niet altijd begrijpen en dat de afwisseling van schriftelijke en mondelinge uitleg niet goed werkt in deze groep. Verder blijken Marokkaanse en Surinaamse ouders meer straf te verwachten. Marokkanen vinden dat jonge kinderen op deze leeftijd (twaalf-min) nog niet aangesproken kunnen worden op hun gedrag. Oude Breuil (2000) onderzocht hoe uitvoerende werkers van de strafafdelingen van de Raad (in zeven vestigingen) omgaan met cliënten met diverse culturele achtergronden. Zij constateert dat raadsmedewerkers op verschillende fronten problemen ervaren met allochtone cliënten en extra inspanningen moeten verrichten om hun betrokkenheid tot stand te brengen. Het gaat dan om taal- en communicatieproblemen, onbekendheid met en gebrek aan vertrouwen in de Raad en verschillen in culturele waarden. De visie van raadsmedewerkers op ouderlijke verantwoordelijkheid en machtsverhoudingen binnen het gezin bijvoorbeeld sluit vaak niet aan bij de visie hierop van de cliënt. Daarnaast constateert Oude Breuil dat ouders in letterlijke zin vaak moeilijk bereikbaar zijn: bij telefonisch contact spelen taalproblemen een nog grotere rol, brieven komen niet aan of worden niet gelezen of begrepen, bij huisbezoeken blijken er geen naambordjes te zijn of men doet niet open. Zijdelings relevant is het onderzoek van Hoogsteder & Suurmond (1997) die de communicatie tussen een kleine groep allochtone en autochtone ouders en gezinsvoogden in het kader van een ondertoezichtstelling (ots) onderzochten. Zij splitsen hun bevindingen niet uit naar etnische groepen. Uit dit onderzoek blijkt dat een aantal ouders niet weet wat ze van een gezinsvoogd kunnen verwachten en dat andere ouders er niets van verwachten. Verschillen in verwachtingen en in probleemdefinitie, ofwel in de oorzaken van het gedrag van hun kind, komen veel voor. De grootste groep ouders verwacht hulp en steun. "Geen enkele ouder geeft met zoveel woorden aan dat er bij henzelf iets moet veranderen om de ots te laten slagen. Sommigen spreken onverschilligheid of zelfs teleurstelling uit over het feit dat de adviezen van de gezinsvoogd zich vooral op hun eigen handelen richten." (p. 35). Verder constateren deze auteurs dat de taken, verantwoordelijkheden en procedures van gezinsvoogden veelal summier uitgelegd worden en verwachtingen van ouders niet systematisch aan bod komen.

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat kennis van en (discrepanties in) verwachtingen over justitiële instanties een belangrijke rol spelen in de betrokkenheid van ouders. We hebben al gezien dat de verwachtingen van allochtone ouders in Nederland over de aanpak van strafbaar gedrag van hun kind, en over de oorzaken van dit gedrag, niet altijd overeenstemmen met die van de instanties. In onderzoek naar hulpzoekgedrag van allochtone ouders bij psychische problemen van hun kinderen (Hosper e.a., 2001) werd voor de uitwerking van het hulpzoekgedrag van ouders aangesloten bij het begrip `explanatory models' of `lay beliefs' over ontwikkeling en opvoeding (Furnham & McDermott, 1994, Furnham & Akande, 1997, Henley & Furnham 1988). `Explanatory models' verwijzen naar de verklarende modellen (opvoedingstheorieën) die ouders hanteren voor de interpretatie van het gedrag van hun kinderen: de verklaring die zij geven voor het ontstaan van het gedrag en de oplossing die zij zien voor het verminderen of aanpakken van de problemen. In het onderzoek van Hosper e.a. is gebleken dat zowel allochtone als autochtone ouders (van

17



jongeren die zelf geen probleemgedrag vertonen, dat wil zeggen niet-cliënten van de GGZ) als oorzaken voor externaliserend probleemgedrag vaak verwijzen naar de factor opvoeding. Marokkaanse en Turkse moeders wijzen vaker naar problemen op school, hetgeen Nederlandse moeders zelden doen. Bij diezelfde externaliserende problemen zien allochtone moeders meer in een repressieve aanpak (harder straffen, dingen verbieden, duidelijke grenzen stellen) dan autochtone moeders, die vaker een ondersteunende aanpak prefereren. Met enige voorzichtigheid concluderen Hosper e.a. dat allochtone ouders van cliënten de oplossing minder zoeken in verandering van hun opvoedingsaanpak en meer verwachten dat de hulpverlener in staat zal zijn het gedrag van hun kind te veranderen en concrete adviezen te geven aan de ouders. Met andere woorden, er lijkt gedeeltelijk sprake van een culturele mismatch tussen de `explanatory models' gehanteerd door ouders enerzijds en hulpverleners anderzijds. Deze kan in het tot stand komen van een coalitie, een samenwerkingsrelatie, tussen ouders en hulpverleners, een sterk storende factor zijn. Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat dit ook een negatief effect kan hebben op de betrokkenheid van allochtone ouders bij justitiële interventies. Het is dus belangrijk dit mee te nemen in een onderzoek dat beoogt bij te dragen aan het vergroten van betrokkenheid van allochtone ouders. Samenvattend kunnen de volgende factoren een rol spelen in de betrokkenheid van allochtone ouders: gebrek aan kennis van justitiële procedures, uiteenlopende visies van ouders en vertegenwoordigers uit het veld van politie en justitie op oorzaken van en oplossingen voor het gedrag van het kind en op straf(doelen), en cultuurverschillen. Een en ander leidt tot de volgende onderzoeksvragen.

1.6 Uitwerking van de vraagstelling

Dit onderzoek concentreert zich op de vragen, behoeften en verwachtingen van allochtone ouders wanneer hun kind in aanraking komt met politie en justitie. Inzicht hierin is van belang voor het ontwikkelen van een aanpak die beter aansluit op deze behoeften en waarmee de betrokkenheid van ouders wellicht vergroot kan worden. Het accent ligt daarbij op:
* De wijze waarop ouders het strafbare gedrag van hun kind interpreteren: zien zij dit gedrag als bepaald door persoonlijkheidskenmerken, als resultante van hun eigen opvoedingsstijl of als effect van maatschappelijke factoren? Het is van belang om dit na te gaan, omdat dergelijke `verklarende modellen' bij ouders van belang zijn voor de mate waarin ouders het gedrag van hun kinderen als beïnvloedbaar zien. In het verlengde hiervan kan meer inzicht ontstaan in de mate waarin ouders zichzelf zien als een mogelijke factor in het ontstaan, dan wel tot stoppen brengen van dit gedrag.
* De opvoedingsstrategieën die ouders denken te moeten toepassen als dergelijk gedrag zich voordoet: moet dit gedrag met straf en discipline of juist met inlevingsvermogen en onderhandeling tegemoet worden getreden? Het is van belang om dit na te gaan, omdat over de effectiviteit van gewenste interventies wel overeenstemming moet zijn tussen ouders en justitiële instanties, wil samenwerking tussen beiden kans van slagen hebben.
* De rol die politie en justitie volgens de ouders moeten spelen bij het tegemoet treden van deze gedragingen. Welke ervaringen hebben ouders met verschillende justitiële instanties, hoe kijken zij tegen hun werkwijze aan, en welke mogelijkheden zien zij voor verbetering? Op deze wijze kan inzicht verkregen worden in het bestaan van een eventuele culturele mismatch tussen ouders en instanties en kunnen aanknopingspunten verkregen

18



worden om hier verbetering in aan te brengen. Inzicht hierin wordt eveneens verkregen door na te gaan welke visie ouders hebben op justitiële interventies bij jeugdigen en hoeveel vertrouwen ouders hebben in de effectiviteit van deze aanpak.
* Cultuurverschillen in de contacten tussen ouders en vertegenwoordigers van justitiële instanties. Inzicht hierin is relevant omdat het ervaren van cultuurverschillen tussen ouders en justitiële instanties en discriminatie van de kant van deze instanties een goede samenwerking en het komen tot een voor alle partijen acceptabele oplossing in de weg kan staan.

* Kennis over de Nederlandse justitiële instanties: hebben ouders zicht op de wijze waarop de Nederlandse justitiële instanties werken, beschikken zij over voldoende informatie om te weten tot wie zij zich in voorkomende gevallen moeten of kunnen wenden? Uit de besproken literatuur is duidelijk geworden dat allochtone ouders weinig kennis hebben van deze werkwijze. In dit onderzoek kan nagegaan worden in hoeverre er vragen en behoeften liggen bij ouders op het gebied van kennis en informatieverstrekking.
* De rol van het sociale netwerk van de ouders. Wanneer ouders beschikken over een sociaal netwerk van (vertrouwens)personen, dat wil zeggen mensen die zij vertrouwen en met wie zij het probleemgedrag van hun kind(eren) kunnen bespreken, zullen zij wellicht minder beroep doen op Nederlandse instanties voor hulp en steun bij de problemen van hun kind. Om die reden zal in dit onderzoek ook aandacht besteed worden aan het sociaal netwerk van ouders en nagegaan worden in hoeverre het om personen gaat die over kennis en vaardigheden beschikken die van belang zijn voor het (helpen) verklaren en oplossen van problemen en van de rol die (Nederlandse) instituties daarbij kunnen spelen.
* De behoefte aan informatie, begeleiding en ondersteuning van ouders wanneer hun kind met justitie in aanraking komt. Inzicht in de vragen en behoeften van ouders bij voorkomen van recidive van het eigen kind, in het onderhouden van contact met politie en justitie en op het gebied van opvoeding, kan aanknopingspunten bieden voor het ontwikkelen van een werkwijze die beter bij deze vragen en behoeften aansluit, zodat op deze wijze de betrokkenheid van ouders vergroot kan worden.
* Verder is inzicht wenselijk in de betrokkenheid van de vier groepen ouders die in dit onderzoek centraal staan. Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat deze betrokkenheid niet per se lager is dan bij autochtonen. We zullen in ieder geval nagaan hoe het met de opkomst van ouders bij justitiële instanties is gesteld.

Deze vragen zullen op de eerste plaats onderzocht worden in onderzoek onder ouders zelf. Daarnaast zal op kleinere schaal nagegaan worden hoe vertegenwoordigers uit het veld van politie en justitie tegen deze problematiek aankijken. Hoewel uit voorgaande geen duidelijke verschillen naar voren kwamen wat betreft de opkomst van ouders bij verschillende instanties in de justitiële keten, lijkt het aannemelijk dat ernst van de problematiek en fase in deze keten een rol kunnen spelen in de betrokkenheid van ouders. Wanneer de jongere en ouders verder gevorderd zijn in de keten, vergt dit bijvoorbeeld alleen al meer van ouders op het gebied van kennis en informatievergaring. Het lijkt dus van belang om in dit onderzoek na te gaan in hoeverre er verschillen zijn tussen ouders in samenhang met deze fase in de keten.

19



1.7 Opzet van het rapport

In hoofdstuk 2 en 3 staat het onderzoek onder ouders centraal. Hoofdstuk 2 schetst de methode van onderzoek en geeft de belangrijkste kenmerken van de onderzoeksgroep weer. In hoofdstuk 3 komen de resultaten uit de interviews met de ouders aan bod. In hoofdstuk 4 wordt het onderzoek onder sleutelfiguren uit het veld van politie en justitie beschreven en in hoofdstuk 5 volgen conclusies, kanttekeningen bij het onderzoek en aanbevelingen.

20



2. Opzet en uitvoering van het onderzoek onder ouders

2.1 Onderzoekspopulatie

De onderzoekspopulatie bestaat uit ouders van 12 tot 18-jarigen die in aanraking zijn gekomen met politie of justitie, uit de etnische groepen Antillianen, Marokkanen, Surinamers en Turken. Aansluitend bij het project `Justitieketen en opvoedingsondersteuning' worden de volgende fasen in de justitiële keten onderscheiden; politie, Halt-bureau, Openbaar Ministerie, Rechter, strafrechtunit van de Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering/ gezinsvoogdij en justitiële jeugdinrichting1. In verband met het kleinschalige en inventariserende karakter van het onderzoek is gekozen voor vier fasen, te weten politie, Halt- bureau, strafrechtunit van de Raad voor de Kinderbescherming en justitiële jeugdinrichting. Het streven was circa 80 interviews te realiseren, zo veel mogelijk gelijk verdeeld over de vier etnische groepen en de vier fasen uit de justitiële keten. De vier fasen zijn onderzocht door in het onderzoek ouders te betrekken van jongeren

* tegen wie in het recente verleden procesverbaal is opgemaakt (politie)
* aan wie in het recente verleden een Halt-maatregel is opgelegd (Halt-bureau)
* die een taak- en/of leerstraf opgelegd hebben gekregen (RvdK)
* die in een justitiële jeugdinrichting geplaatst zijn (JJI) Een indruk2 omtrent de omvang van deze populatie kan verkregen worden op basis van de instroom van verdachten in de leeftijd van 12 tot 18 jaar bij de arrondissementsparketten in 1995 (Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden, 1997). Het betreft in dat jaar in de Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse groep, respectievelijk 1057, 3137, 1426 en 1195 jongeren. Bij Antillianen en Marokkanen gaat het om 11% van alle 12 tot 18 jarigen, in de Surinaamse groep om 5% en in de Turkse groep om 4%. Ter vergelijking: onder Nederlanders omvatte de instroom 1.3% van de totale groep 12 tot 18 jarigen.

Etnische herkomst is een belangrijk selectiecriterium in het onderzoek. Ouders van jongeren die van Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse of Turkse herkomst zijn, maar zelf niet uit deze groepen afkomstig zijn - zoals bijvoorbeeld het geval is wanneer er sprake is van gemengde huwelijken - maken geen deel uit van de onderzoekspopulatie. Familieleden of anderen (zoals pleegouders, stiefouders) bij wie een jongere permanent inwoont en die feitelijk de zorg dragen voor de opvoeding én die van allochtone herkomst zijn, maken wel deel uit van de onderzoekspopulatie.
Wat leeftijd van de jongeren betreft impliceren de gemaakte keuzen ten aanzien van de samenstelling van de onderzoekspopulatie dat ouders van 12-minners niet in het onderzoek vertegenwoordigd zijn. Geslacht van de jongere en geslacht van de ouders waren geen criteria bij het samenstellen van de onderzoekspopulatie. Verder is er overwegend om praktische redenen van bereikbaarheid voor gekozen het onderzoek te beperken tot ouders woonachtig in

1 In het volgende wordt de strafrechtunit van de Raad voor de Kinderbescherming veelal aangeduid met RvdK of de Raad en wordt justitiële jeugdinrichting aangeduid met JJI.

2 Het betreft hier jongeren van wie het procesverbaal is doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie. Jongeren aan wie een Haltmaatregel is opgelegd of die een politietransactie krijgen, zijn in deze gegevens dus niet opgenomen. Recentere gegevens over de leeftijdscategorie 12 tot 18 jaar waren niet beschikbaar.

21



(de directe omgeving van) de locaties waar het onderzoek werd uitgevoerd, te weten Nijmegen/Arnhem en Rotterdam.

2.2 Werkwijze

2.2.1 Voorbereiding voor de dataverzameling
De oorspronkelijke opzet was om ouders te werven van jongeren die gedurende de periode van dataverzameling (oktober 2001 tot januari 2002) in aanraking kwamen met politie, Halt, RvdK en JJI. Medewerkers van deze instanties zouden hierbij als tussenpersoon fungeren. De bereidheid van alle benaderde instanties om mee te werken aan het onderzoek was groot. Toch moest deze opzet grotendeels verlaten worden omdat er bij een aantal van deze instanties gedurende de periode van dataverzameling van het onderzoek niet voldoende cliënten uit de vier etnische groepen gemeld werden, en omdat het niet altijd mogelijk bleek binnen de instanties geschikte contactpersonen te vinden. Daarom is besloten dat de onderzoekers de ouders rechtstreeks benaderen met behulp van door de instanties te leveren adressenbestanden.3 Ouders zijn aangeschreven met een brief in het Nederlands en in de eigen taal, ondertekend door de onderzoekers en een vertegenwoordiger van de instantie die het adres geleverd had. In de brief werd uitleg gegeven over het onderzoek en aangekondigd dat er iemand langs zou komen om nadere toelichting te geven en eventueel een afspraak te maken voor een interview. Bij de brief was een antwoordkaartje gevoegd waarop ouders konden aangeven dat ze niet persoonlijk benaderd wilden worden of dat ze bereid waren mee te werken.
Een uitzondering op deze directe benadering van ouders door de onderzoekers vormt de politie Arnhem Veluwezoom, die zelf nadrukkelijk betrokken wilde zijn bij het benaderen van gezinnen. Drie jeugdcoördinatoren hebben samen met een van de onderzoekers op basis van achternamen een selectie gemaakt van adressen van vijf Antilliaanse, vijf Marokkaanse, vijf Surinaamse en zes Turkse jongeren tegen wie in het recente verleden procesverbaal was opgemaakt. Deze jeugdcoördinatoren hebben de gezinnen persoonlijk benaderd, uitleg gegeven over het onderzoek en de brief met antwoordkaartje bij de ouders achtergelaten. Inclusief de 21 adressen van politie Arnhem zijn in totaal 360 adressen van jongeren verkregen, 195 in Rotterdam en 165 in Nijmegen/Arnhem. In Rotterdam hebben de instanties zorg gedragen voor het verzenden van brieven aan ouders en zijn alle 195 ouders aangeschreven. In Nijmegen/Arnhem is vooraf door de onderzoeker een selectie gemaakt van adressen op basis van woonplaats, leeftijd van de jongere (voor zover bekend) en periode die verstreken is sinds afdoening van de zaak (voor zover bekend). Op deze wijze zijn in Nijmegen/Arnhem 66 ouders aangeschreven of benaderd door politie. In totaal zijn 261 ouders aangeschreven.

3 Voor deze procedure is toestemming verkregen van de Minister van Justitie en van alle in het onderzoek betrokken instanties. Politie Rotterdam leverde adressen van jongeren ingestroomd vanaf januari 2002. Halt Arnhem & Regio en Halt Rotterdam hebben adressen geleverd van jongeren die in 2001 en de eerste maand van 2002 in aanraking gekomen zijn met Halt. De Raad voor de Kinderbescherming Arnhem heeft een selectie gemaakt van jongeren die in 2001 een taak- of leerstraf gehad hebben; de Raad in Rotterdam leverde deze adressen over de periode augustus-december 2001. De justitiële jeugdinrichtingen Hunnerhegge en Hartelborgt leverden adressen van jongeren die in 2001 in deze JJI's geplaatst zijn.


---



2.2.2 Respons en non-respons
Zoals vermeld hadden de ouders de mogelijkheid op een antwoordkaartje aan te geven dat ze niet benaderd wilden worden door de onderzoekers. Zeven ouders hebben daarvan gebruik gemaakt. Van de overige aangeschreven ouders zijn er 123 persoonlijk benaderd met het verzoek mee te werken aan het onderzoek. Dit gebeurde zo veel mogelijk door interviewers uit de etnische groep van de ouders. De resterende aangeschreven ouders zijn niet persoonlijk benaderd omdat er al voldoende respondenten binnen een bepaalde categorie ouders geïnterviewd waren, dan wel omdat de datum voorbij was waarop de laatste afspraken gemaakt zouden worden, of omdat de ouders ver buiten Rotterdam wonen. Tabel 2.1 biedt een overzicht van de respons van ouders.
Een tiende van de ouders voldeed niet aan de criteria om mee te werken aan het onderzoek. Het betreft ouders die niet de juiste etnische herkomst4 hadden of éénoudergezinnen waarin alleen een autochtone ouder beschikbaar was voor het interview. Verder bleek 18% niet bereikbaar (niet thuis getroffen bij drie huisbezoeken of verkeerd adres). Met name bij Antilliaanse en Surinaamse gezinnen komt het voor dat ouders niet in aanmerking komen om mee te werken aan het onderzoek. Daarnaast is bij de Antilliaanse groep het percentage waarvan de adresgegevens niet blijken te kloppen hoger dan bij de andere drie etnische groepen. Wanneer we deze 37 adressen buiten beschouwing laten werkt 71% van de ouders mee aan het onderzoek en heeft 29% van de ouders medewerking geweigerd. Werving van ouders via tussenpersonen van instanties - jeugdcoördinatoren van politie- resulteerde in een responspercentage van 80%. De bereidheid om mee te werken aan het onderzoek blijkt in alle vier de etnische groepen ongeveer even groot. Herkomst van de adresgegevens (politie, Halt, RvdK of JJI) speelt evenmin een rol in de respons.

Tabel 2. 1: Respons en non respons, apart voor onderzoekslocatie Nijmegen / Arnhem Rotterdam Totaal n % n % n % weigert 15 32 12 26 27* 29 meewerken 32 68 34 74 66 71 totaal 47 46 93
* waarvan zeven door middel van het antwoordkaartje.
De redenen van de 27 ouders om niet mee te werken aan het onderzoek zijn niet altijd bekend. Van de zeven ouders die dit door middel van het antwoordkaartje aangegeven hebben, konden we dit niet navragen. Bij de overigen blijkt de meest opgegeven reden dat ouders de zaak als afgedaan beschouwen, het liever willen vergeten en er dus ook niet meer over willen praten. Enkele anderen geven geen reden op, of vermelden dat ze niet over de problemen met het kind en/of binnen het gezin willen praten.

We zijn er grotendeels in geslaagd een gelijke verdeling te realiseren over de vier etnische groepen en de vier instanties uit de justitiële keten die adressen geleverd hebben. Uitzondering daarop vormt de groep ouders van jongeren die in aanraking gekomen zijn met Halt; bijna de helft van de ouders in deze groep is van Marokkaanse afkomst en Antilliaanse

4 Een aantal instanties (politie in beide onderzoeksregio's en Halt Rotterdam) kon geen selectie maken op etnische herkomst. In die gevallen hebben de onderzoekers op basis van achternamen een selectie gemaakt van jongeren die vermoedelijk van Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse of Turkse herkomst zijn. Dit is geen feilloze procedure gebleken; sommige ouders blijken van een andere herkomst te zijn.

23



en Surinaamse ouders zijn in deze categorie ondervertegenwoordigd. Van de 66 ouders zijn er 14 van Antilliaanse, 14 van Surinaamse, 20 van Marokkaanse en 18 van Turkse herkomst. In paragraaf 2.5 wordt verder ingegaan op de samenstelling van de onderzoeksgroep.

2.3 De vragenlijst

In verband met het kleinschalige en inventariserende karakter van het onderzoek en kenmerken van de onderzoekspopulatie (laag opleidingsniveau, weinig ervaring met onderzoek) is gekozen voor een (gestandaardiseerd) interview als methode van dataverzameling. In de vragenlijst die voor het interview gebruikt is, zijn zowel open als gesloten vragen opgenomen. Bij de gesloten vragen is gebruik gemaakt van antwoordkaarten. De vragenlijsten zijn in het Turks en Marokkaans Arabisch vertaald. In bijlage 1 is de volledige vragenlijst opgenomen. De verwachting bestond dat met name ouders van jongens in de onderzoekspopulatie vertegenwoordigd zouden zijn, omdat jeugdcriminaliteit overwegend jongenscriminaliteit is (Van der Laan, 2001). Om deze reden en omdat de indruk bestond dat de vragenlijst ook geschikt zou zijn voor gebruik bij ouders van meisjes, is voor deze kleine groep geen aangepaste versie gemaakt. De verdeling van de groep respondenten naar geslacht van de jongere wordt besproken in paragraaf 2.5.

2.3.1 Fase in de justitiële keten en ernst van het delict Om vast te stellen in welke fase van de justitiële keten de jongeren en hun ouders zich bevinden, is op de eerste plaats gebruik gemaakt van de bron van adresgegevens: politie, Halt- bureau, RvdK en JJI. Voor de zestien jongeren tegen wie procesverbaal is opgemaakt door politie geldt dat zij reeds verder gevorderd kunnen zijn in de keten. Bij deze groep is nagegaan of zij ook in aanraking gekomen zijn met andere instanties uit de keten en vond zo nodig indeling in een andere fase van de keten plaats, waarbij de hoogste gehanteerd is. Aard en ernst van het door de jongere gepleegde delict bleek moeilijk vast te stellen aan de hand van vragen aan ouders. Aan de ouders zijn hierover open vragen gesteld en interviewers hebben aan de hand daarvan het delict ingedeeld in de categorieën geweld, vermogen, openbare orde, geweld & vermogen en overig. Vervolgens is nagegaan of er sprake was van recidive en is weer een open vraag gesteld om na te gaan wat de ernst en aard van dit delict was. Ouders blijken niet altijd in staat om precies aan te geven wat hun kind gedaan heeft en een enkeling is hier niet erg openhartig over. Vanwege deze problemen met indeling naar ernst van het delict, zal alleen plaats in de keten waarin de jongere zich bevindt als indicatie hiervoor gebruikt worden. Concreet gaat het in dit onderzoek dus om vier fasen in de keten: politie, Halt, RvdK en JJI.

2.3.2 Opvattingen over jeugdcriminaliteit
Bij aanvang van het onderzoek bestond de verwachting dat ouders het door gevoelens van schaamte moeilijk zouden vinden direct over de situatie van hun eigen kind te spreken. Daarom is ervoor gekozen in het interview te beginnen met een indirecte benadering van het onderwerp opvattingen over criminaliteit van het eigen kind. Aan ouders is een fictieve casus voorgelegd van een delict van een jongere. Naar aanleiding van de casus is gevraagd naar de ernst van het delict en naar mogelijke oorzaken en mogelijke oplossingen, zowel door middel van gesloten als open vragen. Deze werkwijze is eerder gebruikt in onderzoek naar visies op

24



psychische problematiek, zowel bij allochtonen als bij autochtonen (Hosper e.a., 2001). Tijdens de eerste interviews met overwegend Surinaamse en Marokkaanse ouders die in aanraking gekomen zijn Halt of JJI, zijn geen duidelijke aanwijzingen gevonden dat het gebruik van de casus per se noodzakelijk was om schaamte bij ouders te overwinnen. We hebben toch besloten de casus te handhaven, maar de rapportage te concentreren op de bevindingen uit antwoorden over de eigen situatie. In de casus is gekozen voor het delict tasjesroof (diefstal met geweld). Het betreft een ernstig delict en bovendien een delict dat niet exemplarisch is voor jeugdcriminaliteit, die veel vaker in groepsverband plaatsvindt (Van der Laan, 2001). Het is echter wel een delict dat veelvuldig geassocieerd is met jeugdige allochtone daders. De keuze voor een delict dat niet in groepsverband plaatsvindt, is gemaakt om de kans te verkleinen dat ouders de oorzaken van het delict met name of uitsluitend zoeken in de aanwezigheid van `verkeerde vrienden'. De dader in de casus is van het mannelijke geslacht, waarbij de naam van de jongen past bij de etnische groep waartoe de ouder zelf behoort (voor Antillianen Geraldo, voor Marokkanen Issam, voor Surinamers Delano en voor Turken Mehmet).

Waargenomen oorzaken van jeugdcriminaliteit
Ouders hebben van 17 uitspraken aangegeven hoe waarschijnlijk ze het achten dat deze een oorzaak zijn voor het gedrag van de jongere in de casus. Daarmee is antwoord te geven op de vraag hoe ouders het strafbare gedrag van jongeren interpreteren: zien zij dit gedrag als bepaald door persoonlijkheidskenmerken, als resultante van opvoedingsstijl, als effect van maatschappelijke factoren? Voor het formuleren van deze oorzaken is gebruik gemaakt van door Hosper e.a. (2001) ontwikkelde items, aangevuld met items die door de onderzoekers geconstrueerd zijn op basis van eerder onderzoek onder Surinaamse, Turkse en Marokkaanse ouders (Distelbrink, 1998; Nijsten, 1998; Pels, 1998a). In de 17 items zijn de volgende categorieën te onderscheiden: constitutie en ontwikkeling van kinderen (twee items, bijvoorbeeld "Geraldo doet dit omdat alle jongens van die leeftijd wel eens iets doen dat niet door de beugel kan"), onjuiste opvoedingsaanpak en gezinsomstandigheden (zeven items, bijvoorbeeld "Geraldo doet dit omdat zijn ouders hem niet genoeg aandacht geven"), sociale druk (één item "Geraldo doet dit omdat hij met de verkeerde vrienden omgaat"), maatschappelijke factoren (vijf items, bijvoorbeeld "Geraldo doet dit omdat in Nederland veel te veel mag") en factoren bij politie en justitie (twee items, bijvoorbeeld "Geraldo doet dit omdat de politie in Nederland niet genoeg toezicht houdt"). Na deze 17 items is ouders een open vraag gesteld over andere mogelijke oorzaken van het gedrag in de casus.

Waargenomen oplossingen voor jeugdcriminaliteit
Op dezelfde wijze zijn oplossingen voor het strafbare gedrag van de jongere aan de orde gesteld. Ouders hebben 15 oplossingen op een vijfpuntsschaal (helpt zeker niet t/m helpt zeker wel) beoordeeld. De items die aan ouders voorgelegd zijn, zijn gebaseerd op de eerder genoemde opvoedingsonderzoeken onder allochtone ouders. Daarin zijn de volgende categorieën onderscheiden: opvoedingsaanpak (drie items, bijvoorbeeld "de ouders van Geraldo moeten met hem praten en hem wijzen op de gevolgen van zijn gedrag"), aanpak politie en justitie (twee items, bijvoorbeeld "de politie moet Geraldo straffen"), hulp zoeken (zes items, bijvoorbeeld "een Antilliaanse hulpverlener moet Geraldo helpen"), verandering in omstandigheden (drie items, bijvoorbeeld "er moet voor gezorgd worden dat het met

25



Geraldo met scholing of werk beter gaat"), en bereidheid te veranderen bij dader zelf (één item: "Geraldo moet zelf willen veranderen"). Ook hier is een open vraag gesteld over mogelijke andere oplossingsstrategieën. Verder is nagegaan wat volgens ouders de beste aanpak is. De rol van ouders en van politie/justitie in de oplossing van strafbaar gedrag is in twee aparte open vragen aan de orde gesteld.

Visie op het delict van het eigen kind en mogelijke oorzaken en oplossingen Ouders hebben op een schaal van 0 tot 10 aangegeven hoe ernstig ze het delict van hun kind vinden, en hebben open vragen beantwoord over mogelijke oorzaken en oplossingen en de rol die zij zelf als ouder en die politie en justitie daarin kunnen spelen. De antwoorden op deze open vragen zijn zo veel mogelijk gecodeerd aan de hand van de bij de casus onderscheiden categorieën. Wat betreft de rol van ouders is met name gelet op de opvoedingsstrategieën die zij denken te kunnen hanteren om tot een oplossing te komen voor het strafbare gedrag van hun kind.

2.3.3 Kennis van Nederlandse justitiële instanties en hun werkwijze Kennis van Nederlandse justitiële instanties is bevraagd door ouders een lijst met instanties voor te leggen en na te gaan of ze daar wel eens van gehoord hebben. In verband met het lage opleidingsniveau van de onderzoekspopulatie en ervaringen met hypothetische vragen in eerder onderzoek onder allochtone ouders (Distelbrink, 1998; Nijsten, 1998; Pels, 1998a), is besloten kennis van de werkwijze van de instanties uit de fasen in de justitiële keten alleen te bevragen voor instanties waar ouders daadwerkelijk mee in aanraking gekomen zijn. Van deze instanties hebben ouders op een vijfpuntsschaal (veel te weinig t/m zeker genoeg) aangegeven of zij voldoende op de hoogte waren van hun werkwijze. Kennis van de vier fasen in de justitiële keten is nader bevraagd door middel van open vragen over de verwachtingen ten aanzien van de werkwijze van politie, Halt, RvdK en JJI.

2.3.4 Visie op en vertrouwen in Nederlandse justitiële instanties en hun werkwijze Van alle instanties waarmee ouders in aanraking gekomen zijn in verband met het strafbare gedrag van hun kind is op een vijfpuntsschaal (helemaal geen tot veel) bevraagd hoeveel vertrouwen ouders in hun werkwijze hebben. Verder is een open vraag gesteld over wat ouders belangrijk vinden in de aanpak van jeugdcriminaliteit in het algemeen. Voorts is op een vijfpuntsschaal nagegaan of ouders van mening zijn dat de reactie van politie en justitie op jeugdcriminaliteit strenger dan wel soepeler zou moeten zijn. Daarnaast is door middel van open vragen nagegaan hoe zinvol de ouders de interventies van politie, Halt, RvdK en JJI vinden, in het algemeen en voor hun eigen kind. Deze vragen over Halt, RvdK en JJI zijn weer alleen gesteld aan ouders die hier ervaring mee hebben.

2.3.5 Eigen ervaringen met politie, Halt, RvdK en JJI Ouders hebben aangegeven in hoeverre zij zich door vertegenwoordigers van deze instanties vriendelijk, begripvol, informerend, respectvol en hulpvaardig bejegend voelden. Deze vijf items vormen voor alle vier de instanties een betrouwbare schaal en er zijn gemiddelden berekend (voor elke instantie één) die de mate van positieve bejegening weergeven. Betrouwbaarheid van de schaal over de bejegening door politie is .91, van de schaal over

26



bejegening door RvdK .86 en van de schaal over bejegening door JJI .90.5 Daarnaast is op een vijfpuntsschaal aangegeven hoe tevreden ouders zijn over hun contact met de betreffende instanties en hebben ouders dit antwoord toegelicht.

2.3.6 Ervaren cultuurverschillen en discriminatie
Van de vier instanties die centraal staan in ons onderzoek hebben ouders aangegeven of ze discriminatie ervaren hebben. Daarnaast hebben ouders een open vraag beantwoord over de benaderingswijze van hun eigen etnische groep door politie/justitie en hebben zij aangegeven of en zo ja welke cultuurverschillen zij ervaren in de omgang met vertegenwoordigers van politie en justitie.

2.3.7 Ideeën over verbetering van de samenwerking tussen ouders en de vier justitiële instanties
Met behulp van twee open vragen is ingegaan op ideeën van ouders omtrent mogelijkheden voor verbetering van het contact en de samenwerking tussen ouders en de vier in het onderzoek betrokken instanties uit de justitiële keten. Nagegaan is wat de instanties daaraan kunnen doen en wat ouders zelf daaraan kunnen bijdragen. Verder is bevraagd wat zowel politie en justitie als ouders eraan kunnen doen om om te gaan met cultuurverschillen.

2.3.8 Ervaren steun
Om na te gaan in hoeverre de ouders beschikken over een netwerk waarin vertrouwenspersonen aanwezig zijn met wie zij het probleemgedrag van hun kind kunnen bespreken en van wie zij steun ontvangen, is gebruik gemaakt van vragen ontwikkeld door Hosper, Van `t Hof, Knipscheer, Vollebergh en Bijl (1999). Daarbij wordt van acht categorieën personen (partner, andere kinderen in het gezin, familie, iemand van school, vriend(inn)en, lotgenoten, religieuze vertegenwoordiger en anderen) nagegaan of zij hulp geboden hebben bij de problemen van het kind. Vervolgens is nagegaan waar deze hulp uit bestond of waarom deze personen niet hebben kunnen helpen. Van personen die hulp geboden hebben, is op een schaal van 0 tot 10 nagegaan hoe ouders deze hulp waarderen. Om inzicht te krijgen in de aanwezigheid van personen of instanties in de omgeving van de ouders (hetzij informeel of formeel) die echt bijdragen aan een oplossing voor het kind zijn de volgende vragen gesteld "Zijn er andere personen of instanties die betrokken zijn of waren bij het zoeken van een oplossing voor de problemen van uw kind?" en "Zijn er personen of instanties die u en uw kind echt geholpen hebben? Waarvan u het gevoel had dat ze echt bijdragen aan een oplossing voor u en uw kind?"

2.3.9 Behoefte aan steun
De behoefte aan steun is bevraagd op drie gebieden: bij het voorkomen van recidive van het eigen kind, in het onderhouden van contact met politie en justitie en op het gebied van opvoeding.
Wat steun bij het voorkomen van recidive van hun kind betreft, is direct na het bevragen van de eigen situatie van het kind en de te volgen strategieën om recidive te voorkomen, het volgende gevraagd: "Welke personen of instellingen kunnen daar nog meer bij betrokken

5 De kleine groep ouders die in aanraking gekomen is Halt geeft vrijwel dezelfde antwoorden. Door dit gebrek aan spreiding op een aantal items, kan geen betrouwbaarheid berekend worden. Uit praktische overwegingen gebruiken we hier toch dezelfde schaal als bij de andere drie instanties.

27



worden? (Ouders, tolken, mensen van school, professionele hulpverleners uit de eigen groep, professionele Nederlandse hulpverleners, imam, geestelijke, traditionele hulpverlener (fqih), of anderen.) Wat kunnen die volgens u doen?"
Om de behoefte aan steun in het onderhouden van contacten met politie en justitie en aan opvoedingsondersteuning in kaart te brengen, is aan het einde van het gesprek nagegaan of ouders behoefte hebben aan dergelijke steun, van wie ze steun zouden willen ontvangen, op welk gebied en hoe deze steun eruit zou kunnen zien. Wat betreft opvoedingsondersteuning is ook nagegaan of ouders deze steun kunnen vinden als ze daar behoefte aan hebben, of ze behoefte hebben aan informatie over opvoeding en ontwikkeling van kinderen en in welke vorm ze deze informatie het liefst zouden ontvangen.

2.3.10 Betrokkenheid van ouders bij de aanpak van politie en justitie Betrokkenheid van de ouders bij de aanpak van politie, Halt, RvdK en JJI is nagegaan door hen de volgende vraag voor te leggen "Wanneer politie/Halt-bureau/RvdK/JJI u wilde betrekken bij de gang van zaken rond uw kind, bijvoorbeeld u uitnodigde op gesprek te komen, deed u dat dan?" Antwoorden werden gegeven op een vierpuntsschaal (nooit, soms, meestal, altijd). Daarnaast is nog een vijfde antwoordcategorie geformuleerd, namelijk "politie/Halt-bureau/ RvdK/JJI heeft ouder niet betrokken". Met deze vragen wordt vrij beperkt de betrokkenheid van ouders gemeten: het gaat heel concreet om de opkomst van ouders bij politie, Halt, RvdK en JJI. Bij elk van deze vragen is om een toelichting gevraagd. Nagegaan is ook of ouders wel behoefte hebben aan die betrokkenheid "Vindt u dat politie/Halt-bureau/RvdK/JJI u als ouder voldoende betrokken heeft bij de gang van zaken rond uw kind? Of vond u dat misschien juist te veel?" (vijfpuntsschaal van veel te weinig tot veel te veel).

2.4 De interviews

Interviewers
Ten behoeve van de interviews is een team samengesteld van veertien interviewers, bestaande uit zes Turken (vier vrouwen en één man), vijf Marokkaanse vrouwen, één Surinaamse man, één Antilliaanse vrouw en één Nederlandse vrouw. Drie interviewers hebben gewerkt onder directe begeleiding van één van de onderzoekers. De andere interviewers verrichtten hun werkzaamheden onder begeleiding van ERC Research, een enquêtebureau dat veel ervaring heeft met onderzoek onder allochtonen. Alle interviewers zijn door de onderzoekers en iemand van ERC Research getraind en geïnstrueerd. De interviewers hebben tussen één en acht interviews afgenomen, gemiddeld 4.7. Alle Turkse en Marokkaanse ouders zijn door een Turkse of Marokkaanse interviewer geïnterviewd. Bij Antilliaanse en Surinaamse ouders was er in respectievelijk 50% en 36% sprake van een match wat betreft etniciteit van interviewer en geïnterviewde. 33% van de vaders is door een man geïnterviewd en 81% van de moeders door een vrouw.

Taal waarin het interview is afgenomen
In de gesprekken met Surinaamse ouders was de voertaal altijd het Nederlands. In de helft van de gesprekken met Antilliaanse ouders is Nederlands gesproken, in de andere helft Nederlands in combinatie met Papiaments of overwegend Papiaments. Voor de interviews met Marokkaanse ouders is de vragenlijst in het Marokkaans Arabisch vertaald. Slechts vier

28



gesprekken (20%) zijn in het Marokkaans Arabisch gevoerd, 45% van de gesprekken is in het Berbers afgenomen. In de overige 35% werd Nederlands gecombineerd met Marokkaans Arabisch en/of Berbers. Bij Turkse ouders is in 89% van de gevallen gebruik gemaakt van de Turkse vertaling van de vragenlijst, en zijn twee gesprekken gevoerd in een combinatie van Turks, Nederlands en Koerdisch. Voor deze laatste taal is gebruik gemaakt van tolken afkomstig uit het gezin zelf.
Om de antwoorden op de open vragen uit te kunnen werken en indien nodig te vertalen, is ernaar gestreefd gesprekken met ouders zo veel mogelijk op cassetteband op te nemen. Ervaringen uit eerder onderzoek leerden echter dat een aantal Turkse en Marokkaanse ouders hier waarschijnlijk niet positief tegenover zou staan. Bandopnames zijn dus alleen gemaakt bij gesprekken met ouders die hier geen bezwaar tegen hebben. Dat was in 38% van de gezinnen het geval. Wellicht heeft dit lage percentage te maken met de gevoeligheid van de onderwerpen die er aan de orde kwamen. Tijdens de gesprekken waarbij geen gebruik gemaakt kon worden van een opname, hebben interviewers zo veel mogelijk aantekeningen gemaakt en de antwoorden op de open vragen zo snel mogelijk uitgewerkt.

Verloop van de interviews
De interviews met de ouders duurden gemiddeld twee uur en een kwartier, variërend van één uur tot vier en half uur. Bij de 43 gesprekken waar één of meerdere anderen aanwezig waren, betrof dit slechts in tien gezinnen het kind waar het onderzoek over gaat. Meestal was de partner of één of meerdere andere kinderen uit het gezin aanwezig. Het aantal aanwezigen varieert tussen één en vijf, gemiddeld 2.3.
In het interview worden gevoelige onderwerpen aangesneden. In de waarneming van de interviewers is 15% van de ouders (enigszins) terughoudend tijdens het gesprek, de overigen zijn neutraal (24%) of helemaal niet terughoudend (61%). Voor de meeste ouders lijkt schaamte geen sterke rol gespeeld te hebben bij het beantwoorden van de vragen. Veelal willen ouders graag hun verhaal kwijt. Zij hebben vaak al voor aanvang van het interview aan de hand van de vragenlijst verteld wat er speelde of speelt, en dan met name wat hun ervaringen zijn met verschillende justitiële instanties. Uit de antwoorden op open vragen over de aard van het delict van hun kind, blijkt echter wel dat sommige ouders dit moeilijk vinden om te vertellen en hierover soms niet erg expliciet zijn.

Problemen bij de afname van de vragenlijst
De vragenlijst bevat een aantal moeilijke vragen en begrippen. Interviewers zijn er op getraind deze zo goed mogelijk uit te leggen, en verder is hieraan bij de vertaling in het Turks en Marokkaans veel aandacht besteed. 34% van de ouders heeft (enige) moeite met het begrijpen van de vragen. Het geven van antwoorden blijkt moeilijker: 17% van de ouders heeft hier vaak moeite mee en 50% soms. Sommige ouders hebben moeite met het beantwoorden van vragen die gaan over zaken waarop ze weinig gereflecteerd hebben en ook in een aantal gevallen met het gebruik van antwoordkaarten met behulp waarvan gezocht wordt naar nuances in de antwoorden (bijvoorbeeld een vijfpuntsschaal). Hoewel de meeste ouders de vragen zonder problemen begrepen, is het een aantal keren voorgekomen dat zowel de ouder als de interviewer er moeite mee hadden de instanties waarover vragen gesteld worden uit elkaar te houden. Ouders waarvan wij het adres via de RvdK ontvangen hebben, en waarvan dus zeker is dat zij op een of andere wijze contact met deze instantie gehad moeten hebben, weten bijvoorbeeld niet dat dit het geval was. Een enkele andere ouder kan

29



geen onderscheid maken tussen Halt en politie, en heeft niet duidelijk voor ogen dat het hier om twee verschillende instanties gaat. Interviewers zijn er niet altijd in geslaagd een en ander uit te leggen en de vragen over de beoogde instantie te stellen.

2.5 Kenmerken van de onderzoeksgroep

2.5.1 Plaats in de justitiële keten waarin ouders zich bevinden Zoals vermeld in paragraaf 2.3.1 valt fase in de justitiële keten waarin de jongere en zijn of haar ouders zich bevinden niet geheel samen met instantie die adressen geleverd heeft en hebben we ouders ingedeeld naar de hoogste fase van de keten waarmee ze contact gehad hebben. Zo is bijvoorbeeld een jongere tegen wie in het recente verleden procesverbaal is opgemaakt maar die voor dit delict of een eventueel eerder delict in een JJI geplaatst is, ingedeeld in de JJI-fase van de keten. De verdeling over de fasen politie, Halt-bureau, strafrechtunit van de Raad voor de Kinderbescherming en justitiële jeugdinrichting is vermeld in tabel 2.2. Te zien is dat er slechts vier jongeren zijn die op dit moment in afwachting zijn van de afhandeling van hun procesverbaal. Het grootste gedeelte van de onderzoeksgroep bestaat uit ouders van jongeren meer naar het eind van de keten (RvdK en JJI, samen 72%). In vergelijking met de drie andere etnische groepen zijn Antilliaanse ouders van jongeren die zich in de hoogste fase van de keten bevinden, te weten de JJI, oververtegenwoordigd. Bij Antillianen gaat het om meer dan de helft, in de ander drie groepen om circa een derde.

Tabel 2.2: Verdeling van onderzoeksgroep naar etnische herkomst en fase in de justitiële keten. Totaal Antilliaans Marokkaans Surinaams Turks n % n % n % n % n % Politie 4 6 1 7 1 5 - - 2 11 Halt 14 21 1 78 6 30 3 21 4 22 RvdK 22 33 4 29 6 30 6 43 6 33 JJI 26 39 8 57 7 35 5 36 6 33 totaal 66 100 14 21 20 30 14 21 18 27

Omdat we de ouders ook gevraagd hebben om terug te kijken op hun ervaringen in eerdere fasen in de keten, beschikken we van alle 66 ouders over informatie met betrekking tot hun contact met politie. Over Halt hebben alleen de 14 ouders die zich in deze fase van de keten bevinden vragen beantwoord en over de JJI alleen de 26 ouders die zich aan dit einde van de keten bevinden. Over de RvdK hebben zowel de 22 ouders uit deze fase van de keten vragen beantwoord, als een aantal ouders die zich in de JJI-fase bevinden.

2.5.2 Geslacht van de geïnterviewde ouder
Zoals vermeld was geslacht van de ouder geen selectiecriterium. In twee gezinnen heeft iemand anders aan het onderzoek meegewerkt: het betreft een oma bij wie het kind inwoont en een stiefvader. Voor de leesbaarheid zal in het volgende over ouders gesproken worden, waar het dus eigenlijk ouders of verzorgers betreft. In tabel 2.3 staat een overzicht. Bij het benaderen van de ouders hebben de interviewers zo veel mogelijk geprobeerd te praten met die ouder die de contacten met de instanties onderhoudt. In 27 gezinnen was er geen keuze in dit opzicht omdat het om één oudergezinnen gaat (25) en in twee gevallen omdat de andere ouder niet van Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse of Turkse herkomst

30



is. In de overige 39 gezinnen zouden we bij voorkeur gesproken hebben met de ouder die contacten onderhoudt. Dat is in 24 van deze 39 gezinnen gelukt (62%). In de andere gezinnen wilde of kon de ander niet meewerken of hadden beide ouders contact met de instanties.

Tabel 2.3: Geslacht van geïnterviewde ouders naar etnische groep. totaal vaders moeders anders n % n % n % n % Antilliaans 14 21 - - 12 86 2 14 Marokkaans 20 30 9 45 11 55 - - Surinaams 14 21 1 7 13 93 - - Turks 18 27 11 61 7 39 - - totaal 66 100 21 32 43 65 2 3
* `anders' is een oma en een stiefvader bij wie het kind woont
2.5.3 Kenmerken van het kind dat in aanraking gekomen is met politie en justitie Geslacht van het kind dat een delict gepleegd heeft, was geen selectiecriterium bij het samenstellen van de onderzoeksgroep. Zoals verwacht zijn met name ouders van jongens in het onderzoek vertegenwoordigd (85%). Meisjes treffen we alleen aan onder de Halt-groep (3 van de 14; 21%) en onder de RvdKgroep (7 van de 22; 32%). De twee JJI's die adressen geleverd hebben ten behoeve van ons onderzoek plaatsen alleen jongens. De gemiddelde leeftijd van de jongeren is 15.9 jaar, variërend van 12 tot 19 jaar. Zes jongeren waren 18 en drie jongeren waren 19 ten tijde van onderzoek onder ouders. Zij waren in de meeste gevallen wel jonger dan 18 ten tijde van het contact met politie en justitie. Een aantal van de door instanties aangeleverde zaken stamde uit begin 2001. De gemiddelde leeftijd van jongeren die in aanraking gekomen zijn met Halt is 14.8 jaar (range 12-17 jaar). Jongeren tegen wie procesverbaal is opgemaakt door de politie, die een taakstraf opgelegd hebben gekregen bij de RvdK en die in een JJI geplaatst zijn respectievelijk gemiddeld 16.0 jaar (range 16-17 jaar), 16.3 jaar (range 14-19 jaar) en 16.1 jaar (range 14-18 jaar). De Halt- jongeren zijn daarmee jonger dan de andere drie groepen.

2.5.4 Andere relevante kenmerken van ouders en jongeren6 Het opleidingsniveau van de geïnterviewde ouders is laag. Met name de groep Marokkaanse ouders die geen onderwijs genoten heeft is groot. Ook het opleidingsniveau van de niet- geïnterviewde partners in tweeoudergezinnen is laag. De meerderheid van de geïnterviewden is op dit moment niet werkzaam in een betaalde baan. Dit komt met name voor bij Turkse en Marokkaanse respondenten. In de Turkse en Marokkaanse groep is ook de arbeidsparticipatie van niet geïnterviewde partners (erg) laag.
De gemiddelde leeftijd van de 21 geïnterviewde vaders is 49.1 jaar, van de 43 geïnterviewde moeders 42.2 jaar. De oma die aan het onderzoek heeft meegewerkt is 80 en de stiefvader 46. Twee ouders zijn in Nederland geboren en behoren tot de tweede generatie, de andere respondenten behoren tot de eerste generatie: dat wil zeggen zij zijn niet in Nederland geboren. Deze respondenten wonen tussen de 2 en 38 jaar in Nederland, gemiddeld 21.7 jaar. Antilliaanse respondenten zijn gemiddeld gesproken veel minder lang in Nederland (12.2 jaar) dan Marokkaanse (24.5 jaar), Surinaamse (24.7 jaar) en Turkse (23.6 jaar) respondenten.

6 Gedetailleerde gegevens omtrent een deel van deze kenmerken zijn te vinden in bijlage 2, waarin ook gegevens opgenomen zijn over de etnische oriëntatie en Nederlandse taalvaardigheid van de ouders.

31



De Nederlandse taalvaardigheid van Marokkaanse en Turkse ouders is laag te noemen, onder Surinaamse en Antilliaanse ouders is deze veel hoger. De jongeren behoren in meerderheid tot de tweede generatie: 65% is in Nederland geboren. In de Antilliaanse groep zijn er meer jongeren van de eerste generatie (71%) dan in de Marokkaanse, Surinaamse en Turkse groep (respectievelijk 25%, 21% en 19%). De gemiddelde verblijfsduur van de jongeren die niet in Nederland geboren zijn is 10.3 jaar. De gezinnen waarin deze jongeren opgroeien zijn bij de Turkse en Marokkaanse groep vrijwel zonder uitzondering tweeoudergezinnen (respectievelijk 89% en 85%). Tweeoudergezinnen zijn in de Antilliaanse en Surinaamse groep in de minderheid (respectievelijk 21% en 36%). Het aantal kinderen in de gezinnen varieert tussen twee en acht. Kleine gezinnen (één of twee kinderen) zijn in de minderheid, middelgrote (drie of vier kinderen) en grote gezinnen (vijf of meer kinderen) komen veel voor, met name in de Marokkaanse groep.

2.6 Analyse van de gegevens

Zoals duidelijk is geworden in paragraaf 2.5.1 is er sprake van een scheve verdeling over de vier fasen uit de justitiële keten die in het onderzoek betrokken zijn. Met name in de `politie- groep' is het aantal van vier respondenten erg klein. Om die reden zal deze groep buiten beschouwing gelaten worden bij analyses waarin nagegaan wordt in hoeverre er samenhang is met fase in de keten. Zoals gezegd hebben ouders die verder gevorderd zijn in de justitiële keten ook teruggekeken op eerdere ervaringen. Daardoor zijn we in de gelegenheid vergelijkingen te maken tussen ouders in de Halt-fase, RvdK-fase en in de JJI-fase wat betreft ervaringen met politie, en kunnen we vergelijkingen maken tussen ouders uit de RvdK-fase en de JJI-fase wat betreft ervaringen met RvdK. Gezien het kleine aantal respondenten is het niet mogelijk om binnen de fasen in de keten nader te onderzoeken in hoeverre etnische herkomst van de ouders een rol speelt. Analyses met etnische herkomst zullen dus alleen uitgevoerd worden over de hele groep respondenten. Vanwege het geringe aantal respondenten is er verder voor gekozen geen statistische toetsen te presenteren. Bij alle open vragen is geprobeerd de antwoorden van respondenten zo veel mogelijk te coderen in een beperkt aantal categorieën. Waar dat mogelijk bleek, zijn deze gegevens gekwantificeerd en indien relevant nader geanalyseerd in termen van verschillen in samenhang met fase in de keten of in samenhang met etnische groep. In een aantal gevallen zijn de antwoorden van ouders zo divers dat ze niet gecodeerd konden worden in een beperkt aantal categorieën met daarin voldoende respondenten om analyses toe te laten. In die gevallen worden de antwoorden meer globaal beschreven en niet kwantificerend beschreven.

32



3. Resultaten uit het onderzoek onder ouders

In dit hoofdstuk besteden we om te beginnen aandacht aan de opvattingen van ouders over jeugdcriminaliteit: hun visie op de ernst van het door hun kind gepleegde delict en denkbeelden over oorzaken van en oplossingen voor de problematiek. Daarna gaan we in op de kennis van en visie op Nederlandse justitiële instanties en hun werkwijze. De ervaringen die ouders opgedaan hebben met de vier justitiële instanties die in dit onderzoek centraal staan, te weten politie, Halt, Raad voor de Kinderbescherming en justitiële jeugdinrichting, komen aan bod in paragraaf 3. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan ervaren cultuurverschillen en aan knelpunten in de interactie met medewerkers van deze instanties. Paragraaf 4 is gewijd aan ondersteuning die ouders ondervonden hebben bij de problemen van hun kind en aan de behoefte aan ondersteuning bij de aanpak van het kind, bij de interactie met politie en justitie en bij de opvoeding. In paragraaf 5 gaan we in op de opkomst van ouders bij de vier justitiële instanties en op de betrokkenheid van ouders bij het oplossen van de ervaren knelpunten in het contact met deze instanties. Het hoofdstuk sluit af met conclusies over het onderzoek onder ouders.

3.1 Opvattingen over jeugdcriminaliteit

Inzicht in de wijze waarop ouders het strafbare gedrag van hun kind interpreteren is van belang omdat `verklarende modellen' veel zeggen over de mate waarin ouders het gedrag van hun kinderen als beïnvloedbaar zien en zichzelf zien als een mogelijke factor in het ontstaan, c.q. ombuigen van dit gedrag. De visie op de ernst van het door hun kind gepleegde delict is daarbij eveneens van belang. Het is aannemelijk dat ouders het delict van hun kind niet als ernstig beoordelen, de reactie van justitie op dit gedrag in mindere mate zullen onderschrijven.

3.1.1 Ernst en aard van door het kind gepleegde delict We beschikken alleen over een rapportage van de ouders zelf omtrent aard van het door hun kind gepleegde delict. Onze gegevens laten geen meer objectieve vaststelling van de ernst van het delict toe. Ouders moeten in een aantal gevallen afgaan op wat hun kind daarover gezegd heeft. Of het kind daarin altijd eerlijk is, is niet vast te stellen. Ook zijn er drie ouders die in dit opzicht niet het achterste van hun tong lieten zien, bijvoorbeeld omdat het kind zelf bij het gesprek aanwezig was. Indeling in aard van het delict is wel mogelijk. Daarbij is gebruik gemaakt van de delictcategorieën van het CBS.

Tabel 3.1: Aard van door het kind gepleegde delict naar fase in de keten. Aantallen en percentages. totaal politie Halt RvdK JJI n=66 n=4 n=14 n=22 n=26 n % n % n % n % n % geweld 15 23 1 25 - - 12 55 2 8 vermogen 20 30 1 25 7 50 4 18 8 31 openbare orde 10 15 - - 6 43 2 9 2 8 geweld en vermogen 13 20 - - - - 3 14 10 39 anders 8 12 2 50 1 7 1 5 4 15


---



In tabel 3.1 is te zien dat gewelds- en vermogensdelicten het meest voorkomen. De categorie `anders' betreft rijden in de metro zonder kaartje, maar ook zedendelicten of een vermoeden daarvan.
Bij de meerderheid van de jongeren (42: 64%) gaat het om het eerste / enige delict waarvoor ze in aanraking gekomen zijn met politie en justitie. Veertien jongeren (21%) zijn één keer eerder met deze instituties in aanraking gekomen en tien jongeren (15%) meerdere keren.

Ouders hebben het delict waarvoor hun kind de laatste keer in aanraking gekomen is met politie en justitie op ernst beoordeeld. Vijf ouders hebben deze vraag niet beantwoord omdat zij de vraag niet van toepassing achtten op de situatie van hun kind: zij zijn van mening dat hun kind onschuldig is, of zij geven aan dat het kind weliswaar medeplichtig was, maar beschouwen dit niet als een delict. Het is opvallend dat dit uitsluitend ouders betreft van jongeren die in een JJI verblijven of verbleven, hetzij voor het uitzitten van een straf, hetzij in verband met voorlopige hechtenis.

"Mijn dochter ging twee vriendinnen die aan het vechten waren uit elkaar halen. Hierbij kreeg zij zelf klappen. De eerste klap liet ze gaan en sloeg ze niet terug. Bij de tweede klap sloeg ze wel terug. Haar vriendin deed aangifte na twee maanden. Ik vind niet dat mijn kind een strafbaar feit heeft gepleegd. In onze cultuur laat je geen vrienden met elkaar vechten. Je probeert ze uit elkaar te halen. Als je klappen krijgt, geef je klappen terug, zo simpel is het. Maar hier in Nederland mag het blijkbaar niet." (Antilliaanse moeder, dochter, RvdK)

Ruim driekwart van de overige ouders geeft het delict van hun kind de maximale score van 10. Eén ouder vindt het delict helemaal niet ernstig en geeft een score 0. De gemiddelde score is 9.2 (standaarddeviatie 2.0). Er is weinig verschil in de oordelen over de ernst van het delict van de ouders die zich in de onderscheiden fasen in de justitiële keten bevinden, hoewel ouders in de JJI-fase de delicten gemiddeld als ernstiger beoordelen (9.8) dan ouders in de Halt-fase en RvdK-fase (beide 8.9). De spreiding blijkt overigens in deze twee fasen vrij groot; ouders in de JJI-fase laten een grotere overeenstemming zien in hun oordeel over de ernst van het delict van hun kind. Het kan opvallend genoemd worden dat ouders van jongeren die een Halt-maatregel gekregen hebben, bijvoorbeeld vanwege reizen in het openbaar vervoer zonder geldig kaartje, het strafbare gedrag van hun kind als zeer ernstig beoordelen. Hierin kan sociale wenselijkheid een rol spelen, maar het is ook mogelijk dat ouders het zwaar opnemen dat hun kind voor dergelijk gedrag in aanraking gekomen is met de politie en Halt.
Naar soort delict valt op dat ouders geweldsdelicten (veelal vechtpartijen) het minst ernstig vinden (gemiddelde: 7.7), gevolgd door openbare orde-delicten (8.6), vermogensdelicten (9.9) en combinaties van gewelds- en vermogensdelicten (10.0). De spreiding bij geweldsdelicten is erg groot (standaarddeviatie 3.2) evenals bij openbare orde-delicten (standaarddeviatie 2.2). De andere delictcategorieën laten vrijwel geen spreiding zien. Hoewel ouders gemiddeld de delicten als zeer ernstig beoordelen, blijkt uit hun toelichting en omschrijving van het delict toch in een vrij groot aantal gevallen (42%) iets van vergoelijking, neiging om schuld bij anderen te leggen en in enkele gevallen ontkennen dat er sprake is van een delict. Dit geldt voor de helft van de ouders die zich in de hogere fasen van de keten bevinden (RvdK en JJI) en voor slechts één vijfde van de ouders van jongeren die in aanraking gekomen zijn met Halt. Hoewel alle ouders het delict van hun kind als ernstig

34



beoordelen, zien we dat ouders van jongeren die verder in de keten gevorderd zijn en daarmee hoogstwaarschijnlijk ook ernstiger delicten gepleegd hebben, meer geneigd zijn dit gedrag te relativeren of vergoelijken. Patterson (1982) vond eveneens dat ouders, naarmate het probleemgedrag van het kind ernstiger is, minder geneigd lijken het als zodanig te labelen. Met name geweldsdelicten worden door de ouders in ons onderzoek enigszins vergoelijkt (73%). Bij de andere delicten ligt het percentage rond de 30%. In haar onderzoek onder Antilliaanse ouders van jeugdige delinquenten kwam Van San (1998) tot een vergelijkbare bevinding. Ons onderzoek wijst uit dat vergoelijken of relativeren van het delict het meest voorkomt in de Antilliaanse groep (64%) en het minst in de Surinaamse (14%), met de Marokkanen en Turken in een middenpositie (respectievelijk 45% en 44%).

3.1.2 Oorzaken van jeugdcriminaliteit en van strafbaar gedrag van het eigen kind Door middel van aan ouders voorgelegde stellingen naar aanleiding van een fictieve casus waarin sprake is van tasjesroof, en aan de hand van een open vraag, is nagegaan wat ouders als oorzaken zien voor strafbaar gedrag. In de stellingen zijn de volgende typen oorzaken onderscheiden: aanleg en ontwikkeling van kinderen, onjuiste opvoedingsaanpak en gezinsomstandigheden, sociale druk, maatschappelijke factoren en factoren bij politie en justitie.

Tabel 3.2: Oorzaken van strafbaar gedrag in casus (tasjesroof). Rangorde, gemiddelde en standaarddeviatie. (Range 1-5).
Oorzaken rangorde gemiddelde standaard- deviatie Sociale druk
verkeerde vrienden 1 4.3 1.1 Onjuiste opvoedingsaanpak en gezinsomstandigheden
te weinig toezicht ouders 2 3.7 1.3 problemen ouders 3 3.5 1.2 te weinig geld van ouders 7 3.3 1.5 te weinig aandacht ouders 9 3.1 1.4 niet streng genoeg ouders 10 3.1 1.4 geen waarden geleerd ouders 13 2.7 1.5 te streng ouders 15 2.7 1.4 Aanleg en ontwikkeling
leeftijdsspecifiek gedrag 4 3.3 1.4 karakter 8 3.1 1.4 Maatschappelijke factoren
te weinig toezicht buiten 5 3.3 1.5 Nederland te vrij 6 3.3 1.6 verkeerde buurt 11 3.0 1.5 geen kansen 16 2.6 1.5 discriminatie 17 2.1 1.3 Factoren bij politie
niet streng genoeg politie 12 2.8 1.5 te weinig toezicht politie 14 2.7 1.5

In tabel 3.2 zijn de resultaten volgens deze categorieën geordend. Daarbij is verder door middel van een rangorde aangegeven in welke mate ouders belang hechten aan de verschillende oorzaken. Het gemiddelde ligt bij veel oorzaken rond de 3, hetgeen betekent dat ouders niet goed weten of dit nu wel of niet een oorzaak is voor het gedrag. Duidelijke uitzondering hierop vormt sociale druk, ofwel het omgaan met verkeerde vrienden. Dit wordt door ouders een (zeer) waarschijnlijke oorzaak van strafbaar gedrag gevonden. Te weinig

35



toezicht van ouders en problemen in het gezin scoren ook redelijk hoog. Maatschappelijke omstandigheden zoals onvoldoende kansen krijgen op een opleiding en werk en discriminatie, en factoren bij de politie worden door ouders weinig als oorzaak aangewezen. Fase in de justitiële keten speelt nauwelijks een rol in de mate waarin ouders de verschillende oorzaken van belang achten. Er doen zich wel enige etnische verschillen voor, waarbij het steeds de Antilliaanse ouders zijn die een bepaalde oorzaak het minst van toepassing achten. Zij schrijven het strafbare gedrag in de casus minder toe aan aanleg en ontwikkeling van kinderen. Daarnaast zien zij ook minder in een onjuiste opvoedingsaanpak als oorzaak van dit gedrag (te weinig toezicht van ouders, ouders niet streng genoeg en te weinig geld van ouders) en is het verschil met de andere drie etnische groepen met name groot waar het `verkeerde buurt' betreft. Die wijzen Antilliaanse ouders veel minder als oorzaak aan dan de andere ouders.
De antwoorden op de open vraag die op deze items volgde zijn tamelijk divers. Wel valt op dat een relatief grote groep ouders de opvoeding en/of gezinsomstandigheden een belangrijke rol toekent, naast oorzaken die direct samen lijken te hangen met de aard van het voorgelegde delict; namelijk geld nodig hebben (bijvoorbeeld voor drugs) of niet voldoende zakgeld krijgen. Een aantal ouders die opvoeding als belangrijkste oorzaak vermelden, benadrukt de onmogelijkheid om in Nederland kinderen op de gewenste manier op te voeden: namelijk door streng en hard te straffen. De Nederlandse maatschappij met haar tolerantie en `alles mag cultuur' wordt in deze open vraag ook een aantal malen als oorzaak aangewezen.

Wanneer het over de oorzaken van het strafbare gedrag van het eigen kind gaat, komt er gedeeltelijk een ander beeld naar voren. Acht ouders kunnen geen antwoord geven op deze vraag omdat ze niet vinden dat hun kind een delict gepleegd heeft, of omdat ze niet weten waardoor het gedrag is veroorzaakt. In tabel 3.3 staan de gegevens uit deze open vraag bij elkaar.

Tabel 3.3: Oorzaken van strafbaar gedrag eigen kind. Aantallen en percentages. n=58 Oorzaken n % sociale druk 42 72 ontwikkeling van kinderen 9 14 aanleg 8 16 voor jezelf en anderen opkomen 8 12 onjuiste opvoedingsaanpak 3 5 anders 7 12 totaal 77 133*
*percentages tellen niet op tot 100 omdat ouders meerdere oorzaken genoemd kunnen hebben
De overgrote meerderheid ziet sociale druk, het hebben van verkeerde vrienden, als oorzaak. Vaak wordt dit als enige oorzaak genoemd, waarbij in een aantal gevallen verband gelegd wordt met het karakter van het kind: dat kan geen weerstand kan bieden aan deze druk. Aanleg en ontwikkeling van kinderen spelen volgens een kleiner aantal ouders een rol. Maatschappelijke factoren en factoren bij politie en justitie worden niet genoemd. Een groep ouders die het delict van hun kind niet als (zeer) ernstig beschouwt, noemt als oorzaak ook `assertieve houding', waarmee bedoeld wordt dat het kind uitsluitend voor zichzelf en/of vrienden opgekomen is, en daarbij geweld gebruikt heeft. Enkele andere oorzaken die slechts één of twee keer genoemd worden zijn problemen tussen de ouders en drugsgebruik.

36



Een onjuiste opvoedingsaanpak wordt zelden als oorzaak voor het strafbare gedrag van het eigen kind genoemd. Drie ouders zeggen dat ze te weinig toezicht hebben gehouden of hebben kunnen houden. Gebrek aan steun en te streng opvoeden komen hier niet terug. Een aantal ouders geeft expliciet aan dat opvoeding er niets mee te maken heeft en een paar andere ouders zeggen dat het wel degelijk aan de opvoeding ligt, maar doelen daarmee niet op een onjuiste opvoedingsaanpak.

"Mijn zoon heeft samen met zijn vriendjes een jongen op de school van die jongen bont en blauw geslagen, omdat die jongen mijn zoon heeft geprovoceerd en beledigd. .... Vanwege de opvoeding die hij van mij gekregen heeft. Ik ben zelf tegen onrecht en mijn zoon heeft dat van mij overgenomen." (Turkse vader, zoon, JJI)

3.1.3 Oplossingsstrategieën voor jeugdcriminaliteit in het algemeen en voor strafbaar gedrag van het eigen kind in het bijzonder
Wat moet er volgens ouders gebeuren om het gedrag van hun eigen kind te verhelpen? Eerst is bij de fictieve casus nagegaan welke oplossingen ouders het meest bruikbaar achten. Daarbij zijn de volgende typen oplossingen onderscheiden: opvoedingsaanpak, aanpak politie en justitie, hulp zoeken, verandering van omstandigheden en oplossing ligt bij de jongere zelf. In tabel 3.4 staan de gegevens bij elkaar.

Tabel 3.4: Oplossingen voor strafbaar gedrag in casus (tasjesroof). Rangorde, gemiddelde en standaarddeviatie. (Range 1-5).
Oplossingen rangorde gemiddelde standaard- deviatie Verandering in omstandigheden
kansen school werk 1 4.5 .8 activiteiten buurt 3 4.4 .9 meer toezicht buiten 11 3.7 1.3 Opvoedingsaanpak
inductie ouders 2 4.5 .9 meer toezicht ouders 8 3.8 1.3 straffen ouders 15 3.5 1.6 Aanpak politi en justitie
inductie politie 4 4.4 .7 straffen politie 7 3.9 1.3 Oplossing ligt bij jongere zelf
zelf willen veranderen 5 4.3 1.1 Hulp zoeken
steun van familie aan jongere 6 4.1 1.2 steun van een hulpverlener uit eigen etnische groep aan jongere 9 3.8 1.2 ouders hulp zoeken voor hun kind bij een Nederlandse instantie 10 3.8 1.2 opvoedingssteun aan ouders 12 3.7 1.4 steun van de omgeving aan jongere 13 3.6 1.3 jongere zelf hulp zoeken bij een Nederlandse instantie 14 3.5 1.3

Alle gemiddelden liggen (ruim) boven de 3, hetgeen betekent dat ouders over het algemeen elke oplossing wel enigszins bruikbaar vinden. Geen van de oplossingen springt er echt uit. Het hoogst scoren meer praktische oplossingen waarbij de jongere `van de straat gehouden wordt' en een toekomstperspectief geboden wordt. Daarnaast valt op dat in de aanpak van ouders en van politie inductie (dat wil zeggen wijzen op gevolgen van het gedrag voor jongere) bruikbaarder gevonden wordt dan straffen. Straffen als opvoedingsstrategie van ouders wordt als minst juiste aanpak gezien, straffen door de politie kan op meer instemming

37



rekenen. Verder zijn veel ouders van mening dat de oplossing bij de jongere zelf ligt: hij moet bereid zijn te veranderen. Steun of hulp zoeken bij derden heeft geen hoge prioriteit. Steun van broers of zussen of familieleden direct aan de jongere zelf wordt nog het meest zinvol geacht. Er zijn geen verschillen tussen ouders van jongeren die in aanraking gekomen zijn met Halt, of met de RvdK of met een JJI. Evenals bij de oorzaken doen zich hier wel enige etnische verschillen voor, waarbij Turkse en Marokkaanse ouders meer zien in het verhogen van toezicht door ouders, en Turkse ouders in het zoeken van opvoedingsondersteuning en in het zoeken van hulp bij familie. Uit een vergelijking van de behoefte aan opvoedingsondersteuning onder Turkse, Marokkaanse en Surinaamse moeders komt eveneens naar voren dat de behoefte daaraan onder Turken groter is (Nijsten & Pels, 2002; Pels & Distelbrink, 2000).
De antwoorden op de open vraag wat de beste of eventueel andere manieren zouden zijn om recidive van de jongere in de casus te voorkomen, leveren het volgende beeld op. De oplossing wordt onder andere gezocht in de opvoedingspraktijken van ouders, waarbij strenger controleren en strenger straffen genoemd worden, maar ook wijzen op de gevolgen van het gedrag voor het kind zelf, zijn omgeving en het slachtoffer. Daarnaast stelt men dat deze jongere steun en begeleiding van zijn ouders nodig heeft, waarbij vooral van belang geacht wordt dat ouder en kind een vriendschappelijke relatie hebben waarin alles besproken kan worden. Het is niet zo dat er een sterke voorkeur is voor één van deze opvoedingsstrategieën: in een aantal gevallen worden ze in één adem genoemd. Voorts wordt ook aan samenwerking met professionals gehecht, aan het organiseren van zinvolle vrijetijdsbesteding en aan toekomstgericht werken: zorgen dat het kind een goede opleiding krijgt. Ook wordt gewezen op het belang van strenger, consequenter en directer straffen door justitie.

De antwoorden betreffende de oplossingen voor het gedrag van het eigen kind bleken maar gedeeltelijk in dezelfde categorieën te coderen. Het duidelijkst komt naar voren wie volgens de ouder bij zou kunnen dragen aan deze oplossingen; een aantal ouders heeft daarbij meerdere personen of instanties genoemd. In tabel 3.5 staan de gegevens bij elkaar. Dat zijn op de eerste plaats de ouders zelf. Wat ouders kunnen doen is apart bevraagd en wordt verderop besproken. Daarnaast is er een redelijk grote groep van negentien ouders die nadrukkelijk aangeeft dat het kind zelf een oplossing moet zoeken, bijvoorbeeld andere vrienden zoeken, ouders gehoorzamen. Zestien van deze negentien ouders zien daarbij geen rol voor zichzelf weggelegd: zij hebben dus niet het idee dat zij zelf iets aan een oplossing voor hun kind bij kunnen dragen.

Tabel 3.5: Wie kan een rol spelen in de oplossingen voor het strafbaar gedrag van het eigen kind. Aantallen en percentages.
n=64 Oplossing voor delinquent gedrag eigen kind ligt n % bij de ouders 37 58 bij het kind zelf 19 30 bij politie en/of justitie 8 13 in een andere oplossing 7 11 in steun van hulpverlenende instanties 4 6 in steun van het eigen netwerk 3 5 totaal 78 122*
*percentages tellen niet op tot 100 omdat ouders meerdere oplossingen genoemd kunnen hebben
38



Er zijn geen verschillen naar fase in de keten. Marokkaanse en Turkse ouders menen vaker dat ouders een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing voor hun kind (respectievelijk 70% en 83%) dan Antilliaanse en Surinaamse ouders (respectievelijk 33% en 29%). Wat betreft de Antilliaanse ouders zou een gedeeltelijke verklaring daarvoor kunnen zijn dat zij het meest geneigd zijn tot relativeren van het delict van hun kind, zoals we in paragraaf 3.1.1 gezien hebben. Ouders die het delict van hun kind niet zo hoog opnemen, zijn wellicht minder genegen een oplossing daarvoor bij zichzelf te zoeken. Daarnaast zijn deze ouders oververtegenwoordigd aan het eind van de keten (JJI) en hebben zij wellicht meer dan ouders in het begin van de keten, het gevoel de grip op hun kind verloren te hebben. Voor de Surinaamse ouders gaan deze verklaringen echter niet op. Naast deze open vraag is bij de ouders nagegaan welke personen, van een aantal omschreven categorieën, betrokken zouden kunnen worden bij het zoeken van een oplossing voor hun kind. Hier is met name interessant hoeveel ouders aangegeven hebben dat zij daarin zelf een rol dienen te spelen. De andere gegevens worden in paragraaf 3.4.3 besproken. De antwoorden bij deze gesloten vraag komen maar gedeeltelijk overeen met die bij de open vraag. Bij de gesloten vraag geeft namelijk een grotere groep ouders (83%) aan dat zij zelf betrokken dienen te zijn bij het zoeken van een oplossing voor hun kind dan bij de open vraag. Achttien ouders hebben bij de open vraag niet spontaan aangegeven dat zij zelf een rol kunnen spelen, maar onderschrijven dit wel wanneer hen deze optie voorgelegd wordt in de gesloten vraag. Bij de gesloten vraag doen zich wel etnische verschillen in dezelfde richting voor: 100% van de Marokkaanse, 83% van de Turkse ouders, 62% van de Antilliaanse en 79% van de Surinaamse ouders vinden dat zijzelf als ouder een rol dienen te spelen bij een oplossing voor het gedrag van hun kind.

Welke opvoedingsstrategieën denken ouders te moeten toepassen als zij geconfronteerd worden met strafbaar gedrag van hun kind? Bij het coderen van de antwoorden op de open vraag wat ouders kunnen doen om strafbaar gedrag van hun kind in de toekomst te voorkomen, is onderscheid gemaakt tussen drie opvoedingsdimensies: ondersteuning, autoritaire controle en autoritatieve controle. Daarnaast blijkt toezicht houden veel genoemd te worden en zijn er enkele ouders die een andere opvoedingsaanpak noemen. In tabel 3.6 staan de gegevens bij elkaar.

Tabel 3.6: Mogelijke aanpak van ouders om strafbaar gedrag van kind te voorkomen. Aantallen en percentages.
n=65 n % autoritatieve controle: praten, wijzen op gevolgen, afspraken maken, regels stellen 39 59 controle door middel van toezicht 16 25 autoritaire controle: straffen (verbieden met bepaalde vrienden om te gaan) 13 20 waarschuwen, schreeuwen, boos worden, strenger optreden, verbieden ondersteuning: warme en open communicatie, vertrouwen schenken, warme band 14 22 andere opvoedingspraktijken 12 19 ziet geen aanpak 6 9 totaal 100 154*
*percentages tellen niet op tot 100 omdat ouders meerdere oplossingen genoemd kunnen hebben
Zes ouders (twee uit de RvdK-fase en vier uit de JJI-fase) hebben geen idee met welke aanpak zijzelf bij kunnen dragen aan een oplossing voor hun kind. De overige ouders zien het meest

39



in een autoritatieve vormen van controle: met hun kind praten, uitleg geven over goed en kwaad, over wat mag en niet mag, vragen naar het waarom van het gedrag en proberen daarop in te spelen. Autoritaire controle, monitoring en ondersteuning worden minder genoemd. Binnen autoritaire controle ligt de nadruk op het kind waarschuwen en verbieden met bepaalde vrienden om te gaan en veel minder op straffen. Meer toezicht houden is een strategie die veelal gecombineerd wordt met het verbod op de omgang met bepaalde vrienden. Ondersteuning heeft betrekking op het creëren van gezinsverhoudingen die een open communicatie toelaten, zodat het kind de ouder alles kan vertellen en het zich veilig en gesteund voelt. Daarnaast zoeken ouders het in praktische oplossingen binnen het gezin, zoals het gezamenlijk activiteiten ondernemen, zorgen dat er voldoende zakgeld is, of als ouder meewerken aan het organiseren van activiteiten buitenshuis voor het kind. Turkse ouders noemen vaker ondersteuning dan de andere groepen (44% versus respectievelijk 23%, 5% en 14% van de Antilliaanse, Marokkaanse en Surinaamse ouders). We vinden geen verschillen naar fase in de keten.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat de ouders niet altijd mogelijkheden zien om deze aanpak te realiseren. Sommige ouders zouden graag in de gelegenheid zijn hun kind meer te controleren en thuis bezig te houden, maar dat is onmogelijk door werktijden. Antilliaanse en Surinaamse alleenstaande moeders stippen dit punt het meest aan. Deze moeders werken vaak buitenshuis en zien geen mogelijkheden hun toezicht te verhogen. Een enkele andere ouder geeft aan dat door het lenigen van financiële problemen of nijpende woonomstandigheden het kind misschien meer geboden zou kunnen worden, waardoor de kans op verdere marginalisering kleiner wordt. Ook merkt een aantal (Marokkaanse en Turkse) ouders op dat ze graag in de gelegenheid zouden zijn hun kind op te voeden op de door hen geprefereerde wijze. Zij achten het in Nederland moeilijk of onmogelijk hun kind streng te straffen.

"Ik moet die vrijheid krijgen zonder bang te moeten zijn dat ik de Raad voor de Kinderbescherming op mijn dak krijg. Een paar jaar terug was mijn zoon hier achter bezig met kattenkwaad uit te halen en zijn vader zag dat. Hij is toen naar hem toegegaan en heeft hem bij zijn nek naar huis gesleurd. Toen reed er een politiewagen langs. Waarop een agent naar mijn zoon riep of zijn vader hem wilde slaan, daar zouden zij een stokje voor steken. Zoon zei toen dat dat niet zo was, maar thuis heeft hij hier dankbaar gebruik van gemaakt. Hij mocht hem met geen vinger aanraken, anders ging hij naar het politiebureau om de hoek." (Marokkaanse moeder, zoon, JJI)

"Geef mij de ruimte om mijn kind op te voeden. Niet zodra ik hem een pedagogische klap verkoop, dat ik dan bang moet zijn dat de politie ineens voor mijn deur staat. Ik heb trouwens slaan bijna nooit als opvoedingsmiddel hoeven te gebruiken. ..." (Marokkaanse vader, zoon, JJI)

Aan de ouders is ook gevraagd met welke aanpak politie en justitie het gedrag van het eigen kind zouden kunnen keren. Van politie en justitie wordt toch een andere benadering verwacht. De nadruk ligt meer op straffen, hetgeen door 36% van de ouders genoemd wordt. Daarbij doelen ouders op strenger, consequenter en sneller straffen, maar ook op de sancties die reeds getroffen zijn bij hun kind (Halt-maatregel, taak- of leerstraf, jeugddetentie). Een autoritatieve aanpak door politie en justitie wordt nauwelijks genoemd (11%) en ook zien maar weinig ouders iets in meer toezicht op straat (7%). Het begeleiden van jongeren in de zin van gericht aan hun toekomst werken en ze een zinvollere vrijetijdsbesteding bieden wordt door 27% van de ouders genoemd. Blijkbaar zien zij dit ook als een taak van politie en justitie; in ieder geval noemen ze hier voorzieningen voor jongeren buitenshuis in één adem met taken van politie en justitie. Tenslotte is er een niet onaanzienlijke groep ouders (15%) die van mening is dat politie en justitie niets kunnen doen om het gedrag van hun kind te keren.

40



3.2 Kennis van en visie op Nederlandse justitiële instanties en hun werkwijze

3.2.1 Kennis van Nederlandse justitiële instanties en hun werkwijze Op summiere wijze is van alle fasen in de justitiële keten nagegaan of ouders er kennis van hebben: namelijk door te vragen of ze er wel eens van gehoord hebben. Zoals opgemerkt in hoofdstuk 2, hebben we hypothetische vragen in het interview zo veel mogelijk vermeden. We hebben dus alleen aan ouders die contact gehad hebben met bepaalde instanties gevraagd of ze het idee hadden voldoende van de werkwijze van deze instanties op de hoogte te zijn. Deze gegevens staan bij elkaar in tabel 3.7.

Tabel 3.7: Aantal en percentage ouders dat gehoord heeft van en contact gehad heeft met een aantal instanties uit de justitiële keten en percentage ouders dat geen of weinig kennis heeft van werkwijze van de instanties waar ze contact mee gehad hebben. Justitiële instantie gehoord hebben van contact gehad met percentage ouders dat (veel) te weinig kennis heeft van de werkwijze van n % n % % politie * * * * 44 Stop 5 7 0 0 - Halt 34 52 14 21 68 RvdK 58 89 40 61 56 rechtbank / kinderrechter 55 85 33 50 67 officier van justitie 47 72 28 42 67 gezinsvoogdij 25 39 6 9 67 jeugdreclassering 27 42 11 17 70 JJI 49 75 26 39 69
* niet gevraagd, omdat elke ouder in ons onderzoek contact gehad heeft met politie.
De kennis van instanties waarmee contact geweest is, in de zin van weten wat men van de aanpak kan verwachten, houdt niet over. De percentages ouders die (veel) te weinig kennis zeggen te hebben van de werkwijze van de instanties variëren van 44% bij politie tot 70% voor jeugdreclassering.

Van de vier instanties die in dit onderzoek centraal staan (politie, Halt, RvdK en JJI) beschikken we ook over gegevens wat ouders verwachtten van hun werkwijze. Zoals uit het voorgaande al enigszins duidelijk geworden is, zijn er groepen ouders die geen idee hadden wat hun te wachten stond voordat ze in aanraking kwamen met deze instanties. We hebben de ouders gevraagd wat ze aanvankelijk verwachtten van de aanpak van jeugdige daders door politie, Halt, RvdK en JJI. De antwoorden die ouders geven zijn veelal weinig concreet. De ouders die er uitgebreider op ingaan geven zeer diverse antwoorden, die verdere kwantitatieve analyse niet toelaten. Wat betreft de aanpak van politie wordt het meest genoemd: het informeren en betrekken van ouders en de jongere straffen of een boete opleggen. Daarnaast verwachtten ouders dat de zaak goed uitgezocht zou worden. Dit geldt met name voor een aantal `JJI-ouders' die van mening zijn dat dat in hun geval niet gebeurd is: hun kind zit in hun ogen onschuldig vast, of is gestraft terwijl mededaders buiten schot gebleven zijn. Daarnaast is er een groep ouders die niet zo zeer aangeeft wat ze verwachtten, maar ingaat op negatieve ervaringen die ze gehad hebben met de politie. Ze duiden dan bijvoorbeeld op de harde aanpak bij de arrestatie van hun kind. Van Halt verwachtten ouders met name een straf voor hun kind, waarbij sommige ouders vreesden dat de aanpak streng en

41



hard zou zijn. Uit de antwoorden betreffende de verwachtingen van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat er over de werkwijze van deze instantie weinig kennis bestaat. Veel ouders hebben gehoord dat de Raad kinderen bij je weghaalt of hulp verleent aan gezinnen, maar weten niet of nauwelijks welke functie de strafrechtunit van de Raad heeft. Dat de Raad een rol heeft in de uitvoering van taakstraffen blijkt weinig bekend. Slechts enkelen zijn op de hoogte van het feit dat de Raad betrokken wordt bij het proces van jongeren en een gezinsonderzoek doet als dat wenselijk wordt geacht.

Illustratief in dit verband is een interview met een Marokkaanse vader wiens zoon een taakstraf gehad heeft. Tijdens het interview geeft deze vader aan nog nooit van de Raad voor de Kinderbescherming gehoord te hebben. Hij is ooit wel met zijn zoon ergens in een gebouw geweest, waar een `maatschappelijk werker' met zijn zoon en hemzelf gepraat heeft. Dat dit (hoogstwaarschijnlijk) een taakstrafcoördinator van de Raad was, die de zoon en zijn vader wilde spreken in verband met de aan de jongen opgelegde taakstraf, is helemaal aan deze vader voorbij gegaan.

Verwachtingen van de JJI zijn eveneens weinig uitgesproken. Bijna de helft van de ouders die met een JJI in aanraking zijn gekomen, geeft aan dat de werkwijze hen onbekend was. Enkele ouders dachten dat kinderen daar hard aangepakt zouden worden, of scholing zouden krijgen, daar zouden leren hun fouten in te zien en (her)opgevoed zouden worden.

"Geen hoge verwachtingen, alleen maar voor het uitzitten van de straf. ... goede hulp voor mijn zoon, mijn zoon werd goed begeleid, ondersteund, leerde op te komen voor zijn eigen mening en ook uitdrukken van opgekropte gevoelens." (Antilliaanse moeder, zoon, JJI)

"Mijn gedachte was altijd dat ze kinderen die een strafbaar feit hadden gepleegd op zouden sluiten en hun intussen leren, laten inzien wat ze fout hebben gedaan. En dat de kinderen hier ervaren hoe vervelend het is als je je vrijheid kwijt bent. (...) Hij zat daar vast en terecht. Maar er werd voor de rest niets ondernomen. Het was echt alleen een vrijheidsstraf. Ik heb niet het gevoel dat hij van zijn straf heeft geleerd. Hij zegt ook dat het daar wel meevalt." (Turkse vader, zoon, JJI)

3.2.2 Visie op en vertrouwen in justitiële interventies Over de visie op justitiële interventies is een aantal algemene vragen gesteld en meer specifieke vragen waren gericht op de interventies van de politie, Halt, RvdK en JJI. In het algemeen vinden de meeste ouders (59%) dat in de aanpak van justitie ten opzichte van jongeren de nadruk moet liggen op het voorkomen van verder strafbaar gedrag, 32% ziet iets in de combinatie van straffen en preventie en slechts 9% is van mening dat de nadruk moet liggen op straffen. Er is geen samenhang met fase in de keten. Turkse ouders zien meer in voorkomen (83%) en Marokkaanse meer in een combinatie van straffen en voorkomen (55%). Ouders hebben op een vijfpuntsschaal aangegeven in hoeverre ze vinden dat justitie strenger dan wel soepeler zou moeten omgaan met jeugdige daders. Een kleine helft van de ouders (45%) vindt dat de aanpak niet strenger maar ook niet soepeler hoeft. Eveneens bijna de helft van de ouders (43%) zou graag zien dat justitie (veel) strenger optreedt en een kleine groep van acht ouders (12%) is van mening dat het (veel) soepeler moet. Er is geen samenhang met fase in de keten of met etnische groep. Ouders hebben ook aangegeven wat ze van belang vinden bij interventies voor jongeren: straffen, herstellen van schade aan slachtoffers, opvoeden van de jongere of het bieden van een toekomstperspectief. Ouders kunnen hier meerdere antwoorden gegeven hebben. Het bieden van een toekomstperspectief aan de jongere springt er met 53% enigszins uit. Straffen en opvoeden worden ongeveer even vaak genoemd (respectievelijk 32% en 30%). Het herstellen van schade aan slachtoffers kan op wat minder instemming rekenen (20%). Straffen

42



wordt meer genoemd door Halt-ouders (69%) dan RvdK- en JJI-ouders (15% en 21%). Verder zijn er geen verschillen tussen de ouders uit de verschillende fasen in de keten.

"Ik denk dat justitie zich meer moet richten op de opvoeding en het creëren van nieuwe onderwijsmogelijkheden van zulke kinderen. Zij moeten hun het rechte pad wijzen. Dat moet hun functie zijn. Ik weet niet precies hoe zij dat moeten doen, maar dit moet in ieder geval hun doel zijn." (Turkse vader, zoon, RvdK)

"Ik vind als een jongere echt iets gedaan heeft, moet hij hier voor gestraft worden. Maar houdt de kinderen op een of andere manier betrokken bij school. Want als ze eenmaal vrijkomen hebben ze geen zin meer om naar school te gaan. De drempel is dan te hoog. Of ze liggen te ver achter. De politie/justitie moet met hun omgaan alsof het hun eigen kinderen zijn. Streng is goed, maar vergeet a.u.b. het onderwijs niet. De toekomst." (Marokkaanse vader, zoon, JJI)

Surinaamse ouders zien meer in herstellen van schade dan de andere drie etnische groepen en minder in het opnieuw opvoeden van de jongere: geen van de Surinaamse ouders heeft dit genoemd. Turkse en Marokkaanse ouders hechten er meer waarde aan dat justitie zich in interventies hierop richt. Ten slotte zien Surinaamse en Turkse ouders meer in toekomstgericht werken dan Antilliaanse ouders.

Ouders hebben vier vragen beantwoord over de interventies bij hun eigen kind: of ze vinden dat de aanpak van de politie, en indien van toepassing de alternatieve straf van Halt, de taak- of leerstraf van de RvdK en de jeugddetentie bij de JJI, een goede reactie is op strafbaar gedrag van jeugdigen. Ze hebben dit antwoord ook toegelicht. Minder dan de helft van de ouders (45%) denkt dat interventies van politie een goede reactie zijn op strafbaar gedrag van jeugdigen. Het geloof in de aanpak van de politie neemt af naarmate men verder gevorderd is in de justitiële keten: respectievelijk 75% van de Halt- ouders, 50% van de RvdK-ouders en 20% van de JJI-ouders zijn van mening dat de werkwijze van politie helpt om crimineel gedrag van jongeren te voorkomen. Er is geen samenhang met etnische groep. Van de politie wordt hard optreden, vooroordelen, agressief gedrag en mishandeling van jongeren sterk afgekeurd: dergelijk optreden verslechtert het contact en maakt dat jongeren zich alleen maar meer af gaan zetten tegen het gezag. Daarnaast zijn er evenwel ook een aantal ouders die vinden dat de politie te slap optreedt en dat jongeren daar helemaal niet van onder de indruk zijn.

"Nee. Ze gaan met Marokkanen anders om dan met bijvoorbeeld Nederlanders. Marokkanen zijn altijd voor hun een bedreiging. Zij zijn altijd slecht zeggen/denken ze. Als een groepje jongens hier bij ons op de hoek staat, dan worden ze door de politie uit elkaar gehaald. Terwijl ze daar gewoon staan te praten. Ze vragen dan aan de politie wat ze fout doen, maar die roepen alleen dat ze uit elkaar moeten. Dat is de verkeerde manier van omgaan met jongeren. Ze moeten juist vrienden met ze worden, ga erbij staan en houdt een praatje met ze. Sommige agenten doen dat wel hoor. Ze zijn niet allemaal slecht. Ik zie ook dat sommige agenten een rondje maken en die de kinderen bij naam kennen, weten op welke school ze zitten. Ze tonen echt interesse in deze jongeren. Maar over het algemeen zijn dat de agenten die al een tijdje meelopen." (Marokkaanse moeder, zoon, RvdK)

Wat betreft de Halt-maatregel zijn de ouders vrijwel unaniem (90%) van mening dat dit een goede en zinvolle interventie is. Hen is gebleken dat hun eigen kind er echt iets van geleerd heeft. Twee ouders vinden dat de straf van hun kind best wat zwaarder had mogen zijn. Slechts één ouder vindt dat Halt niet nodig geweest was, en dat het kind er ook met een waarschuwing van af had mogen komen. Taak- en leerstraffen worden eveneens door een grote groep ouders (87%) zinvol geacht, dat geldt zowel voor ouders uit de RvdK-fase als

43



voor ouders uit de JJI-fase die ervaring hebben met deze straffen. Een aantal ouders maakt expliciet een vergelijking met de vrijheidsstraf. Het voordeel van taak- en leerstraffen is dat deze het volgen van onderwijs niet in de weg staan. Ook het feit dat de jongeren geconfronteerd worden met hun fouten en gedwongen worden daarover na te denken spreekt ouders aan. De vier ouders die er niets in zien, vinden de straffen te licht en denken dat taak- of leerstraffen geen indruk maken op jongeren.

"Ik vind dat het een gepaste straf is voor die jongeren. Ze zijn nog niet volwassen en de jongeren vinden het ... Ik denk dat ze als ze als volwassenen een straf zouden krijgen dat ze ergens moeten gaan zitten in de gevangenis. Laat het alsjeblieft niet zover komen. Sommigen vinden het helemaal niet erg misschien. Sommige jongeren vinden het juist vervelend denk ik om te werken of om harder te leren dan nodig is. Dit vind ik best wel een goede aanpak. Ik vind van wel hoor. Ik bedoel een bijbaantje doen ze soms wel, maar als het niet nodig is dan doen ze het niet. Ik vind dat ze dat ook bij volwassenen moeten doen. Ik vind het wel goed hoor een werkstraf en een leerstraf. Jongeren vinden het niet leuk om te doen. Werken en niet betaald worden. Het komt bij hun echt over als straf." (Surinaamse moeder, zoon, RvdK)

Alleen de ouders met een kind dat in een JJI zit of gezeten heeft, hebben de vraag beantwoord of ze jeugddetentie een zinvolle reactie vinden op strafbaar gedrag van jeugdigen. Hoewel bijna driekwart van deze ouders aangeeft dat ze jeugddetentie in principe een goede interventie vinden, blijkt uit nadere toelichtingen dat veel ouders de straf van hun eigen kind wel erg zwaar vonden. Verder menen zij dat er binnen de JJI (opvanginrichtingen) meer aan begeleiding van jongeren gedaan zou moeten worden en dat jongeren daar meer bewust gemaakt moeten worden van de gevolgen van hun daden. Daarnaast houden ouders een pleidooi voor gericht en systematisch werken aan de opleiding van jongeren die in een JJI geplaatst zijn. De zes ouders die van mening zijn dat jeugdtendentie geen goede interventie is, vrezen dat jongeren daar alleen maar crimineler worden, en vinden eveneens dat binnen de JJI meer aandacht besteed moet worden aan de opvoeding en opleiding van jongeren. Op een vijfpuntsschaal is nagegaan in hoeverre de ouders vertrouwen hebben in de werkwijze van justitiële instanties en jeugdhulpverlening, indien ze daarmee contact gehad hebben. Dat wil zeggen: de ouders is gevraagd in hoeverre ze erop vertrouwen dat de aanpak van deze instanties zinvol is. Er blijken redelijk grote groepen ouders te zijn bij wie het vertrouwen niet erg groot is. In tabel 3. 8 staan gegevens hieromtrent bij elkaar.

Tabel 3.8: Vertrouwen in de aanpak van justitiële instanties. Aantal ouders dat contact gehad heeft met deze instanties en percentages daarvan van ouders die geen of weinig vertrouwen hebben in de aanpak.
Justitiële instantie aantal ouders dat contact gehad heeft met percentage ouders dat geen of weinig vertrouwen heeft in de aanpak van politie 65 37 Halt 12 33 RvdK 39 36 rechtbank / kinderrechter 33 33 officier van justitie 26 46 gezinsvoogdij 6 50 jeugdreclassering 8 50 JJI 25 50 Er doen zich een aantal sterk positieve samenhangen voor tussen vertrouwen in de verschillende instanties. Naarmate ouders bijvoorbeeld meer vertrouwen hebben in de politie, hebben zij ook meer vertrouwen in de Raad voor de Kinderbescherming (n=38, correlatie .50) en in de justitiële jeugdinrichting (n=26, correlatie .42). In tabel 3.8 is te zien dat het


---



percentage ouders dat geen of weinig vertrouwen heeft in de werkzaamheid van de aanpak van de instanties toeneemt naarmate het om instanties meer naar het eind van de justitiële keten gaat.

3.3 Interactie met de politie, Halt, Raad voor de Kinderbescherming en justitiële jeugdinrichting

3.3.1 Ervaringen met de politie, Halt, RvdK en JJI De benadering door politie, Halt-medewerkers, medewerkers van RvdK en van JJI is door ouders op een aantal punten beoordeeld. Zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet vormen de items gezamenlijk een schaal. We beschikken van alle ouders over informatie omtrent hun ervaringen met politie. Over Halt hebben we alleen informatie van de ouders die zich in deze fase van de keten bevinden en dat geldt ook voor de JJI. Over de RvdK hebben zowel ouders die zich in deze fase van de keten bevinden uitspraken gedaan, als ouders uit de `JJI-fase' die ervaring hebben opgedaan met de Raad. De bejegening van de ouders door de politie is minder positief beoordeeld (gemiddelde 2.2 op driepuntsschaal) dan die van medewerkers van Halt (2.9), van de Raad voor de Kinderbescherming (2.7) en van de justitiële jeugdinrichting (2.6). Fase in de keten speelt geen rol in de oordelen over de bejegening door politie of door Raad voor de Kinderbescherming.

Ouders hebben ook vragen beantwoord over hun tevredenheid met het contact met de vier instanties en hun oordeel op dit punt toegelicht. De ouders blijken ook minder tevreden over hun contact met politie dan met de andere instanties. Op een vijfpuntsschaal zijn de gemiddelden respectievelijk 3.0 voor politie, 3.8 voor Halt, 3.1 voor de Raad voor de Kinderbescherming en 3.3 voor de JJI. De gemiddelden van rond de 3 betekenen dat ouders `niet tevreden, maar ook niet ontevreden' zijn.
Slechts één van de ouders die contact gehad hebben met Halt is ontevreden over dit contact. Daarentegen is 41% van de ouders (heel) ontevreden over hun contact met de politie. Van de ouders die contact gehad hebben met de RvdK is 31% (heel) ontevreden en van de ouders die contact gehad hebben met een JJI is 19% (heel) ontevreden. Er doen zich geen etnische verschillen voor, maar wel verschillen in samenhang met fase in de keten. Ouders die zich in het eind van de keten bevinden (RvdK en JJI) zijn minder tevreden over hun contact met politie dan ouders aan het begin van de keten (Halt). Daarnaast zien we dat ouders die zich aan het eind van de keten bevinden (JJI) ook minder tevreden zijn over hun contact met de Raad, dan ouders die niet verder dan de Raad gekomen zijn. Met andere woorden: naarmate ouders verder gevorderd zijn in de keten zijn ze minder tevreden over de politie, en tegen het eind van de keten geldt dat ook voor de RvdK.

Ontevredenheid over het contact met politie heeft met name betrekking op gebrek aan uitleg van procedures, gebrek aan informatie aan ouders (bijvoorbeeld over wat er gebeurd is, of waar het kind is wanneer het bijvoorbeeld in hechtenis genomen is) en in een enkel geval over discriminatie. Daarnaast geven ouders aan dat ze de indruk hebben dat de politie de zaak niet voldoende uitzocht en te snel met een beschuldigende vinger naar het kind gewezen heeft, of naar de ouders zelf. Ook zijn er ouders die zeggen dat hun kind uitgescholden of zelfs mishandeld werd door politie. Met name ouders van jongeren die thuis opgepakt /gearresteerd

45



zijn, zijn ontevreden over de aanpak. Het duidelijkst komt naar voren dat de politie te weinig inspanningen verricht om ouders te betrekken bij de gang van zaken.

"Ze waren over het algemeen wel aardig en gedroegen zich ook best vriendelijk, maar ze vertelden ons niet alles, wat er nog allemaal gebeuren moest. Verder wilden zij ons ook niet vertellen waarom ze eventueel de zaak zouden kunnen doorsturen naar RvdK of JJI. Ik vond het een beetje vaag. En verder zoals ik al zei, ze waren nogal streng wat betreft deze zaak." (Turkse moeder, zoon, politie)

In dit verband is ook het volgende illustratief. Een Turkse vader van een zoon tegen wie procesverbaal is opgemaakt heeft aan een jeugdcoördinator van politie, die als tussenpersoon fungeerde bij het werven van gezinnen, laten weten dat hij graag mee wil werken aan het onderzoek. Wanneer de interviewer vragen stelt over het delict van zijn kind, blijkt dat de vader daar helemaal niet van op de hoogte is. Na het bezoek van de politie in verband met het verzoek om medewerking aan het onderzoek, heeft hij zijn zoon wel gevraagd waarom hij in aanraking gekomen is met de politie. De zoon heeft daarop verteld dat hij als getuige opgetreden is in verband met diefstal van een mobiele telefoon. De vader wil toch graag navraag doen bij politie. Daartoe heeft een van de onderzoekers contact gelegd met de betreffende jeugdcoördinator en dan blijkt dat de zoon betrokken was bij een inbraak waarbij voor een groot bedrag aan spullen gestolen is. De jeugdcoördinator zegt toe snel contact op te nemen met het gezin. Duidelijk is echter dat deze ouders op geen enkele wijze eerder op de hoogte gesteld zijn door de politie. Voorts wordt duidelijk dat communicatieproblemen hier een rol spelen: de jeugdcoördinator had niet de indruk dat de vader het verzoek om medewerking aan het onderzoek niet goed begrepen had, en de vader is niet in staat gebleken zijn vragen naar aanleiding van dit verzoek meteen voor te leggen.

Ontevreden geluiden over Halt komen niet naar voren: men is tevreden over de relatief snelle afdoening, over het feit dat het kind gestraft is, over de aard van de straf en over de bejegening van de jongere en de ouders zelf. Eerder zagen we dat er weinig kennis bestond over de aanpak van Halt voordat ouders ermee in aanraking kwamen. Blijkbaar is tijdens de procedure uitleg aan de ouders verschaft over de gang van zaken, of heeft de politie voldoende informatie verstrekt toen de ouders instemden met de Halt-maatregel. De Raad voor de Kinderbescherming wordt door ouders wat minder positief beoordeeld. Ouders van jongeren die een taakstraf gehad hebben (ouders uit de `RvdK-fase') zijn ontevreden over de door hen ervaren laksheid van bepaalde medewerkers van de Raad (die hun afspraken niet nakomen) en over het langs elkaar werken van procedures. Daarnaast hadden sommige van deze ouders de verwachting dat de RvdK zou helpen bij de problemen van het kind en de ouder zou ondersteunen, maar de praktijk was dat hun verhaal niet gehoord werd. Tevreden zijn ouders wanneer ze een contactpersoon hebben bij de Raad die ze gemakkelijk kunnen bereiken, of over de positieve bejegening die zij ervaren hebben of over de aard van de straf die het kind kreeg. De groep ouders van jongeren die in een JJI zitten of gezeten hebben en die ervaring heeft met de Raad is duidelijk minder tevreden. Zij zijn met name negatief over het feit dat de Raad hun gezinsleven doorlicht en de ouders in een kwaad daglicht stelt, of in het verleden van ouders en kinderen gaat graven zonder dat ouders inzien waarom. Bemoeienis met de opvoeding in het kader van een door het kind gepleegd strafbaar feit wordt door deze groep ouders maar zelden op prijs gesteld. Wanneer men wel tevreden is over de Raad heeft dit betrekking op doorverwijzing naar vormen van jeugdhulpverlening die echt bijdragen aan een oplossing voor het kind of op het verstrekken van goede en heldere informatie.

"Ik had verwacht dat als ouders problemen hebben met hun kind dat de Raad dan hulp zou aanbieden. ... Ik heb in een vroeg stadium om hulp gevraagd maar niet gekregen. Voordat mijn zoon strafbare feiten had gepleegd. Ik had problemen met hem vanwege zijn gedrag. Niet luisteren, spijbelen en blowen. ... Ik heb weinig hulp gekregen en de hulp die mij werd aangeboden daar was ik niet van gediend. De Raad

46



voor de Kinderbescherming wilde dat ik een opvoedcursus zou gaan volgen en er werd een gezinsvoogd aangewezen." (Antilliaanse moeder, zoon, JJI)

"Een medewerkster van de Raad is bij mij thuis geweest voor een gesprek. Ik dacht dat zij vragen zou stellen over mijn zoon die vastzat. Maar zij ging ook vragen stellen over mijn andere kinderen en mijn gezinssituatie. Het ging zelfs zo ver dat ze wilde weten of ik gezamenlijk met mijn kinderen aan tafel eet. ... Over haar bemoeienis met mijn gezinssituatie en hoe ik mijn kinderen opvoed. Ik heb niet eens een eethoek, hoe kan ik met mijn kinderen aan tafel eten. Ten tweede ben ik het ook niet gewend. Ook het feit dat ik mijn zoon vanuit Curaçao naar mijn tante had gestuurd vond zij geen goed idee. Zij weet niet wat overleven is." (Antilliaanse moeder, zoon, JJI)

Wat betreft de JJI tenslotte zijn ouders meestal wel tevreden over de informatie die ze krijgen. Ook vinden de meeste ouders dat ze voldoende op de hoogte gehouden worden van hoe het met hun kind gaat. Veel contact is er echter niet tussen ouders en de JJI. Dit lijkt zich volgens de gegevens van de ouders te beperken tot bezoektijden en telefoontjes wanneer er iets met het kind aan de hand is. Ontevredenheid spitst zich toe op de beperkte bezoektijden en de regels omtrent bezoek.

3.3.2 Ervaren cultuurverschillen en discriminatie
In de bejegening door medewerkers van de politie, Halt, RvdK en JJI hebben ouders over het algemeen niet zo veel discriminatie ervaren. Op een driepuntsschaal zijn de gemiddelden respectievelijk 1.6, 1.0, 1.4 en 1.2. Bij Halt heeft dus geen enkele ouder discriminatie ervaren, van de kant van politie komt dit nog het meest voor. Voor ervaren discriminatie van de kant van politie en RvdK is nagegaan of er verschillen zijn naar fase in de keten. Dat blijkt niet het geval. Etnische verschillen zijn er wel in de mate waarin discriminatie ervaren wordt van medewerkers van de Raad: alleen Marokkaanse ouders beklagen zich hierover.

Wat vinden ouders van de manier waarop politie en justitie leden van hun eigen etnische groep in het algemeen benaderen? Een vrij grote groep ouders (42%) stelt bij deze open vraag dat er door politie en justitie duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen allochtonen en autochtonen. Zij lijken hierbij vooral het optreden van de politie voor ogen te hebben. Leden van de eigen etnische groep, of meer in het algemeen allochtonen, worden negatiever bejegend, harder aangepakt, met vooroordelen benaderd, allemaal over één kam geschoren, gediscrimineerd. Een kleine groep ouders (9%) meent dat allochtonen weliswaar anders lijken te worden behandeld dan autochtonen, maar dat zij (met name Antillianen) dit zelf uitlokken door zich agressief en onbeschoft te gedragen ten opzichte van politie en justitie. Eveneens een kleine groep (7%) heeft wel van discriminatie of vooroordelen bij medewerkers van politie en justitie gehoord, maar heeft dat zelf nadrukkelijk niet zo ervaren. De resterende ouders zijn niet van mening dat er sprake is van een specifieke benadering van leden van hun eigen etnische groep: zij vinden het optreden van met name politie zonder meer negatief (16%) of juist positief, correct en in hun ogen identiek aan de benadering van autochtonen (26%). In totaal is dus 42% van de ouders van mening dat er onderscheid gemaakt wordt tussen allochtonen en autochtonen en meent 42% dat dit niet het geval is. De andere 16% vindt de benadering van politie zonder meer slecht. Er is geen samenhang met fase in de keten, noch met etnische groep.
Op de vraag of ouders in de omgang met medewerkers van politie en justitie cultuurverschillen ervaren, antwoordt 73% bevestigend. Fase in de keten en etnische groep spelen geen rol. Van deze groep ouders heeft de meerderheid het gevoel dat de verschillen een

47



oplossing voor de problemen van hun kind (enigszins) in de weg staan. Van de totale groep ouders is zo de helft (51%) van mening dat er sprake is van cultuurverschillen die een negatief effect kunnen hebben op het bereiken van een oplossing voor het kind. De anderen ervaren geen verschillen, of denken dat deze geen invloed hebben op de aanpak van het kind. Ook hierin zijn er geen verschillen in samenhang met fase in de keten, noch in samenhang met etnische groep. In paragraaf 3.2.2 is vermeld dat er relatief grote groepen ouders zijn die weinig vertrouwen hebben in politie, RvdK en JJI. Ouders die cultuurverschillen ervaren in het contact met de politie, RvdK en JJI, blijken ook minder vertrouwen in deze instanties te hebben.
Om welke cultuurverschillen gaat het? De antwoorden zijn te divers om ze in een beperkt aantal categorieën onder te brengen. Genoemd worden taalverschillen en daarmee samenhangende communicatieproblemen. Ook de wijze van communiceren speelt een rol, met name bij Antillianen: zij komen door praten met stemverheffing en gebruik van lichaamstaal wellicht agressiever over. Normen en waarden worden genoemd: schaamte als je kind in aanraking komt met politie, het taboe dat er in de gezinnen heerst op praten hierover in het bijzijn van derden. Ook verschillen in de opvoeding komen aan de orde: een strengere, harde aanpak waar fysiek straffen deel van uitmaakt, die niet past in de Nederlandse samenleving en opvoeding. Daarnaast maken ouders gewag van het verschil in familiewaarden, dat er bijvoorbeeld toe leidt dat zij uithuisplaatsing van een kind van 18, of zelfstandig wonen niet als oplossingen kunnen zien. Verder wordt opgemerkt dat het in Surinaamse gezinnen normaal is dat anderen, zoals grootouders, bij de opvoeding betrokken worden of deze overnemen. Politie en justitie zijn dan te exclusief op de ouders gericht.

"Wij voeden onze kinderen op een andere manier op: onze straf is slaan. Hier moet je uitkijken anders wordt je kind misschien uit huis geplaatst. We mogen ze hier niet opvoeden zoals dat bij ons is gedaan. Kinderen weten dit en maken hier misbruik van." (Marokkaanse vader, dochter, RvdK)

"Verschil in waarden en normen. Bemoeien bij een vechtpartij is voor ons niet strafbaar. Wij praten vaak met stemverheffing, maar dat betekent niet altijd dat wij boos zijn. Ook maken wij veel handgebaren, maar dat betekent niet dat wij ook gelijk gaan vechten." (Antilliaanse moeder, dochter, RvdK)

Concrete oplossingen voor de ervaren cultuurverschillen kunnen ouders moeilijk aandragen, op een enkeling na die een pleidooi houdt voor het inschakelen van allochtone intermediairs tussen ouders en justitie. De overgrote meerderheid is van mening dat politie en justitie de achtergronden van de verschillende etnische groepen beter moeten leren kennen, daar open voor moeten staan en hen met respect moeten behandelen. Ouders van hun kant zouden daar ook een actieve rol in kunnen spelen door aan te geven wat voor hen belangrijk is en hoe ze tegen zaken aankijken. Enkele ouders opperen dat ze zelf Nederlands zouden moeten leren, of dat er tolken ingeschakeld moeten worden. Anderen zien als beste oplossing te zorgen dat ze niets meer met politie en justitie te maken krijgen. Tenslotte zijn er ook ouders die menen dat ze daar op hun eentje niets aan kunnen veranderen.

3.3.3 Gewenste veranderingen in de interactie met de politie, Halt, RvdK en JJI We hebben ouders gevraagd welke verbeteringen ze graag zouden zien in het contact met de vier justitiële instanties, en zijn nagegaan wat de instanties daar in hun ogen aan zouden kunnen doen en wat ouders daar zelf aan bij zouden kunnen dragen. Deze laatste gegevens bespreken we in paragraaf 3.5.2. De antwoorden op de open vragen blijken voor alle vier de instanties in vergelijkbare categorieën onder te brengen. In tabel 3.9 staan de resultaten bij

48



elkaar. Te zien is dat een grote groep ouders (58%) van mening is dat er in de werkwijze van Halt geen verbeteringen nodig zijn. Deze percentages zijn bij JJI en met name bij RvdK en politie (veel) lager.

Tabel 3.9: Gewenste veranderingen van de kant van politie, Halt, RvdK en JJI. Aantallen en percentages.
politie (n=64) Halt (n=12) RvdK (n=33) JJI (n=23) n % n % n % n % weet niet 7 11 1 8 5 15 1 5 hoeft niet 11 17 7 58 6 18 7 30 communicatie en betrekken ouders 33 52 1 8 8 24 7 30 geen discriminatie / multiculturele benadering 8 13 - - 8 24 2 9 / rekening houden met culturele achtergrond
informeren en voorlichting geven (RvdK) of - - - - 5 15 5 22 op de hoogte houden ouders (JJI)
anders 10 16 3 25 5 15 6 26 totaal* 109 99 111 122
*percentages tellen niet op tot 100 omdat (sommige) ouders meerdere gewenste veranderingen genoemd hebben.
Niet iedereen vindt dat er wat moet veranderen in de werk- en benaderingswijze van de politie. Elf ouders (overwegend van jongeren die in aanraking gekomen zijn met Halt) hebben de aanpak van de politie als prettig, correct en zinvol ervaren.

"Ik heb geen flauw idee, want buiten dit heb ik geen contact gehad met de politie. Ik heb momenteel goede contacten met de wijkagenten. Ik heb geen idee hoe het nog beter kan. Het ligt toch een beetje bij je eigen. Het is afhankelijk van hoe jij je tegenover de politie gedraagt. Als jij vriendelijk bent zijn zij dat ook." (Antilliaanse moeder, dochter, Halt)

Wanneer de ouders wel verbeteringen wensen van de kant van politie, blijken deze met name betrekking te hebben op het betrekken en informeren van ouders. Er is behoefte aan meer informatie over procedures, over het delict waarvan hun kind verdacht wordt, over de verblijfplaats van hun kind en over wat ouders en kind te wachten staat. In hun communicatie met ouders en jongere is daarbij belangrijk dat medewerkers van politie openstaan voor de inbreng van de ouders, hen niet be- of veroordelen, maar samen naar een oplossing proberen te zoeken. Enkele ouders stellen dat de politie een meer outreachende benadering zou kunnen hanteren: ouders en jongeren opzoeken, aanspreken en goede contacten met hen onderhouden, ook wanneer een zaak is afgedaan.

"Meer gericht zijn op ouders van het kind. Ze moeten vaker contact opnemen met de ouders om samen bepaalde houdingen van het kind (crimineel gedrag) te voorkomen. Alleen samen met de politie kunnen we het kind helpen op het rechte pad te houden. Ik weet niet of dat zal lukken, maar ik zou verder ook geen oordeel hierover kunnen vellen." (Turkse vader, zoon, RvdK)

Enkele andere opmerkingen die in dit verband gemaakt zijn, hebben betrekking op niet discrimineren van allochtonen, kennis uitbreiden van allochtone jongeren en hun gezinnen, oog krijgen voor de multi-culturele samenleving en indien nodig een tolk inschakelen. Verder is genoemd dat het prettiger zou zijn wanneer de politie niet met veel machtsvertoon bij de ouders langskomt: het liefst zien ouders de politie zo onopvallend mogelijk verschijnen, zonder uniform en in een gewone auto. In hun beleving zou dat ook de afstand tussen ouders en jongeren aan de ene kant en politie aan de andere kant kunnen verkleinen.

49



We hebben al gezien dat ouders tevreden zijn over Halt en zich positief bejegend voelen door de medewerkers van Halt. Er zijn dan ook nauwelijks ideeën voor verbetering van Halt. Een enkele ouder merkt op dat Halt zich meer moet verdiepen in de culturele achtergrond van cliënten, de zaak goed uit moet zoeken voordat er gestraft wordt, of rekening moet houden met de persoonlijke situatie van de jeugdige cliënt en zijn of haar ouders. Wat betreft de Raad voor de Kinderbescherming komt niet alleen naar voren dat ouders zelf graag meer betrokken en geïnformeerd willen worden, ze zijn ook van mening dat het goed zou zijn als de Raad meer voorlichtingmateriaal voor ouders maakt en verspreidt. Er doet zich hier enige samenhang met etnische groep voor; vooral Marokkaanse en Turkse ouders vinden dat zijzelf als ouder meer betrokken moeten worden bij de werkwijze van de Raad. Een meer multi-culturele aanpak (inschakelen van allochtone medewerkers, achtergronden van allochtone groepen beter leren kennen) wordt het meest genoemd door ouders uit de RvdK-fase (39%) en maar door één ouder uit de JJI-fase (7%). Vooral de Turkse ouders benadrukken dit punt (80%, versus respectievelijk 9%, 25% en 11% van de Antilliaanse, Marokkaanse en Surinaamse ouders).
Voor de JJI tenslotte is wederom duidelijk dat ouders graag meer betrokken worden bij de aanpak van hun kind wanneer het daar verblijft. Behoefte aan een meer multi-culturele aanpak wordt minder genoemd en heeft in dit geval meer betrekking op inschakelen van tolken en het leren kennen van de culturele achtergrond van de jeugdige cliënt en zijn gezin. Andere ouders geven aan dat ze op zijn minst op de hoogte willen blijven waar hun kind is (bijvoorbeeld als het korte tijd in JJI geplaatst is in verband met voorarrest), of hoe het met het kind gaat en welke behandeling het krijgt in het geval van een langer verblijf.

"Als een jongere daar geplaatst wordt, moet de JJI contact maken met de ouders. De ouders moeten op de hoogte gesteld worden over de gang van zaken binnen de inrichting. Bijvoorbeeld over het programma. Hoelang de jongere achter de deur zit, of er gesprekken gevoerd worden met hem. Anders blijf je als ouder ongerust en vol met vragen zitten." (Antilliaanse moeder, zoon, JJI)

3.4 Ervaren steun en behoefte aan steun

3.4.1 Ervaren steun
Van wie hebben de ouders en het kind hulp ontvangen bij de problemen in verband met het strafbare gedrag van hun kind? Nagegaan is of de partner, andere kinderen in het gezin, familieleden, mensen van de school, vrienden, lotgenoten, een imam of priester en eventuele andere personen steun geboden hebben. Uit tabel 3.10 wordt duidelijk dat steun vooral binnen het gezin verkregen wordt. De percentages ouders die zich geholpen voelen door hun partner en andere kinderen uit het gezin zijn (veel) hoger dan bij de andere categorieën. Voor alle categorieën personen geldt dat hun steun, wanneer er sprake van is, hoog gewaardeerd wordt; de gemiddelde scores voor de geboden hulp liggen op een schaal van 0 tot 10 allemaal rond de 8 of daarboven. Of ouders steun ontvangen van deze acht typen personen hangt niet samen met fase in de keten, noch met etnische groep.

Wanneer bepaalde personen niet hebben kunnen helpen is nagegaan waarom dat zo is. Voor alle categorieën, met uitzondering van partner en andere kinderen in het gezin, geldt dat zij geen hulp hebben geboden omdat de ouders hen niets verteld hebben over het strafbare feit van hun kind, of omdat zij niet om hulp gevraagd hebben. Wat betreft de school zijn er drie

50



ouders die tevergeefs pogingen ondernomen hebben de school bij de aanpak van hun kind te betrekken. Verder zijn er groepen ouders bij wie familie, vrienden, mensen van de school en lotgenoten geen deel uitmaken van hun sociale netwerk. Zo hebben sommigen geen familie in Nederland, en onderhouden anderen geen contacten met de school omdat hun kind momenteel geen onderwijs volgt.

Tabel 3.10: Percentage ouders dat hulp ontvangen heeft van verschillende personen. percentage ouders dat hulp ontvangen heeft van (n=52-66) partner 77 andere kinderen 61 familie 39 school 32 vrienden 32 anders 27 lotgenoten 15 imam of priester 6

Dat er relatief weinig ouders steun ontvangen van familie komt overeen met bevindingen uit eerder onderzoek. Eerste resultaten van kleinschalig onderzoek bij allochtone ouders van kinderen met psychische problemen laten zien, dat deze ouders bijna geen steun zochten in eigen kring voor de problemen van hun kinderen (Hosper e.a., 2001). In onderzoek onder Marokkaanse (Pels, 1998a) en Surinaams-Creoolse (Distelbrink, 1998) opvoeders is gebleken dat bij zwaardere (opvoedings)problemen professionals belangrijker worden en het belang van familie als bron van steun afneemt. Opvallend is in ons onderzoek dat het percentage Marokkaanse en Turkse ouders dat steun ontvangen heeft van familie met respectievelijk 25% en 33% lager ligt dan bij Antilliaanse en Surinaamse ouders (50% en 57%). Ruim de helft van de ouders die geen steun ontlenen aan familie geeft als reden daarvoor dat ze familieleden niet geïnformeerd hebben. Gevoelens van schaamte lijken daarbij een rol te spelen.

"Het gebeurde heel onverwacht en was voor ons heel pijnlijk. Het is een klap voor ons geweest, een schande. De familie is er nooit achtergekomen. Het is altijd binnen het gezin gebleven. ... Zij hebben niet kunnen helpen omdat wij hen niet om hulp gevraagd hebben. Wij wilden het binnen ons gezin houden omdat wij ons schaamden voor hetgeen er gebeurd was." (Surinaamse moeder, dochter, RvdK)

Dergelijke gevoelens van schaamte worden ook als reden gegeven waarom vrienden, mensen van school of een priester of imam niet konden helpen. Het komt ook voor dat andere kinderen binnen het gezin niet geïnformeerd worden.

"De kinderen wisten van niets. We hebben gezegd dat hij naar een jeugdkamp gegaan is." (Turkse moeder, zoon, JJI)

De twaalf ouders (negen uit een tweeoudergezin en drie uit een eenoudergezin) die geen steun van hun partner ontvangen te hebben, wijten dit aan zeer uiteenlopende omstandigheden, zoals een gebrek aan kennis van de Nederlandse taal en maatschappij, een criminele achtergrond van de partner zelf, of een temperament waardoor de reactie tegenover het kind te extreem zou worden. Wanneer andere kinderen in het gezin niet hebben kunnen helpen is dat meestal omdat ze daar te jong voor zijn. Hulp van andere kinderen komt met name voor in gezinnen waar het kind dat een delict gepleegd heeft oudere broer(s) en/of zus(sen) heeft (73%). Als het kind zelf de oudste is blijkt steun van andere kinderen in het gezin slechts in

51



20% van de gevallen aan de orde. Het komt ook voor dat andere kinderen in het gezin niet hebben kunnen helpen omdat ze dezelfde gedragsproblemen vertonen.

Aan de ouders is verder gevraagd of er instanties of personen zijn die ouder en kind echt geholpen hebben, met andere woorden instanties of personen waarvan ouders het gevoel hebben dat zij echt bijdragen aan een oplossing voor het kind. Slechts negentien ouders (29%) antwoorden hier bevestigend op. Dit komt ongeveer even weinig voor in elke fase van de justitiële keten en in elke etnische groep. In elke fase en in elke etnische groep geldt dus voor de meerderheid van de ouders dat zij zich niet echt geholpen voelen. De negentien ouders die zich wel geholpen voelen, noemen vrijwel zonder uitzondering professionele hulpverleners en instanties en veel minder personen uit het informele circuit. Dat kan met de formulering van de vraag te maken hebben waarin de term instanties opgenomen was, maar is in overeenstemming met bevindingen uit eerder onderzoek, waaruit blijkt dat bijvoorbeeld Marokkaanse moeders het liefst steun ontvangen van formele kant bij ernstiger problematiek (Nijsten & Pels, 2002; Pels, 1998a, 1998b; Pels & Distelbrink, 2000). Hulp wordt met name gewaardeerd als deze praktisch van aard is en daarnaast bestaat uit persoonlijk contact met ouder en kind, en hen begeleiding biedt.

3.4.2 Aard van de ervaren steun
Waaruit bestaat de steun die ouders ontvangen en in hoeverre gaat het om personen in het netwerk van de ouders die invloed hebben op het gedrag van de jongere? Wat betreft steun kan een onderscheid gemaakt worden tussen informatieve, praktische en emotionele steun (Gerris, 1989). Deze vormen van steun worden door de ouders in ons onderzoek ook genoemd. Dit geldt minder voor informatieve steun, maar wel blijken ouders hulp te krijgen bij de juridische gang van zaken en de contacten met justitiële instanties. Praktische steun betreft in ons onderzoek vooral het op zich nemen van een rol in de opvoeding en aanpak van het kind dat een strafbaar feit gepleegd heeft.
De aard van de steun blijkt te variëren met de verschillende categorieën personen. Partners (hetzij de andere ouder in tweeoudergezinnen of vriend/vriendin in éénoudergezinnen) bieden vrijwel altijd praktische steun: zij nemen een taak op zich in de aanpak van de jongere, en bieden daarnaast emotionele steun. Hij of zij praat het met het kind, probeert zijn of haar invloed op het kind te doen gelden, wijst het kind op de gevolgen van het gedrag, en/of speelt een rol in het toezicht houden op het kind. In een enkel geval wordt ook genoemd dat de partner het kind gestraft heeft.
Ook andere kinderen in het gezin nemen een dergelijke `opvoedende' taak op zich. Dit wordt het meest genoemd als vorm van hulp bij deze categorie personen (30 van de 40). Broers of zussen praten met het kind dat een strafbaar feit gepleegd heeft, wijzen op de gevolgen van het gedrag, en in enkele gevallen straffen ze ook, of nemen een actieve rol op zich in de controle van het kind om verdere gedragsproblemen te voorkomen. In een aantal gezinnen heeft de ouder de indruk dat broers of zussen meer invloed hebben op het kind dan zij zelf. Emotionele steun aan de ouders van de kant van andere kinderen in het gezin wordt tien keer genoemd, en verder geven zes ouders aan dat kinderen hulp geboden hebben bij de juridische gang van zaken, zoals tolken.

"Oudste dochter thuis. Wat er gebeurde vond ze niet goed. Zij koos met hem apart te praten met de gedachte dat hij misschien aan haar meer kwijt wilde, wat hij ons niet zou willen vertellen." (Turkse vader, zoon, Halt)

52



"Ze (oudere broers en zussen) waren niet tevreden over wat M. gedaan heeft. Toch hebben ze met hem gepraat en hem uitgelegd wat de negatieve consequenties van zijn misdaad zijn. Ze waren streng tegen hem en vonden dat het een schande voor de familie was." ( Marokkaanse moeder, zoon, Halt)

Wat betreft familieleden blijkt de helft van de 24 die geholpen hebben eveneens de opvoeding van de jongere gedeeltelijk ter hand te nemen. Ooms, tantes en in een enkel geval opa's of oma's proberen met het kind te praten of activiteiten te ondernemen om te voorkomen dat het kind weer van het rechte pad afdwaalt. In sommige gevallen lijken deze familieleden meer invloed te hebben op de jongere dan de ouders zelf. Bemiddeling tussen ouder en kind wordt maar bij uitzondering genoemd. Eveneens de helft biedt emotionele steun aan de ouder zelf en een kleine groep biedt praktische steun.
Vrienden spelen veel minder een rol in de aanpak van het kind. Hun steun betreft overwegend praten met en troosten van de ouders. Wat betreft lotgenoten bleek uit het onderzoek van Hosper e.a. (2001) dat Marokkaanse moeders van deze kant geen steun verwachtten voor het geval hun kind internaliserende of externaliserende problemen zou hebben. In ons onderzoek wordt de rol van lotgenoten toch een aantal keren genoemd, maar niet bij de Turkse groep. Tien ouders krijgen praktische en emotionele steun van lotgenoten, die in sommige gevallen de ouders zijn van jongeren die betrokken waren bij hetzelfde delict. Leerkrachten, mentoren of schoolmaatschappelijk werkers bieden vooral hulp aan het kind (15 van de 20), en soms ook aan de ouders (8 van de 20). Zij praten met het kind en begeleiden en ondersteunen hem of haar. Slechts weinig ouders hebben naar eigen zeggen steun ontvangen van een imam of priester; wanneer dat wel het geval is betreft het met name emotionele steun aan de ouders, ook door middel van gebed. Eén ouder geeft aan dat een imam haar zoon bezocht heeft in de JJI en met hem gepraat heeft over zijn gedrag. Tenslotte zijn er nog achttien ouders (27%) die ook hulp van anderen gekregen hebben. De genoemde personen zijn veelal personen afkomstig van instanties als de RvdK, de gezinsvoogdij of het (school)maatschappelijk werk. Zij helpen met name in de juridische gang van zaken. Ook wordt een aantal keren een betrokken agent(e) of iemand van de reclassering genoemd, die veel en goede uitleg gegeven heeft en het gezin en het kind gesteund heeft.

Of al deze personen ook de vaardigheden hebben om ouders te ondersteunen bij de juridische gang van zaken, valt in de meeste gevallen te betwijfelen, met uitzondering van lotgenoten en de personen van formele instanties, die door een klein aantal ouders genoemd zijn. Een andere belangrijke vraag is of deze personen ook invloed hebben op de jongere, op zodanige wijze dat zijn of haar gedrag in goede banen kan worden geleid. Een aantal ouders betwijfelt dit nadrukkelijk, anderen laten zich daar niet over uit. De meeste kans op positieve gedragsbeïnvloeding lijken toch de naaste gezinsleden te bieden: zij zijn immers het meest in opvoedende zin bij de zaak betrokken.

3.4.3 Behoefte aan steun bij aanpak van het kind
Direct na het bevragen van de aard van het delict van het kind en mogelijke oorzaken en oplossingen daarvoor, is gevraagd welke personen bij de oplossingen betrokken kunnen worden. Zoals naar voren kwam in paragraaf 3.1.3 zien de meeste ouders hier op de eerste plaats een taak voor zichzelf. Voor de volledigheid is ook dit gegeven opgenomen in tabel 3.11.

53



Tabel 3.11: Aantal en percentage ouders dat een rol weggelegd ziet voor verschillende personen en instanties bij de aanpak van het eigen kind. n=65 n % ouders 54 83 professionele hulpverleners* 37 57 alleen etnische hulpverleners genoemd 12 19 alleen Nederlandse hulpverleners genoemd 12 19 zowel etnische als Nederlandse hulpverleners genoemd 13 20 mensen van school (mentor, schoolmaatschappelijk werk) 35 54 imam of priester 11 17 anders (club- en buurthuis werk, RvdK, familie) 17 26 tolken 9 14
* De categorie `professionele hulpverleners' is een samenvoeging van de categorieën `etnische hulpverleners' en `Nederlandse hulpverleners'. Allebei deze categorieën zijn door 25 ouders genoemd.

Te zien is dat ouders naast een rol voor zichzelf, het meeste zien in een aanpak waarbij professionele hulpverleners betrokken worden en mensen van school. Wat mensen van school kunnen doen is het volgende: strengere controle en regels hanteren binnen school, normen en waarden bijbrengen, spijbelen tegengaan, voorlichting geven, signaleren als er iets fout gaat, en in een enkel geval ouders informeren en begeleiden. Een enkele keer stellen ouders voor dat door of op school activiteiten georganiseerd kunnen worden en aan jongeren een zinvolle vrijetijdsbesteding geboden kan worden. In de paragraaf 3.4.2 hebben we gezien dat een aantal jongeren ook feitelijk steun ontvangen heeft van mensen op school: mentoren of schoolmaatschappelijk werkers hebben hen begeleid en met hen gepraat. Hier komt naar voren dat ouders ook een duidelijke rol zien voor de school in het houden van toezicht op kinderen.
Wat betreft hulpverleners is in de tabel te zien dat de meerderheid van de ouders graag professionele steun ontvangt bij de aanpak van het kind. De ouders die alleen steun van een hulpverlener uit de eigen etnische groep genoemd hebben, zijn van mening dat een dergelijke hulpverlener het kind en de ouders beter zal begrijpen, en wellicht ook meer respect af zal dwingen en meer vertrouwen zal krijgen van de kant van het kind en zo meer invloed heeft. Daarnaast speelt een rol dat deze hulpverleners de taal van ouder en kind spreken. Er is echter geen sprake van een duidelijke voorkeur voor hulpverleners uit de eigen etnische groep. Evenveel ouders hebben aangegeven dat ze uitsluitend een rol zien voor Nederlandse hulpverleners. Het kind kan met hen misschien gemakkelijker praten over zaken die moeilijk bespreekbaar zijn met ouders (en wellicht ook met hulpverleners uit de eigen groep). Opvallend is dat ouders Nederlandse hulpverleners vooral associëren met hulp aan het kind, en minder met hulp aan zowel ouder als kind. Tenslotte is er een groep ouders die zowel hulpverleners uit de eigen groep als Nederlandse hulpverleners betrokken willen zien bij de aanpak van hun kind.

"Turkse hulpverleners: maatschappelijke werkers of psychiaters die kunnen proberen om het kind te begrijpen en de redenen achter te halen van het vertoon van crimineel gedrag. Ze moeten wel de familie erbij betrekken en eventueel samen met hen de gesprekken voeren." (Turkse moeder, zoon, politie)

"Ze (Nederlandse hulpverleners) kunnen zo veel mogelijk met het kind praten en met name over onderwerpen die het kind niet makkelijk met de ouders kan bespreken. Het kunnen onderwerpen zijn zoals drugs- en alcoholgebruik en het hebben van een vriendinnetje. Het kan ook gaan om specifiek gedrag dat het kind vertoont zoals agressief gedrag zonder reden." (Marokkaanse vader, zoon, RvdK)

54



Elf ouders zouden graag een imam of priester bij de aanpak van het kind betrekken. Er zijn echter niet veel ouders die duidelijk aangeven wat deze mensen zouden kunnen doen. Een enkeling merkt op dat een imam veel invloed kan hebben op het kind en hem normen en waarden bij kan brengen. Een relatief kleine groep van negen ouders uit alle vier de etnische groepen zou een tolk willen betrekken bij de aanpak van het kind. Deze - zij het op het eerste gezicht niet zo grote - behoefte bestaat dus ook bij Antilliaanse en Surinaamse ouders van wie doorgaans wordt aangenomen dat zij het Nederlands voldoende machtig zijn.

3.4.4 Behoefte aan steun in de interactie met politie en justitie Van de ouders heeft 44% behoefte aan steun of hulp van derden bij het onderhouden van contacten met politie en justitie. Ruim de helft van de ouders heeft dus het idee de contacten met politie en justitie zelf goed aan te kunnen. Zoals we gezien hebben in paragraaf 3.4.2 ontvangen ze bij deze contacten in een aantal gevallen steun van familie- of gezinsleden of andere personen uit hun eigen sociale netwerk. De behoefte aan steun is bij alle vier de etnische groepen ongeveer even groot. Van 't Hoff en Hilhorst (1996) troffen in hun onderzoek met name projecten voor Antillianen en Marokkanen in de sfeer van bemiddeling tussen gezin en justitiële instanties aan en geen speciale projecten voor Turkse en Surinaamse jongeren en hun ouders. Bij Turkse en Surinaamse ouders leeft de behoefte hieraan dus wel. Opvallend is dat ouders aan het begin van de keten (bij Halt: 43%) en aan het eind van de keten (bij JJI: 62%) deze behoefte aan steun het meest uiten. Bij ouders die zich in de RvdK- fase van de justitiële keten bevinden is het percentage slechts 23%. De behoefte aan steun van Halt-ouders vraagt om een nadere verklaring, omdat juist gebleken is dat het contact met Halt over het algemeen als goed ervaren wordt. Mogelijk speelt hier een rol dat onder de ouders uit de Halt-groep Marokkanen en Turken enigszins oververtegenwoordigd zijn; taalproblemen spelen bij deze groepen ouders een grotere rol in het contact met instanties. Dat ouders aan het eind van de keten (bij de JJI) meer steun wensen, hangt wellicht samen met het feit dat zij inmiddels met veel verschillende instanties in aanraking gekomen zijn. In tabel 3.12 staan gegevens over de gewenste steunbronnen en de gewenste aard van de steun bij elkaar.

Tabel 3.12: Gewenste steunbronnen en gewenste aard van de steun bij het contact met politie en justitie. Aantallen, percentage van ouders dat steun wenst, en percentage van totale groep ouders.
n percentage percentage van ouders van totale dat steun groep ouders wenst (n=28) (n=66) Personen en instanties van wie ouders steun willen ontvangen professionele hulpverleners* 22 79 33 alleen etnische hulpverleners genoemd 8 29 17 alleen Nederlandse hulpverleners genoemd 7 25 11 zowel etnische als Nederlandse hulpverleners genoemd 7 25 11 mensen van school (mentor, schoolmaatschappelijk werk) 12 43 18 imam of priester 4 14 6 Soort steun dat ouders willen krijgen
tolken / vertalen 11 39 17 informatie en uitleg 18 64 27 advies en bemiddeling 18 64 27
* De categorie `professionele hulpverleners' is een samenvoeging van de categorieën `etnische hulpverleners' en `Nederlandse hulpverleners'. Deze categorieën zijn door respectievelijk 15 en 14 ouders genoemd.


---



In de tabel is te zien dat er - evenals bij gewenste steun bij de aanpak van het kind - een voorkeur is voor professionele hulpverleners en mensen van de school bij steun inzake de interactie met politie en justitie. De aard van de gewenste steun op dit gebied is eveneens bevraagd. Elf ouders hebben behoefte aan hulp met tolken. Dit zijn met name Turkse ouders en in mindere mate ook Marokkaanse en Antilliaanse ouders. Achttien ouders hebben behoefte aan uitleg en informatieverstrekking. Eveneens achttien ouders wensen advies en/of bemiddeling. Uit een open vraag naar de aard van de gewenste ondersteuning blijkt dat het voornamelijk om informatie gaat over justitiële procedures en het Nederlandse rechtssysteem.

3.4.5 Behoefte aan opvoedingsondersteuning
Van de ouders geeft 39% aan behoefte te hebben aan opvoedingsondersteuning. De behoefte aan opvoedingsondersteuning bij ouders (Nederlandse, Turkse, Marokkaanse en Surinaamse) van jongeren die niet in aanraking gekomen zijn met politie en justitie ligt veel lager (Pels & Distelbrink, 2000), waarbij deze het grootst lijkt onder de Turkse ouders. In ons onderzoek hangt behoefte aan opvoedingsondersteuning niet samen met etnische groep, hoewel de behoefte in de Surinaamse groep kleiner lijkt (14%). De behoefte aan opvoedingsondersteuning hangt evenmin samen met fase in de justitiële keten. In de Marokkaanse en Turkse groep is de behoefte aan opvoedingsondersteuning bij vaders en moeders ongeveer even groot. In de Antilliaanse en Surinaamse groep zijn er te weinig vaders geïnterviewd om hier een uitspraak over te kunnen doen.

Tabel 3.13: Gewenste bronnen van opvoedingsondersteuning, gewenste aard van opvoedingsondersteuning, en gewenste bronnen van informatie over opvoeding en kinderen. Aantallen, percentage van ouders dat steun wenst en percentage van totale groep ouders.
n percentage percentage van ouders dat van totale groep steun wenst ouders n=26* n=66 Gewenste bronnen van opvoedingsondersteuning
mensen van school 11 65 26 professionele hulpverleners (uit eigen groep en/of NL) 15 58 23 familieleden 8 31 12 vrienden 4 15 6 Aard van de gewenste opvoedingsondersteuning
individuele gesprekken met en/of 19 76 29 begeleiding en advies van deskundigen
huisbezoeken van deskundigen 9 36 14 opvoedingscursus 6 24 9 gesprekken met ouders die hetzelfde hebben meegemaakt 3 12 5 Gewenste bronnen van informatie over opvoeding en percentage van percentage van kinderen ouders dat totale groep informatie ouders wenst n=66 n=26* brochures, folders of boeken 12 46 18 radio of televisie 11 42 17 via een gesprek met een deskundige 19 73 29
* betreft gedeeltelijk andere ouders.

56



Uit de antwoorden op een open vraag naar de aard van de behoefte aan opvoedings- ondersteuning blijkt dat het voornamelijk gaat om behoefte aan steun bij het controleren van kinderen (laten gehoorzamen, aan regels houden, invloed uit kunnen oefenen op het kind), bij toekomstgericht opvoeden (samen met school aan een toekomstperspectief werken) en in een enkel geval bij het omgaan met twee culturen (taal thuis en op school en integratie). Vergelijkbare steunbehoeften leven bij Turkse, Marokkaanse en Surinaamse moeders uit een `doorsnee' populatie (Nijsten & Pels, 2002; Pels & Distelbrink, 2000). Overzien we de antwoorden op de vraag van wie men het liefst steun zou ontvangen, dan springt opnieuw het belang van professionele hulpverleners en mensen van de school in het oog (zie tabel 3.13). Wat betreft school sluit dit aan bij de behoefte aan een vorm van steun die nadrukkelijk gericht is op de toekomst van het kind, waarbij een goede opleiding centraal staat. Slechts acht ouders zien iets in steun van familieleden en vier ouders in steun van vrienden. Het eigen netwerk neemt in dit opzicht dus niet zo'n belangrijke plaats in. Door middel van een open vraag en een gesloten vraag hebben ouders aangegeven hoe de opvoedingsondersteuning eruit zou kunnen zien. Gesprekken met lotgenoten en opvoedingscursussen kunnen niet op veel enthousiasme rekenen bij deze groep ouders. De voorkeur gaat uit naar individuele gesprekken met deskundigen en/of begeleiding en advies aan ouder en kind van een deskundige, eventueel door middel van huisbezoek. Uit de open vraag blijkt min of meer hetzelfde.

Relevant is verder in hoeverre de ouders opvoedingsondersteuning kunnen vinden indien ze daar behoefte aan hebben. Een derde van de ouders (34%) heeft daar geen moeite mee. Er doet zich in dit opzicht geen samenhang voor met fase in de keten. Wel valt op dat slechts 17% van de Turkse ouders er in slaagt opvoedingondersteuning te vinden en respectievelijk 57%, 33% en 43% van de Antilliaanse, Marokkaanse en Surinaamse ouders. Van de ouders die behoefte hebben aan opvoedingsondersteuning geeft 36% aan deze steun ook te kunnen vinden, terwijl datzelfde geldt voor 56% van de ouders die geen uitdrukking gegeven hebben aan dergelijke behoefte.
Behoefte aan informatie over opvoeding en ontwikkeling van kinderen leeft bij 39% van de ouders, hetgeen opnieuw veel lijkt in vergelijking met eerder onderzoek onder ouders van jongeren die niet in aanraking gekomen zijn met politie en justitie (Nijsten & Pels, 2002; Pels & Distelbrink, 2000). Er is gedeeltelijk overlap met behoefte aan opvoedingsondersteuning: 60% van de ouders die graag steun zouden hebben bij de opvoeding zouden ook graag meer geïnformeerd worden over opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Ook de informatiebehoefte hang niet samen met fase in de keten, noch met etnische groep. Opnieuw blijkt dat individuele gesprekken met deskundigen de voorkeur hebben. Informatie over de puberteit, over hoe om te gaan met de opvoeding bij de problemen die ze tegengekomen zijn, en hoe kinderen op te voeden in de Nederlandse samenleving staan het hoogst op de agenda.

3.5 Betrokkenheid van ouders

3.5.1 Opkomst van ouders bij politie, Halt, RvdK en JJI Zoals vermeld in hoofdstuk 2 hebben we betrokkenheid van de ouders bij de interventies van politie, Halt, RvdK en JJI beperkt vastgesteld aan de hand van vragen naar de opkomst bij deze instanties.

57



We hebben al gezien dat er groepen ouders zijn die vinden dat ze door de instanties te weinig betrokken zijn bij de gang van zaken rond hun kind. Desgevraagd geven alle ouders die in aanraking gekomen zijn met Halt aan dat ze door deze instantie betrokken werden. Daarentegen meent 29% van de ouders dat zij door de politie niet betrokken zijn bij de aanpak van hun kind. Het betreft uitsluitend ouders uit de fasen RvdK en JJI. In deze groepen is er soms uitsluitend contact met politie wanneer het kind thuis opgehaald wordt omdat het van een delict verdacht wordt. Daarna is er dan blijkbaar ook geen poging meer ondernomen om contact op te nemen met de ouders om hen nader uitleg te geven of te verzoeken het kind tijdens de politiehechtenis van spullen te voorzien. Uit eerder onderzoek is bekend dat Marokkaanse ouders voor de politie vaak moeilijk bereikbaar zijn: zij spreken de taal niet of slecht, hebben een geheim telefoonnummer, nemen de telefoon niet op of doen de deur niet open (Coppes e.a., 1997). Wij kunnen in ons onderzoek niet vaststellen in hoeverre de politie wel pogingen ondernomen heeft de ouders te bereiken. De Raad voor de Kinderbescherming betrekt ouders evenmin altijd bij de gang van zaken. Van de ouders die contact gehad hebben met de RvdK duidt 25% hierop. Onder de ouders die contact gehad hebben met een justitiële jeugdinrichting vermelden er 15 (58%) niet door de JJI betrokken te zijn bij de aanpak van hun kind. Dat dit percentage zo hoog ligt, valt uit onze gegevens niet goed te verklaren. Verondersteld zou kunnen worden dat meespeelt dat het verblijf in de JJI soms van kortdurende aard is, bijvoorbeeld in het kader van een voorlopige hechtenis. Daarvoor vinden we in dit onderzoek echter geen aanwijzingen. We hebben niet rechtstreeks naar verblijfsduur in de JJI gevraagd, maar beschikken in een aantal gevallen wel over deze informatie. Drie jongens hebben er kort gezeten (één tot tien dagen); de anderen beduidend langer (variërend van één tot vijftien maanden).

De opkomst van de ouders die aangegeven hebben dat de instanties hen wel betrokken hebben, is naar eigen zeggen hoog. Onze gegevens staan niet toe om uit te maken in hoeverre dit overeenkomt met de werkelijkheid. Uit de literatuur (Hakkert, 1999) komt naar voren dat politiefunctionarissen onder bepaalde groepen ouders duidelijk desinteresse waarnemen; ouders zouden bijvoorbeeld stellen geen tijd te hebben om hun kind op het bureau op te komen halen. In genoemd onderzoek zijn de ouders echter niet geïnterviewd. In ons onderzoek onder ouders worden weinig aanwijzingen voor onverschilligheid aan hun kant gevonden.
Van de 47 ouders die door politie verzocht zijn om op het bureau te komen in verband met het delict van hun kind, zijn er slechts vijf die melden dat zij nooit gegaan zijn. Bij Halt zijn twee van de veertien ouders niet ingegaan op het verzoek van Halt om met hun kind mee te komen naar het Halt-bureau. Slechts drie van de 24 ouders zijn niet altijd ingegaan op uitnodigingen van de RvdK en wat betreft de JJI gaat het om één van de elf ouders. De (zeer) kleine groepen ouders die aangeven dat ze zelf niet gereageerd hebben op uitnodigingen van de instanties, stellen dat hun kind zijn of haar eigen zaken opknapt of dat iemand anders deze taak waarneemt. Gebrek aan bereidheid om mee te werken hebben we bij de ouders in ons onderzoek niet geconstateerd. Twee Marokkaanse moeders zijn niet naar het politiebureau gegaan omdat ze geen tijd hadden in verband met een groot gezin of omdat de zoon graag voor zijn vader verborgen wilde houden dat hij een delict gepleegd had. Hij heeft een tante ingeschakeld om hem te begeleiden in het contact met de politie en Halt. De hieronder geciteerde ouders vormen uitzonderingen.

58



"Ik heb alleen maar telefonisch contact gehad met de politie. De politie heeft gebeld en verteld wat mijn zoon gedaan heeft en vroeg of ik hem wilde komen halen. Ik zei `Nee, ik kom niet naar het politiebureau, mijn zoon moet zelf naar huis komen'. ... Ik ben niet gegaan omdat het puur om het ophalen van het kind ging, als ik daar uitgenodigd was voor een gesprek zou ik wel gegaan zijn." (Surinaamse moeder, zoon, Halt)

"Ik ben toentertijd niet op het bureau geweest. Mijn dochter is haar gaan halen want zij spreekt beter Nederlands dan ik. Ik schaamde me. Ik wilde me daar niet laten zien. ... Ik weet het niet. Ik dacht als ik naar het bureau ga, denken de agenten dat ik een vader ben die crimineeltjes opvoedt en dat is alles behalve waar. Geen een van mijn kinderen is ooit in aanraking geweest met de politie. S. was de eerste." (Marokkaanse vader, dochter, RvdK)

De ouders in ons onderzoek hebben over het algemeen summier aangegeven waarom ze naar het politiebureau komen. De meerderheid doet dat in het belang van het kind: zij willen hun kind steunen (zestien ouders) en willen in ieder geval geïnformeerd worden over hetgeen het kind gedaan heeft en over de verdere gang van zaken (eveneens zestien ouders). Zeven ouders stellen dat zij nu eenmaal verantwoordelijk zijn voor hun minderjarige kind en daarom gehoor moeten geven aan de oproep van de politie. Vier ouders gingen alleen omdat de politie daarom vroeg en twee ouders om hun betrokkenheid te tonen. Tenslotte zijn er (maar) twee ouders die de hoop uitspreken dat ze op deze wijze het kind gezamenlijk aan kunnen pakken. De ouders die meegegaan zijn naar het Halt-bureau deden dit overwegend (vijfmaal genoemd) in het belang van hun kind: om hun kind te steunen en in één geval om te voorkomen dat Halt het delict zou `opblazen'. De anderen wilden op de hoogte blijven van de gang van zaken. Eén ouder geeft expliciet aan dat ze de straf ondersteunt en daarom meegegaan is. Ook bij de Raad voor de Kinderbescherming gaan ouders mee in het belang van hun kind of op zijn minst om geïnformeerd te worden. Daarnaast zijn er twee ouders die aangeven dat ze meegegaan zijn op advies van een advocaat of een Marokkaanse hulpverlener: op die wijze kon de ouder betrokkenheid tonen bij het proces. Met de justitiële jeugdinrichting onderhouden ouders eveneens vooral contact in het belang van hun kind, en zegt slechts één ouder dat ze meegewerkt heeft omdat ze vertrouwen had in de capaciteiten van de JJI om het kind te helpen.
Eerder hebben wij vast kunnen stellen dat ouders van mening zijn dat zij zelf bij uitstek betrokken dienen te worden bij de aanpak van hun kind. Uit de zojuist geschetste gegevens blijkt dat ouders niet op de eerste plaats ingaan op verzoeken om contact van de instanties om gezamenlijk een aanpak van het kind gestalte te geven die verdergaand strafbaar gedrag zou kunnen voorkomen. Wellicht weten ouders ook niet dat dit (gedeeltelijk) de bedoeling is van de instanties wanneer zij ouders verzoeken mee te komen met hun kind.

3.5.2 Betrokkenheid van ouders bij het oplossen van knelpunten in de interactie met justitiële instanties
In paragraaf 3.3.3 is een aantal knelpunten naar voren gekomen in de interactie tussen ouders en de justitiële instanties en is aangegeven wat deze instanties daar volgens ouders aan kunnen doen. Volgens de ouders is sprake van een te geringe inzet van de instanties om hen te betrekken bij de gang van zaken. Daarnaast is gebleken dat ouders weinig kennis hebben van de werkwijze van instanties en vinden dat ze daarover ook te weinig worden geïnformeerd. In iets mindere mate zijn er knelpunten op het gebied van omgang met cultuur- en taalverschillen.
We hebben ouders ook gevraagd wat zij zelf zouden kunnen bijdragen om de samenwerking met de vier instanties die in dit onderzoek centraal staan te verbeteren. Ouders

59



tonen zich in meerderheid wel bereid om mee te werken aan de verbetering van de samenwerking. In tabel 3.14 staan de gegevens hierover bij elkaar. Er is echter ook een grote groep die geen idee heeft wat ze er zelf aan kunnen doen, en/of als voorwaarde stelt dat de instanties hen eerst meer bij de gang van zaken betrekken. Er is geen samenhang met fase in de keten, noch met etnische groep.

Tabel 3.14: Bereidheid van ouders om mee te werken aan verbetering samenwerking met vier justitiële instanties. Aantallen en percentages. politie Halt RvdK JJI n=60 n=12 n=28 n=21 n % n % n % n % ja 30 50 5 42 15 54 10 48 onder voorwaarden 6 10 1 8 1 4 - - nee 13 22 2 17 1 4 2 10 hoeft niet, is al goed 7 18 4 33 3 11 3 14 weet niet 4 7 - - 8 29 6 29

Wat ze dan zouden kunnen doen, kunnen veel ouders eigenlijk niet goed aangeven. Ze denken met name aan zich actiever inzetten om informatie en kennis te vergaren en zelf een positieve houding aannemen ten opzichte van vertegenwoordigers van de instanties. Ook opperen enkele ouders dat ze als vrijwilliger zouden kunnen optreden, bijvoorbeeld om de politie te informeren over culturele achtergronden of om bijeenkomsten voor lotgenoten te organiseren. Twee ouders noemen dat ze eigenlijk Nederlands zouden moeten leren om goed contact te kunnen onderhouden.

3.6 Samenvatting en conclusies

Hoewel ouders de oorzaken van het strafbare gedrag van hun eigen kind overwegend buiten zichzelf leggen - ze schrijven het met name toe aan de negatieve invloed van verkeerde vrienden -, kennen de meeste ouders zichzelf nadrukkelijk een rol toe in de oplossingen om het kind op het rechte pad te krijgen. Deze bevinding doet sterk denken aan de conclusie van Heiden-Attema en Bol (2000) dat in het gezin en de ouders niet zo zeer de oorzaak van delinquent gedrag ligt, als wel een mogelijke oplossing om ermee te stoppen. Overigens achten Surinaamse en Antilliaanse ouders hun bijdrage minder van belang dan Turkse en Marokkaanse.
De meerderheid van de ouders neemt het delict van hun kind hoog op. Dat ouders het strafbare gedrag van hun kind als afkeurenswaardig beschouwen is een belangrijke voorwaarde voor een zinvolle rol van ouders bij de aanpak van hun kind (vgl. Klooster e.a., 1999). Bij nadere beschouwing van de visie van ouders op het delict van hun kind, blijkt dat circa twee vijfde van hen dit delict enigszins relativeert of vergoelijkt. Dit komt meer voor bij ouders aan het eind van de justitiële keten waar het veelal om ernstiger delicten gaat, bij geweldsdelicten en onder Antilliaanse ouders. In een onderzoek onder Antilliaanse ouders van jeugdige delinquenten constateert Van San (1998) eveneens dat geweldsdelicten meer gerelativeerd worden. Voorts zijn onze bevindingen vergelijkbaar met die van Patterson (1982) die heeft laten zien dat naarmate het probleemgedrag van hun kind ernstiger is, ouders minder geneigd zijn dit gedrag als zodanig te benoemen.

60



Ouders denken het strafbare gedrag van hun kind het best tegemoet te kunnen treden met autoritatieve controle, het bieden van ondersteuning en het verhogen van toezicht op hun kind. Daarbij dient echter aangetekend te worden dat er ook ouders zijn die graag wat strenger zouden optreden, maar zich in dit opzicht door de Nederlandse normen en Nederlandse instanties gedwarsboomd zien. Verder is er een groep ouders die door de moeilijke omstandigheden waarin ze opvoeden, nauwelijks kans ziet om de door hen geprefereerde opvoedingsgedragingen in praktijk te brengen. Van politie en justitie verwachten ouders een andere aanpak: de nadruk ligt hier meer op straffen en op het gericht werken aan een toekomstperspectief voor het kind.
Wat betreft de mate waarin de ouders de straf van hun kind ondersteunen, is gebleken dat de meerderheid van de ouders meent dat de alternatieve straf die hun kind gehad heeft bij Halt of bij de Raad voor de Kinderbescherming een goede reactie is op het delict van hun kind. Dit geldt ook voor de ouders die het delict van hun kind (enigszins) relativeren. Over jeugddetentie zijn ouders wat minder te spreken: zij vinden de straf van hun kind soms te lang en hebben met name klachten over het feit dat detentie de opleiding van hun kind onderbreekt. De reacties van politie op strafbaar gedrag van jeugdigen worden niet zo positief beoordeeld, en dit geldt met name wanneer ouder en kind verder gevorderd zijn in de justitiële keten. Ongeveer de helft van de ouders meent dat de aanpak van politie en justitie ten opzichte van jeugdige daders in het algemeen strenger dient te zijn. Tegelijkertijd geeft de groep ouders die ervaring heeft met jeugddetentie aan deze straf van hun eigen kind wel erg zwaar te vinden.

Voorts is uit het onderzoek gebleken dat de kennis van de instanties en hun werkwijze bij ouders gering is; dit geldt voor alle vier de onderzochte etnische groepen, maar lijkt nog wat meer op te gaan voor Marokkaanse ouders. Er is weinig kennis over de werkwijze en doelen van de strafrechtunit van de Raad en dat geldt ook voor de justitiële jeugdinrichting. Anderzijds vindt een groep ouders ook dat de betreffende instanties te weinig op de hoogte zijn van hun culturele achtergrond, en daar in hun benadering te weinig rekening mee houden. Wat betreft de ervaringen met de vier instanties die in dit onderzoek centraal staan valt op dat ouders over Halt in het algemeen tevreden zijn. Daarentegen zijn relatief grote groepen ouders ontevreden over de benaderingswijze door en het contact met de politie, de Raad voor de Kinderbescherming en, in mindere mate, de justitiële jeugdinrichting. Daarbij valt op dat naarmate de ouders verder gevorderd zijn in de justitiële keten de ontevredenheid over de contacten met de politie en de RvdK groter is. Ontevredenheid over de politie spitst zich toe op de gebrekkige informatievoorziening aan ouders en op de geringe inzet die ouders van de kant van de politie waarnemen om hen te betrekken bij de gang van zaken. Over de Raad voor de Kinderbescherming zijn ouders met name ontevreden wanneer medewerkers van de Raad kritisch kijken naar de ouders en hun opvoedingspraktijken. Verder hebben we geconstateerd dat ouders minder vertrouwen hebben in de werkwijze van instanties meer aan het eind van de justitiële keten dan in instanties die zich meer aan het begin van deze keten bevinden. De meerderheid van de ouders ervaart cultuurverschillen in de omgang met politie en justitie en de helft van de ouders is van mening dat deze cultuurverschillen een oplossing voor hun kind in de weg staan. Daarbij gaat het om verschillen in taal en communicatie, maar ook in normen en waarden en in visie op juiste opvoedingsaanpak.

61



Bij de aanpak van hun kind om verdergaand strafbaar gedrag te voorkomen zouden ouders graag zien dat er mensen van school of professionele hulpverleners betrokken worden. Opvallend is daarbij de rol die ouders aan de school toekennen: mentoren, schoolmaatschappelijk werkers en leerkrachten kunnen volgens de ouders een belangrijke rol spelen in het voorkomen van strafbare gedragingen van kinderen, en in het ontwikkelen van een aanpak die gericht is op hun toekomst. Wat betreft professionele hulpverleners bestaat er geen duidelijke voorkeur voor hulpverleners afkomstig uit de eigen groep of voor Nederlandse hulpverleners. Beide worden ongeveer evenveel genoemd. Daarbij lijkt het wel zo te zijn dat ouders voor Nederlandse hulpverleners meer een rol zien als het gaat om een individuele aanpak van hun kind, en hulpverleners uit de eigen kring eerder in verband brengen met een aanpak waarin zowel ouder als kind betrokken zijn. Ouders worden in het contact met politie en justitie geregeld geholpen door mensen uit het eigen netwerk, met name andere kinderen uit het gezin en de partner. Een kleine helft van de ouders zou graag (meer) steun ontvangen bij de contacten met politie en justitie, waarbij een voorkeur bestaat voor mensen van school professionele hulpverleners. Bij contacten met politie en justitie speelt Nederlandse taalbeheersing van de ouders vanzelfsprekend een rol. Hoewel de behoefte aan de inzet van tolken bij het onderhouden van deze contacten niet zo groot blijkt, valt op dat deze zich niet alleen voordoet onder Turken en Marokkanen maar ook onder Surinamers en Antillianen. Dat de behoefte aan tolken en vertalingen niet zo groot lijkt, betekent overigens niet dat inzet daarvan niet nodig zou zijn om ouders meer te betrekken bij de aanpak van hun kind. De Nederlandse taalbeheersing van met name Turkse en Marokkaanse ouders blijkt in dit onderzoek immers laag. Bij 39% van de ouders leeft een behoefte aan opvoedingsondersteuning, een percentage dat hoog genoemd kan worden in vergelijking met eerder onderzoek onder ouders van jeugdigen die niet in aanraking gekomen zijn met politie en justitie (Nijsten & Pels, 2002; Pels & Distelbrink, 2000). De voorkeur gaat opnieuw uit naar ondersteuning door professionals. De behoefte aan steun spitst zich toe op begeleiding, informatie en advies die afgestemd zijn op de specifieke situatie van het kind en zijn of haar ouders. Voor oudercursussen en algemene (schriftelijke of audiovisuele) informatie over opvoeding en ontwikkeling van kinderen bestaat minder belangstelling. Hoewel dit niet duidelijk naar voren gekomen is uit de gegevens wat betreft ondersteuningsbehoefte, blijkt uit de gegevens omtrent ontvangen steun dat het betrekken van oudere broers of zussen én de partner bij de aanpak van de jongere positief effect zou kunnen hebben. Dit geldt in mindere mate voor andere familieleden.

Een opvallende bevinding van het onderzoek onder ouders is dat hun betrokkenheid bij de aanpak van hun kind, dat wil zeggen de opkomst bij de vier justitiële instanties die in dit onderzoek centraal staan, naar eigen zeggen hoog is. Ouders wijzen juist met een beschuldigende vinger naar de instanties die in hun beleving geen of onvoldoende pogingen ondernomen hebben om hen bij de gang van zaken in verband met het strafbare gedrag van hun kind te betrekken. Uit de in hoofdstuk 1 aangehaalde onderzoeksliteratuur bleek overigens dat de opkomst van allochtone ouders bij Halt en RvdK zeker niet altijd lager is dan die van autochtone ouders, en verder dat er grote verschillen zijn in de mate waarin diverse Halt-bureaus en vestigingen van de RvdK zich inspannen om ouders te betrekken. In het volgende hoofdstuk waarin gesprekken met sleutelfiguren uit het veld van politie en justitie centraal staan, zullen we enig zicht bieden op de `andere kant van het verhaal'.

62



4. Onderzoek bij sleutelfiguren

4.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk hebben we enig zicht gekregen op de factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van allochtone ouders, en is duidelijk geworden dat deze naar eigen zeggen niet zo laag is. Gebrek aan betrokkenheid van de kant van de ouders zou volgens deze gegevens in verband staan met een geringe inzet van de instanties om de ouders daadwerkelijk bij de gang van zaken te betrekken. Volgens de ouders is er bij de instanties te weinig kennis van en begrip voor hun culturele achtergrond en voor de variatie in opvoedingspraktijken en in de omstandigheden waarin zij opvoeden. Voorts bleek dat de kennis van de ouders van de instanties en hun werkwijze gering is, en eerder gebaseerd lijkt op `horen zeggen' dan op concrete informatieverstrekking en voorlichting door instanties. Dat geldt voor alle vier de etnische groepen die in ons onderzoek centraal staan, waarbij opvalt dat de kennis onder Marokkaanse ouders het geringst is. Anderzijds blijkt dat ouders niettemin (enig) vertrouwen hebben in de vaardigheden van professionals om de problemen van kinderen, eventueel samen met het gezin, op te lossen. Wanneer zij behoefte hebben aan steun, blijkt dit overwegend steun te zijn van vertegenwoordigers van school en van professionele hulpverleners, hetzij uit de eigen etnische groep, hetzij van Nederlandse herkomst.
Door ouders geopperde suggesties voor verbetering hebben vooral betrekking op de kant van de instanties: bij hen ligt in hun ogen op de eerste plaats de taak zich meer in te spannen om ouders te informeren en bij de zaak te betrekken. Tegelijkertijd realiseren ouders zich dat zij hier eveneens een rol in hebben en lijken ze in meerderheid bereid zich meer open te stellen voor de instanties en actiever bij te dragen aan samenwerking. Zij zien daar echter onvoldoende mogelijkheden toe, zolang de instanties zich daar niet meer voor inspannen.

In dit deel van het onderzoek zal aan de hand van vraaggesprekken met een klein aantal sleutelfiguren uit het veld van politie en justitie geprobeerd worden een beeld te schetsen van de andere kant van het verhaal. Van belang bij dit deel van het onderzoek is niet alleen om mogelijke suggesties voor het verbeteren van de betrokkenheid van allochtone ouders te inventariseren, maar tevens een beeld te krijgen van de mogelijke verklaringen voor het ontstaan van de huidige praktijk. Dat kan aanknopingspunten bieden voor de ontwikkeling van nieuwe interventies gericht op verbetering van de samenwerking tussen justitie en allochtone ouders. Relevant is daarbij ook in hoeverre er door deze sleutelfiguren verschillen waargenomen worden tussen allochtone ouders en autochtone ouders van jongeren die in aanraking komen met politie en justitie. Het onderzoek onder ouders bood geen mogelijkheden om hierop in te gaan.

4.2 Methode

4.2.1 Onderzoeksgroep
In aansluiting op het onderzoek onder ouders dat zich concentreert op de politie, bureau Halt, de strafrechtunit van de RvdK en JJI, zijn in dit deel van het onderzoek van elk van deze vier

63



instanties drie medewerkers geïnterviewd. Daarbij diende het nadrukkelijk te gaan om personen die dicht bij de praktijk staan en ervaring hebben in het werken met allochtone jeugdigen en hun ouders. Wat betreft de te benaderen strafrechtunits van de RvdK en JJI's is gekozen voor die RvdK's en JJI's waarmee reeds contact was gelegd om adressen van ouders te verkrijgen. Er zijn zowel allochtone als autochtone medewerkers benaderd. De onderzoeksgroep is als volgt samengesteld. Twee van de geïnterviewden bij de politie werken bij de afdeling jeugd en zeden in concentratiewijken in de grote steden. De derde geïnterviewde politiefunctionaris was als opbouwwerker actief in het onderhouden van contacten met (allochtone) jongeren en hun ouders en is nu werkzaam als medewerker P&O met als opdracht allochtonen voor het corps te werven en hun sociale positie daarin te verbeteren. Wat betreft Halt is gekozen voor medewerkers van drie verschillende Halt- bureaus, twee in één van de grote steden en één in een middelgrote stad. Bij de Raad voor de Kinderbescherming is gesproken met één raadonderzoeker en twee taakstrafcoördinatoren. Verder zijn interviews afgenomen bij maatschappelijk werksters van drie justitiële jeugdinrichtingen, waaronder één behandelinrichting waarin zowel jongens als meisjes geplaatst worden. Naast deze twaalf vertegenwoordigers van de vier gekozen justitiële instanties is nog een gesprek gevoerd met een Marokkaanse projectfunctionaris bij een gemeente, die in diverse functies betrokken is (geweest) bij het overbruggen van de afstand tussen allochtone (Marokkaanse) gezinnen en (justitiële) instituties van de Nederlandse samenleving.
Zeven van de dertien sleutelfiguren zijn van Nederlandse afkomst, de zes allochtone sleutelfiguren zijn overwegend van Marokkaanse afkomst (vier), de twee anderen zijn Surinaams-Hindostaans en Indonesisch-Chinees. Alle sleutelfiguren hebben in hun werk te maken met allochtone jeugdigen en hun ouders. De geïnterviewden van Halt hebben alle drie dezelfde functie en dat geldt ook voor de geïnterviewden van de JJI. Bij de politie en RvdK gaat het om uiteenlopende functies en dus ook om verschillende maten waarin contact met ouders gelegd en onderhouden wordt.
Een aantal sleutelfiguren kan uitspraken doen over zowel Antilliaanse als Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders. Anderen hebben in hun werk overwegend te maken met één of twee van deze etnische groepen, veelal Marokkanen of Marokkanen en Turken. Binnen de Marokkaanse groep maken veel geïnterviewden onderscheid tussen `stads-Arabieren' en Berbers. Over Antilliaanse en Surinaamse ouders is minder informatie verkregen; een enkeling maakt onderscheid tussen Surinaams-Creolen en Surinaams-Hindostanen. Het accent ligt dus op de Marokkaanse groep zowel wat betreft de etnische herkomst van de geïnterviewde allochtone functionarissen als wat betreft de groep ouders waarover informatie verkregen is.

4.2.2 Methode van dataverzameling
Er is gekozen voor een telefonisch interview als methode van dataverzameling. Met deze methode zijn in eerder onderzoek (Hosper e.a., 2001) goede ervaringen opgedaan. Hosper e.a. concluderen dat een telefonisch interview efficiënter kan zijn dan een face-to-face interview. Zij merken op dat met telefonische dataverzameling voornamelijk persoonlijke indrukken, ervaringen en verhalen verzameld worden met als risico dat de nadruk op negatieve ervaringen van mensen kan komen te liggen. We hebben geprobeerd dit risico te vermijden door ook door te vragen naar meer positieve ervaringen.

64



4.2.3 Vragen aan sleutelfiguren
Het belangrijkste doel van de interviews met sleutelfiguren is te komen tot een inventarisatie van factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van allochtone ouders en van mogelijkheden om beter aan te sluiten bij de behoeften van deze ouders. De gesprekken zijn gevoerd aan de hand van een topiclijst (zie bijlage 3). Daarbij is aandacht besteed aan
- De werkwijze van instanties bij het betrekken van ouders (en de interculturalisatie daarin).
- De betrokkenheid van allochtone ouders en verklaringen voor deze betrokkenheid.
- Mogelijke verschillen tussen allochtone en autochtone ouders, alsmede verschillen tussen Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders.
- Aanknopingspunten voor verbetering van de samenwerking tussen allochtone ouders en de Nederlandse justitiële instanties.

4.2.4 De interviews
De telefonische interviews duurden gemiddeld ruim een uur, variërend van 40 minuten tot anderhalf uur. De gesprekken met Halt-medewerkers namen de minste tijd in beslag. Het accent ligt in de gesprekken op knelpunten en problemen, waarbij opvalt dat de meeste aandacht uit gaat naar de Marokkaanse groep. Enerzijds heeft dat te maken met de werkomgeving van de geïnterviewde sleutelfiguren, waarin meer Marokkanen woonachtig zijn en Marokkaanse jongeren oververtegenwoordigd zijn bij de justitiële instanties, anderzijds met het feit dat deze groep als het meest problematisch ervaren wordt. De meeste functionarissen beperken zich in het gesprek niet uitsluitend tot hun eigen ervaringen met jongeren en ouders, maar doen ook uitspraken over het functioneren van andere instanties in de justitiële keten, met name de politie. Medewerkers van instanties aan het eind van de justitiële keten doen in een aantal gevallen uitspraken over meerdere instanties uit de daarvoor liggende fasen. Over Halt doen anderen dan de Halt-medewerkers zelf overigens weinig uitspraken.
Omdat in de interviews de nadruk ligt op het benoemen van verbeteringen en oplossingen voor punten waarop het nu niet zo goed gaat, hebben we minder inzicht gekregen in gevallen waarin het contact wel goed verloopt en in de factoren die daarvoor verantwoordelijk zijn.

4.2.5 Analyse van de gegevens
Bij de analyse van de gegevens ligt het accent op factoren die volgens de sleutelfiguren van invloed zijn op de betrokkenheid van ouders en op de aanbevelingen die zij doen om het contact met ouders te verbeteren. In verband met de geringe omvang van de onderzoeksgroep worden de gegevens niet gekwantificeerd beschreven, maar wordt steeds zo veel mogelijk vermeld wie een bepaalde visie aangedragen heeft. De vier instanties worden niet afzonderlijk besproken. Halt vormt daarop enigszins een uitzondering. Dit deel van het onderzoek heeft niet ten doel de werkwijze van de verschillende instanties in kaart te brengen, noch de mate waarin ouders volgens deze sleutelfiguren daadwerkelijk komen wanneer zij daartoe verzocht worden. Het aantal geïnterviewden is daarvoor veel te klein. Niettemin verschaft dit materiaal achtergrondinformatie die bruikbaar is als aanvulling op en voor de interpretatie van de antwoorden van de ouders.

65



4.3 Resultaten

4.3.1 Inspanningen van de instanties om de betrokkenheid van de ouders tot stand te brengen Allereerst gaan we kort in op de werkwijze die politie, Halt, RvdK en JJI hanteren om ouders bij hun interventies te betrekken. Daarbij gaat het veelal om de inspanningen die zij verrichten om de opkomst van ouders te bewerkstellingen op het politiebureau, bij het gesprek op bureau Halt, het intakegesprek bij de RvdK, het raadsonderzoek, de voorgeleiding van het kind aan de rechtbank, en de bespreking van het begeleidings- of behandelplan van de JJI. Daarnaast wordt in deze paragraaf aandacht besteed aan de mate waarin de werkwijze toegesneden is op de etnische achtergrond van jongeren en hun ouders.

4.3.1.1 Werkwijze om het eerste contact met ouders te bewerkstelligen Er blijkt een grote variatie te bestaan in de wijze waarop de verschillende instanties de ouders proberen te betrekken bij de justitiële gang van zaken rond hun kind. In sommige gevallen is er alleen sprake van een schriftelijke (Nederlandstalige) uitnodiging. Zo nodigt Halt ouders en jongere met twee aparte brieven uit voor een eerste gesprek. Deze schriftelijke procedure werkt volgens de drie geïnterviewde Halt-medewerkers goed. Hun ervaring is dat allochtone ouders in het contact met de politie vrijwel altijd de inschakeling van Halt ondersteunen en ook vrijwel altijd meekomen naar Halt. Het kan opvallend genoemd worden dat deze aanschrijfprocedure een goede opkomst oplevert. Wellicht ligt de verklaring hiervoor in het feit dat de Halt-bureaus volgens de betrokkenen ook onder allochtone ouders brede bekendheid genieten en er altijd eerst contact is geweest met de politie over instemming met de Halt-afdoening. Bovendien hebben ouders en jongeren zelf belang bij een Halt-afdoening, omdat die hen registratie van het delict bespaart en omdat de Halt-straffen over het algemeen lager uitvallen dan wanneer de rechter eraan te pas moet komen. Een taakstrafcoördinator van de RvdK geeft aan dat er alleen aan de jongere een Nederlandstalige brief verstuurd wordt, om zowel de jongere als zijn of haar ouders uit te nodigen voor het intakegesprek voor de taakstraf. Bij het uitvoeren van een taakstraf bij de RvdK blijkt deze manier van aanschrijven minder goed te werken. Niet alle ouders komen althans mee.
In de meeste andere gevallen is er sprake van een combinatie van schriftelijk, telefonisch en persoonlijk contact. De politie neemt telefonisch contact op met ouders wanneer hun kind op het bureau zit omdat het verdacht wordt van een delict en/of nodigt ouders schriftelijk uit om mee te komen wanneer een jongere voor verhoor op het wijkbureau moet verschijnen. Raadsonderzoekers maken telefonisch een afspraak voor een huisbezoek en bevestigen deze afspraak schriftelijk. Medewerkers van een JJI sturen de ouders een brief met uitleg en een informatieboekje, terwijl tijdens bezoekuren informeel contact tussen ouders en groepsleiding mogelijk is. De maatschappelijk werkster van een andere JJI (behandelinrichting) vertelt dat ze speciaal bij Turkse en Marokkaanse ouders altijd eerst op huisbezoek gaat voordat ze hen uitnodigt om naar de JJI te komen.
Daarnaast zijn er belangrijke verschillen tussen de genoemde instanties wat betreft de frequentie van het contact met ouders. Bij Halt betreft het meestal een eenmalig contact. Een taakstrafcoördinator van de RvdK vertelt dat er alleen bij hoge uitzondering nog een vervolgcontact is met ouders na de intake. In enkele gevallen worden de ouders betrokken bij de afronding van een leerstraf van een jongere, maar dit maakt geen structureel onderdeel uit van de procedure rond taak- en leerstraffen. Wanneer een raadsonderzoeker een

66



basisonderzoek doet, is er veelal evenmin sprake van frequent contact. Het aantal contacten dat de politie met ouders heeft, varieert met de specifieke situatie. Wanneer een kind bijvoorbeeld in voorlopige hechtenis zit, kan het contact veelvuldiger zijn dan als een kind is opgepakt voor een Halt-vergrijp en ouders alleen op het bureau komen om het kind op te halen. Binnen de JJI varieert het contact vanzelfsprekend met de duur en de status van het verblijf van de jongere. Indien er sprake is van detentie en er een begeleidingsplan opgesteld wordt, is er meer contact dan wanneer een jongere kort in voorlopige hechtenis zit. Een van de geïnterviewden van de RvdK licht toe dat er elders in het land bij een RvdK een experiment loopt waarbij ouders veel meer betrokken worden bij de uitvoering van de leerstraf van hun kind. Het gaat dan om gesprekken met het kind, met ouder en kind en met ouders afzonderlijk in het kader van de uitvoering van de straf. Het betreft hier echter wel een selectie van gemotiveerde ouders.

4.3.1.2 Specifieke benaderingswijzen bij verschillende etnische groepen Er is ook een grote variatie in de mate waarin bij het informeren en betrekken van ouders gebruik wordt gemaakt van specifieke technieken voor allochtone groepen. In een enkel geval gebeurt op dit gebied vrijwel niets. Zo volgt de taakstrafcoördinator de standaardprocedure waarbij een Nederlandse brief aan het kind gericht wordt, zonder dat een vertaling wordt meegestuurd. Evenmin wordt in dit geval een tolk ingezet voor de ouders of specifiek gewerkt met allochtone medewerkers. Tolken worden alleen ingezet wanneer het kind zelf geen Nederlands spreekt, hetgeen bij de groepen die in ons onderzoek vertegenwoordigd zijn zelden voorkomt.
Dat de aanpak zo weinig wordt toegesneden op allochtone ouders lijkt in dit kleine inventariserende onderzoek echter een uitzondering. In de meeste gevallen wordt er wel iets specifieks gedaan in de benadering. Veelal wordt meer tijd genomen voor informeel contact om het ijs te breken, rekening gehouden met een gebrekkige beheersing van het Nederlands, met de rol van vaders ten opzichte van de buitenwacht en de gevoelens van schaamte die doorgaans in het geding zijn.

Omgang met taalproblemen
Taalproblemen in persoonlijk contact worden gewoonlijk door ouders zelf opgelost: het kind dat een delict gepleegd heeft tolkt ofwel zelf of de ouders nemen een familielid mee dat het Nederlands wel machtig is (vaak een oudere broer of zus, of een oom of tante). Men realiseert zich meestal wel dat er nadelen verbonden zijn aan tolken door een kind waar het gaat om zaken die hem of haar zelf betreffen, maar in de praktijk doet men het daar dan toch mee. Halt heeft te kennen gegeven in een enkel geval de tolkentelefoon in te schakelen, terwijl een Marokkaanse raadsonderzoekster vertelt dat er bij basis- en gezinsonderzoeken ook wel met tolken gewerkt wordt. Daaraan zijn echter ook nadelen verbonden, want om het vertrouwen van ouders te winnen en betrouwbare informatie te verkrijgen die niet oppervlakkig is, is direct persoonlijk contact, zonder tussenkomst van een tolk, veel vruchtbaarder. De geïnterviewde allochtone medewerkers zijn in een aantal gevallen in de gelegenheid ouders in de eigen taal aan te spreken, waarbij een Marokkaanse raadsonderzoekster aantekent dat het Berbers en Marokkaans-Arabisch ook tekort kan schieten bij de uitleg van bepaalde Nederlandse begrippen.
Schriftelijke informatie kan in principe in het Turks en (Marokkaans-)Arabisch aangeboden worden, wat in de praktijk door de drie Halt-vestigingen en de drie JJI's in dit

67



gedeelte van het onderzoek ook wel gebeurt. De betrokkenen realiseren zich echter dat dat veelal geen sluitende oplossing is. In het Berbers is er om te beginnen geen schriftelijke vertaling mogelijk, terwijl veel ouders bovendien analfabeet zijn in de eigen taal, waardoor ook vertaalde informatie niet overkomt.

Inzet allochtone medewerkers
In de meeste instellingen wordt actief gewerkt aan het werven van allochtone medewerkers. De mate waarin dat gebeurt en de mate waarin gereflecteerd wordt op de rol van allochtonen binnen de organisatie varieert. Allochtone medewerkers zelf geven bijvoorbeeld aan dat zij niet uitsluitend ingezet willen worden voor allochtone jeugdigen en gezinnen. Verder merken enkele personen op dat de inzet van allochtone medewerkers of intermediairs zeker niet als dé oplossing gezien kan worden. Enerzijds omdat dergelijke medewerkers toch als vertegenwoordigers van justitie gezien worden en dus hetzelfde wantrouwen kunnen oproepen, anderzijds omdat gevoelens van schaamte bij ouders en jongeren nog sterker kunnen zijn ten opzichte van leden van hun eigen etnische groep. Daar komt nog bij dat medewerkers in conflict kunnen komen met het verwachtingspatroon dat allochtone ouders van hen hebben en vast kunnen lopen op hun eigen afkomst, bijvoorbeeld wanneer een `stads- Arabier' te maken krijgt met een Berbers gezin. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de geïnterviewden hier steeds de Marokkaanse en Turkse groep ouders voor ogen hebben. Het werven en vasthouden van allochtoon personeel bij de politie verloopt volgens de geïnterviewde Marokkaanse medewerker P&O moeizaam. Als oorzaken noemt hij het gebrek aan inzicht in elkaars achtergrond en aan inlevingsvermogen. Een Surinaamse Halt- medewerker merkt in dit verband op dat er nog veel moet verbeteren: een evenwichtiger personeelsbeleid bij alle justitiële instellingen zou volgens hem afgedwongen moeten worden.

"Nu worden allochtonen via de voordeur binnengehaald en via de achterdeur afgevoerd. Politie en justitie hebben hierdoor een negatief imago bij allochtonen vanwege het gebrek aan doorstromingskansen en een impliciet negatieve en discriminerende houding."

Ook de Marokkaanse projectadviseur geeft aan dat er meer inspanningen verricht moeten worden om allochtone medewerkers aan te trekken en vast te houden. Tevens meent zij dat de kennis van personen binnen justitiële instanties die erin slagen een balans te vinden tussen wat gangbaar is in de instantie en de specifieke behoeften van allochtonen, serieuzer genomen dient te worden.

"Individuen of groepjes, bijvoorbeeld binnen het politiecorps, die wat bereikt hebben op dit gebied, verdienen meer erkenning voor hun werk en moeten ook meer ondersteund en gefaciliteerd worden."

Kennis van culturele achtergronden
De algemene indruk die het materiaal geeft, is dat er niet zo veel kennis is van de achtergronden en cultuur van de etnische groepen waar ons onderzoek betrekking op heeft. De behoefte eraan lijkt ook niet altijd even groot. In veel gevallen beperkt de verspreiding van kennis hierover zich tot een enkele themabijeenkomst, het aanreiken van schriftelijk materiaal over de betreffende groepen of informeel intercollegiaal overleg over bepaalde allochtone groepen of cliënten. In het algemeen hebben de verschillende geïnterviewden zelf het gevoel wel voldoende op de hoogte te zijn van de achtergronden van allochtone cliënten, hetzij doordat ze deze kennis in hun praktijk opgedaan hebben, hetzij doordat er in de opleiding of

68



in het werk zelf expliciet aandacht aan is besteed. Enkelen geven aan dat hun collega's (bij de politie, de RvdK en JJI's) op dat punt echter nog het nodige te leren hebben. Sommige geïnterviewden signaleren in dit opzicht een inhaalslag in het recente verleden. Zo vertelt een Marokkaanse medewerker van de RvdK dat er steeds meer aandacht komt voor interculturalisering van de aanpak, al laten de resultaten in de praktijk vooralsnog vaak te wensen over.

"Nederlandse instanties concluderen nog veel te snel dat ze geen ingang bij ouders kunnen vinden, terwijl dat met wat meer inspanning wel zou lukken. Dat is overigens niet alleen gemakzucht, want de werkdruk is over het algemeen erg hoog. Voor allochtone ouders is de drempel naar justitie nu eenmaal erg hoog, wanneer ze daar eenmaal overeen getrokken zijn, komt het verder wel goed. Dat betekent dat veel geïnvesteerd moet worden in de dialoog en het kweken van vertrouwen over en weer. Veel meer outreachend werken, ouders mobiliseren en gebruik maken van krachten binnen de eigen gemeenschap en van aanwezige deskundigheid."

De Marokkaanse projectadviseur is optimistisch gestemd over de ontwikkelingen bij de instellingen op het punt van toenadering tot allochtonen. Zij noemt als voorbeelden themabijeenkomsten die vanuit verschillende organisaties voor ouders gehouden worden, gesprekken tussen ouders en politiemensen die op initiatief van de politie plaatsvinden en pogingen vanuit instellingen om ouders bij de aanpak van het kind te betrekken. Vooral in de grote steden zijn er de laatste jaren veel ontwikkelingen, waaronder projecten van vaders die toezicht houden in een buurt of bij het Centraal Station. Niettemin schort er nog veel aan de actieve benadering van ouders.
Enkele van de geïnterviewde allochtone en Nederlandse personen zijn van mening dat er in de justitiële instanties veel te `wit' gedacht wordt en dat er veel onwetendheid is, waardoor er veel missers gemaakt worden.

"Soms zijn ze bijvoorbeeld te soft en vrijblijvend ten aanzien van migrantenouders, enerzijds uit onwetendheid, maar soms ook omdat ze lak hebben aan verschillen in culturele achtergrond en voor iedereen één lijn willen trekken."

De praktijk
In de praktijk wordt dus in enige mate en zij het niet structureel, rekening gehouden met de culturele achtergrond van jongeren en ouders. Dat uit zich onder andere in het uittrekken van wat meer tijd voor een huisbezoek of in het meer ruimte geven aan de vader dan in een gesprek met andere gezinnen.
Schaamte speelt volgens alle geïnterviewden zowel bij ouders als jongeren een rol van betekenis, waar echter niet altijd evenveel rekening mee wordt gehouden. De politie komt er in dit opzicht het slechtste vanaf. Regelmatig krijgen we - zowel van politiefunctionarissen als van andere instanties - te horen dat de uniformdienst vaak erg direct en weinig voorzichtig te werk gaat in hun optreden tegenover jongeren.
Schaamte bij jongeren om in het bijzijn van hun ouders te bekennen dat ze het delict gepleegd hebben, om openlijk over bepaalde zaken te praten of zelfs om ouders op bezoek te laten komen in de JJI, plaatst medewerkers van de instanties nogal eens voor dilemma's. Wanneer een Turkse of Marokkaanse jongere in een JJI geen bezoek van zijn/haar ouders krijgt en de jongere zelf zegt dat niet te willen omdat hij/zij zich schaamt, wordt wel getracht om hier een oplossing voor te vinden. Groepsleiding en maatschappelijk werk praten dan met de jongere en bieden aan te bemiddelen. Dat lukt niet altijd, maar vaak ook wel, mede omdat de jongeren na verloop van tijd hun ouders erg kunnen gaan missen. Moeilijker is het om

69



tijdens gesprekken met ouder en kind openheid tussen hen tot stand te brengen (bijvoorbeeld over de strafsoort bij Halt en bij de RvdK in het kader van overleg over rapportages). Dan wordt vaak duidelijk dat jongeren (uit schaamte) niet alles aan hun ouders vertellen, niet willen bekennen, of de schuld afschuiven op anderen. Aangezien ouders lang niet altijd op de hoogte zijn van het doen en laten van hun kind buitenshuis, kunnen zij zich vaak moeilijk voorstellen dat hun kind zich misdragen heeft. Te meer omdat ze zich thuis veelal respectvol en gehoorzaam gedragen. Het feit dat ouders (door taalproblemen) niet in staat zijn alles te volgen en wat informatie betreft soms afhankelijk zijn van het kind zelf werkt complicerend in de contacten met professionals.
Sommige zaken zijn vrijwel niet bespreekbaar tussen ouder en kind (zoals seksualiteit bijvoorbeeld) waardoor medewerkers van de instanties op verzoek van de jongere zelf ervoor kiezen de ouders niet te informeren over bepaalde achtergronden van het delict. Zo vertelt een medewerker van de RvdK dat een Turks meisje door chantage gedwongen werd tot winkeldiefstal onder dreiging dat zou worden rondverteld dat ze ontmaagd was. Haar ouders weten wel van de winkeldiefstal, maar niet van de chantage die erachter zat. Een maatschappelijk werkster van een JJI vertelt zich niet geroepen te voelen om ouders op de hoogte te stellen van bepaalde zaken die hun kind liever verborgen houdt, zoals roken of het hebben van een Nederlandse vriendje, omdat dit veel schade kan doen aan de ouder-kind relatie. Volgens haar houden andere Nederlandse hulpverleners daar soms onvoldoende rekening mee. Dat hier een spanningsveld ligt tussen de werkelijkheid en de wenselijkheid ouders te betrekken bij de aanpak van de jongere - dus ook bij het meedenken over oorzaken van ontoelaatbaar gedrag en moeilijk bespreekbare zaken als drugsgebruik of de omgang met Nederlandse vriendjes - moge duidelijk zijn. Als ouders hier niet van op de hoogte zijn, kunnen zij immers ook moeilijk meewerken aan het vinden van een oplossing voor hun kind. Verder wordt in de aanpak van de jongeren zelf wel enigszins rekening gehouden met schaamtegevoelens. Binnen de JJI worden zij zo veel mogelijk individueel aangesproken op hun functioneren en niet in de groep. Bij leerstraffen van de RvdK houdt men er eveneens rekening mee dat praten over gevoelens en seksualiteit in een groep erg moeilijk kan liggen.

Al met al is duidelijk dat sommige professionals de nodige inspanningen verrichten om allochtone ouders te informeren over de gang van zaken en ze daarbij te betrekken, maar dat dit zeker niet voor allen geldt.

4.3.2 Betrokkenheid van ouders en factoren die daarin een rol spelen Wat betrokkenheid van ouders betreft is gericht gevraagd naar opkomst bij de vier instanties die in dit onderzoek centraal staan. Daarnaast gaan een paar geïnterviewden in op de opkomst van ouders bij de kinderrechter. De geïnterviewden doen tevens uitspraken over de betrokkenheid van ouders in termen van meedenken over invulling van de straf en de aard daarvan (bij Halt en RvdK) en over het behandelplan of begeleidingsplan (bij een JJI) in de zin van `(mede)verantwoordelijkheid nemen'. Daarmee wordt vooral gedoeld op de erkenning door ouders dat hun kind een delict gepleegd heeft en dat er mogelijk factoren in het kind en eventueel in het gezin van invloed zijn bij het ontstaan van de problematiek. Tevens beoogt men het actief meewerken aan een oplossing voor het kind om verdergaand strafbaar gedrag in de toekomst te voorkomen.

70



4.3.2.1 Opkomst bij de instanties
In hoofdstuk 3 is duidelijk geworden dat de opkomst van ouders bij politie, Halt, RvdK en JJI naar eigen zeggen groot is. Ook bleek dat ouders vinden dat ze niet of onvoldoende door instanties betrokken worden (met name door JJI's en in mindere mate door de RvdK bij het uitvoeren van een taakstraf). Sprekend over hun eigen werkveld en organisatie zeggen de geïnterviewden uit het veld van politie en justitie meestal de gangbare procedures omtrent het informeren en betrekken van ouders te volgen. Andere justitiële instellingen laten volgens hen echter wel eens een steekje laten vallen in het betrekken en informeren van de ouders. Uit de gesprekken met functionarissen van politie, Halt, de strafrechtunit van de RvdK en van JJI's, komt over de opkomst van de ouders gedeeltelijk hetzelfde beeld naar voren. De ervaring van functionarissen van Halt en RvdK is dat allochtone ouders meestal wel meekomen als ze daartoe uitgenodigd worden. Ook de politie en JJI's melden dat dit over het algemeen het geval is. Veel geïnterviewden wagen zich echter niet aan het vergelijken van etnische groepen in dit opzicht, hetzij omdat hun ervaring beperkt is tot maar één of twee van de groepen in ons onderzoek, hetzij omdat zij zich er geen mening over hebben gevormd of geen uitspraken willen doen die op te weinig waarnemingen zijn gebaseerd. Bij nader inzien doen de meeste geïnterviewden hier echter toch uitspraken over, waarbij het vrijwel zonder uitzondering de Marokkaanse ouders zijn die er in negatieve zin uitspringen. Zij reageren minder op uitnodigingen, sturen vaker iemand anders en betonen zich ook in andere opzichten - die later besproken worden - niet alleen minder betrokken dan autochtone ouders, maar ook dan Turkse, Surinaamse en Antilliaanse ouders. Hoewel Turkse en Marokkaanse ouders veelal in één adem worden genoemd, omdat er gedeeltelijk dezelfde problemen spelen, lijken die bij Turken toch kleiner. Zij worden als meer `westers' omschreven. Ten aanzien van de Marokkaanse groep wordt benadrukt dat er sprake is van grote groepsinterne verschillen. Analfabete Berberouders van de eerste generatie vormen de meest problematische groep, meer dan `stads-Arabieren'. Over Antilliaanse en Surinaamse ouders zijn minder expliciete uitspraken gedaan. Een politiefunctionaris geeft aan dat deze groepen ouders, overwegend bestaand uit alleenstaande moeders, nogal eens geneigd zijn niet naar het politiebureau te komen om hun kind op te halen. Medewerkers van Halt laten zich over deze twee groepen ouders nauwelijks uit omdat ze hen in hun werk veel minder tegenkomen. Door de medewerkers van de JJI's wordt geconstateerd dat Surinaams- Hindostaanse ouders meer betrokken zijn dan Marokkaanse en Turkse ouders. Zij komen trouwer op bezoek en stellen veel vragen aan de groepsleiding. Een medewerker van de RvdK wijst er eveneens op dat Surinaamse en Antilliaanse ouders (moeders) meer betrokken lijken dan Marokkaanse en Turkse ouders.
Ten aanzien van de opkomst van allochtonen bij de voorgeleiding van hun kind aan de kinderrechter én de medewerking aan het basis- of opvoedingsonderzoek van de Raad stelt een raadsonderzoekster dat die niet lager is dan bij autochtonen. Zij constateert echter wel dat zij daarvoor meer inspanningen moet verrichten en meer uitleg moet geven over het belang van aanwezigheid bij de voorgeleiding. Ook anderen menen dat er wel sprake is van betrokkenheid, maar dat er meer moeite voor gedaan moet worden om de ouders te bereiken. De Marokkaanse projectadviseur is eveneens van mening dat het Marokkaanse ouders niet zozeer aan wil ontbreekt, maar dat zij niet goed weten hoe ze een en ander aan moeten pakken. Voor Nederlandse instituties geldt in haar visie in grote lijnen hetzelfde: de wil is er, maar de weg naar de ouders moet nog worden gevonden.

71



4.3.2.2 Mate van ondersteuning van de straf
De literatuur laat het belang zien van ondersteuning door de ouders van de straf die hun kind krijgt opgelegd. Als ouders het doel en nut van de straf onderschrijven en ermee instemmen, valt de acceptatie ervan ook de jongere gemakkelijker (Klooster e.a., 1999). De mate waarin de straf ondersteund wordt door ouders is besproken met de acht personen die betrokken zijn bij de uitvoering van straffen aan jongeren.
De Halt-medewerkers hebben de indruk dat de straf maar beperkt ondersteund wordt door allochtone ouders. Zij hebben de ervaring dat veel allochtone jongeren thuis niet gestraft worden voor het Halt-vergrijp, iets wat bij autochtone ouders vrijwel altijd het geval is. Daarnaast valt hen op dat allochtone ouders de reactie van Halt op relatief kleine vergrijpen zoals `baldadigheid' en vechtpartijen soms wat overdreven vinden. Overigens treedt er in die houding ook vaak verandering op tijdens het gesprek met de ouders. Volgens de Halt- medewerkers hebben Marokkaanse vaders aanvankelijk de neiging het Halt-vergrijp enigszins te bagatelliseren, "het zijn nou eenmaal kinderen". Vaak zoeken zij de oorzaken dan bij externe factoren zoals `verkeerde vrienden' en schuiven de verantwoordelijkheid af. Die stemming kan na verloop van tijd echter omslaan in grote boosheid op het kind, waarbij zij aandringen op strengere straffen. Alle drie de Halt-medewerkers menen dat schaamte hierbij een belangrijke rol speelt omdat Marokkaanse vaders veelvuldig beklemtonen dat zij zelf nooit in aanraking zijn gekomen met de politie. Eén van hen merkt op dat de betrokkenheid van ouders soms ook laag is omdat jongeren thuis verzwijgen wat er gebeurd is, of daarover geen uitleg geven.
Verder constateren de Halt-medewerkers - met name bij Marokkaanse ouders (vaders) - een geringe bereidheid om mee te denken over de aard van de straf en de oorzaken van het strafbare gedrag. Taakstrafcoördinatoren signaleren soortgelijke reacties bij de taak- of leerstraffen van de RvdK. Ouders krijgen de gelegenheid daarover mee te denken, evenals over de vermoedelijke oorzaken van het delict. De ervaring leert dat allochtone ouders veel minder actief van deze gelegenheid gebruik maken dan autochtone ouders. Vooral Marokkaanse en Turkse ouders denken niet of nauwelijks mee over de aard van de straf en lijken weinig op zoek naar een straf die kan bijdragen aan het voorkomen van recidive. Volgens één taakstrafcoördinator zeggen veel Marokkaanse en Turkse ouders hun kind thuis gestraft te hebben of hun aanpak thuis gewijzigd te hebben, en zijn ze van mening dat daarmee alles opgelost is: "hij zal het nu echt niet meer doen". Deze zegspersoon vraagt zich soms af of ouders eigenlijk wel echt bezorgd zijn over een mogelijke recidive en probeert inzicht te geven in factoren (in het kind, het gezin en de wijdere omgeving) die tot het delict geleid kunnen hebben om zo te kunnen werken aan preventie. Hij vindt dan weinig weerklank bij Marokkaanse en Turkse ouders, met name bij ouders die een oplossing zoeken in het geloof: "hij is moslim, het mag niet van het geloof, hij zal het niet meer doen". Bij Surinaamse en Antilliaanse ouders (moeders) constateert hij een grotere bezorgdheid over recidive en ook een grotere bereidheid om mee te denken over mogelijke oorzaken en oplossingen en over de aard van de straf.
Binnen de JJI is er geen ruimte om mee te denken over de aard van de straf, maar wordt het begeleidings- of behandelplan van het kind wel met de ouders besproken. In hoeverre allochtone ouders actief deelnemen aan de bespreking van een dergelijk plan lijkt afhankelijk van de ervaringen die zij eerder hebben opgedaan met justitiële instanties. Bij gesprekken met JJI-medewerkers blijken jongeren en hun ouders regelmatig niet op de hoogte te zijn van allerlei informatie zoals rapportages en persoonlijkheidsonderzoeken. Die hadden eigenlijk

72



met hen besproken behoren te worden voordat hun zaak voor de rechter kwam, maar dat is niet gebeurd. Vaak zijn zij het dan niet eens met het advies van een psycholoog of psychiater, zeker wanneer het om een behandelmaatregel (PIJ) gaat (die in de regel twee jaar duurt). Marokkaanse en Turkse ouders zien die maatregel doorgaans primair als straf en niet als hulp aan het kind. Een complicerende factor hierbij is dat de deskundigen die de adviezen opstellen een veel bredere kijk hebben dan de ouders, maar dat die moeilijk aan hen over te dragen is. Daarnaast valt tijdens deze gesprekken bij de JJI op dat veel ouders de strafmaten niet goed begrijpen en te hoog vinden. Al met al is het resultaat dan vaak dat zij zich niet erkend voelen in hun visie op hun kind. Ze hebben het gevoel dat hun kind nu in handen van justitie is en dat daarin geen rol voor henzelf is weggelegd. Een deel van de Marokkaanse en Turkse ouders blijkt in ieder geval moeilijk bereikbaar voor maatschappelijk werkers van JJI's. Daarnaast valt JJI-medewerkers op dat Marokkaanse en Turkse ouders zich veel minder actief opstellen in het onderhouden van contacten met een JJI dan autochtone, Surinaamse en Antilliaanse ouders. Zij bellen veel minder op eigen initiatief met de medewerkers van de JJI en houden (veel) meer afstand. Volgens één van de maatschappelijk werkers bellen Turkse en Marokkaanse ouders alleen als er echt iets mis zit, maar niet wanneer ze (relatief) tevreden zijn. Een andere (Marokkaanse) JJI-medewerker heeft sterk de indruk dat Marokkaanse (Berber-)ouders vaak uit onwetendheid een afwachtende houding aannemen. Tegelijkertijd stelt ze dat een deel zich daar ook graag achter verschuilt.

4.3.2.3 Verantwoordelijkheid nemen
De interviews van dit onderzoeksdeel overziend, springt in het oog dat veel sleutelpersonen spreken in termen van verantwoordelijkheid nemen als de betrokkenheid van allochtone ouders ter sprake komt. Daarmee doelen zij op het erkennen dat hun kind een delict gepleegd heeft, dat er mogelijk factoren in hun kind en eventueel in het gezin van invloed zijn op het ontstaan van de problematiek, en op een actiever meezoeken naar een oplossing voor hun kind.
Op al deze punten schiet de betrokkenheid van allochtone ouders in de ogen van de sleutelpersonen over het geheel genomen tekort, waarbij zij vaak expliciet doelen op Marokkaanse (Berber) ouders. Onder verantwoordelijkheid nemen scharen zij tevens de opvoedingsaanpak van deze groep ouders die in hun ogen hun kinderen veel te vrij laten en vaak de indruk wekken zich niet verantwoordelijk te voelen voor het gedrag van hun kinderen buitenshuis. Een geïnterviewde agent merkt in dit verband op dat Turkse en Marokkaanse vaders vaak niet precies weten waar hun kind op school zit, laat staan dat ze op de hoogte zijn van hun verdere doen en laten. Een Marokkaanse politiefunctionaris vult aan dat Berberouders over het algemeen weinig structuur, sturing en ondersteuning bieden aan hun kinderen.
Marokkaanse ouders, maar ook Turkse, lijken in het verlengde daarvan meer dan de andere groepen de neiging te hebben om de zaak in handen van justitie te leggen: "lossen jullie het nu maar op, hij is nu in jullie handen". Behalve gevoelens van machteloosheid speelt volgens een aantal geïnterviewden een gebrek aan inzicht in het ontstaan van gedragsproblemen bij jongeren en in mogelijke oplossingen daarvoor ook een rol. Het toeschrijven van het delict aan externe factoren komt overigens bij alle ouders voor, ook bij autochtone, omdat ouders in eerste instantie niet geneigd zijn hun eigen functioneren als mogelijke oorzaak voor het ontstaan van de problemen te beschouwen. Bij autochtone ouders is daar in de beleving van

73



de geïnterviewden echter heel wat gemakkelijker doorheen te komen dan bij allochtone ouders.
Tijdens de interviews zijn verschillende verklaringen genoemd voor de neiging van groepen allochtone ouders om de aanpak van hun kind geheel in handen van justitie te leggen. Allereerst is de ernst van de problematiek van invloed. Als het om `first offenders' gaat die in aanraking komen met Halt of de RvdK zijn ouders veelal gemakkelijker te betrekken dan wanneer er sprake is van meerdere en ernstiger delicten. Allochtone én autochtone ouders hebben in het laatste geval eerder de neiging af te haken. Enkele sleutelfiguren wijzen in dit verband op gevoelens van onmacht en frustratie bij met name Marokkaanse ouders, die zich in hun opvoedingsaanpak belemmerd voelen door de normen van de Nederlandse samenleving. Medewerkers van justitiële instanties krijgen van Marokkaanse ouders herhaaldelijk te horen: "Als wij ze dan niet mogen slaan en niet hard aan mogen pakken, moeten jullie het zelf maar doen". Een geluid dat volgens hen bij Turkse ouders overigens ook te beluisteren valt. Wanneer deze ouders tenslotte bij de JJI zijn aanbeland, blijkt dat een deel van hen de moed inmiddels heeft opgegeven of zo boos is, "dat het kind het nu zelf maar moet voelen". Het niet op bezoek komen is dan soms een extra vorm van straf.

4.3.2.4 Factoren die een rol spelen in betrokkenheid In het voorgaande zijn reeds factoren de revue gepasseerd die volgens de geïnterviewde sleutelfiguren van invloed zijn op de betrokkenheid van ouders, zoals schaamte, eerdere negatieve ervaringen in de keten, visie op het delict en het toeschrijven van problemen aan externe oorzaken. Andere zaken die volgens de sleutelpersonen meespelen in de betrokkenheid van ouders worden in deze paragraaf besproken. Daarbij hebben de geïnterviewden met name de opkomst van ouders bij de instanties voor ogen, maar worden ook wel opmerkingen gemaakt over factoren die een rol spelen in de ondersteuning van de straf door ouders en in de mate waarin zij verantwoordelijkheid nemen.

Leefijd van het kind
Voor het al dan niet opkomen van ouders bij instanties blijkt de leeftijd van kinderen van invloed. Jongeren van 16 jaar en ouder komen vaker alleen naar Halt of de RvdK in het kader van een taakstraf dan jongere kinderen. Ook dit lijkt weer het meest voor te komen bij de Marokkaanse groep.

Gebrek aan kennis
In hoofdstuk 3 zagen we dat de kennis van justitiële instanties niet erg groot is. Bij Marokkaanse ouders bleek deze het laagst. De gesprekken met de sleutelfiguren bevestigen dit beeld. Uit vrijwel alle interviews komt naar voren dat allochtone ouders over het algemeen een (zeer) gebrekkige kennis hebben van justitiële instanties en procedures. Overigens laat dergelijke kennis volgens enkele sleutelfiguren bij autochtone ouders ook nogal eens te wensen overlaat. Maar voor Antilliaanse en Surinaamse, en vooral voor Marokkaanse en Turkse ouders geldt dit duidelijk sterker. De bekendheid met Halt lijkt nog het grootst. Van de RvdK hebben veel allochtone ouders wel gehoord, maar dat betekent nog niet dat ze op de hoogte zijn van de functie en werkwijze van de Raad. Ofschoon de kennis van justitiële instanties en de door hen gehanteerde procedures bij allochtone ouders dus over vrijwel de gehele linie (zeer) gering is, lijkt die in vergelijking met vroeger overigens wel wat toegenomen, mede doordat zij vaak op wat meer hulp van hun kinderen kunnen rekenen.

74



De rol van vaders en moeders
In de Turkse en Marokkaanse groep verlopen contacten meestal via de vader. Weliswaar komen Turkse moeders volgens de geïnterviewden soms ook mee, maar hun inbreng is dan (zeer) beperkt. Het contact met vaders uit de Turkse en Marokkaanse groep verloopt niet altijd gemakkelijk. Zowel Halt-medewerkers als medewerkers van RvdK ervaren hun aanwezigheid tijdens het gesprek vaak als zodanig dominant, dat er weinig ruimte is voor het perspectief van de jongere en/of de visie van de eventueel aanwezige moeder. Contact met en inbreng van Turkse en Marokkaanse moeders komt veel sporadischer voor en komt vaak door toeval tot stand, bijvoorbeeld doordat een raadsmedewerker of een maatschappelijk werker van een JJI de moeder aan de telefoon krijgt, of als huisbezoek plaatsvindt op het moment dat de vader niet thuis is. Dan verloopt het contact - indien er niet te veel taalproblemen zijn - doorgaans goed. Een medewerker van de Raad die recentelijk in toenemende mate contacten onderhoudt met alleenstaande Turkse en Marokkaanse moeders signaleert bij hen een sterke betrokkenheid. In de Surinaamse en Antilliaanse groep is er veelal contact met moeders omdat zij vaak alleen de verantwoordelijkheid dragen.

Ouders die zich laten vertegenwoordigen door familieleden Omtrent de opkomst van Marokkaanse en Turkse ouders melden de geïnterviewden dat zij lang niet altijd zelf meekomen, maar een familielid sturen om het kind te vergezellen, het kind op te halen of te bezoeken in politiehechtenis of JJI. Opnieuw valt op dat dit bij Marokkanen meer voorkomt dan bij Turken. Deze inzet van familieleden wordt verschillend beoordeeld. Een taakstrafcoördinator vraagt zich bijvoorbeeld af in hoeverre deze personen de ouders informeren over gemaakte afspraken en wie in het gezin de bevoegdheid heeft om dergelijke afspraken te maken. Voor een (Marokkaanse) maatschappelijk werker van een JJI spreekt hieruit echter juist duidelijk dat ouders toch nog betrokkenheid tonen als ze zelf door omstandigheden niet kunnen komen. Een Marokkaanse medewerker van de Raad ziet hierin eveneens een positief signaal.

Fase in de justitiële keten
Bij de opkomst en betrokkenheid van allochtone ouders lijkt voorts de fase in de keten een belangrijke factor. Naarmate een kind een ernstiger delict of meerdere delicten gepleegd heeft, ouders en kind verder gevorderd zijn in de justitiële keten en met een veelheid aan verschillende instanties en personen te maken hebben gehad, neemt de betrokkenheid van ouders in de perceptie van de sleutelfiguren af. Naar het oordeel van de geïnterviewden van Halt, RvdK en JJI komt dat omdat in voorliggende fasen veel mis is gegaan in de contacten met justitiële instanties, om te beginnen bij de politie. JJI-medewerkers wijzen er evenwel op dat ook bij de RvdK en andere instanties veel verkeerd loopt in de contacten met Marokkaanse en Turkse ouders, wat alleen al komt door het relatief grote aantal personen dat de ouders op hun weg door de instanties ontmoet.

"Na die eerste grote schok krijgen ze in een hoog tempo met enorm veel verschillende personen en instanties te maken: politie, RvdK, vroeghulpadvocaat, rechter, reclassering, voogd, persoonlijkheidsonderzoeker, de uiteindelijke advocaat en de JJI. Vaak willen die dan ook nog eens allemaal dezelfde dingen weten, wat voor de ouders zeer verwarrend is omdat ze niet of nauwelijks begrijpen met wie ze allemaal te maken hebben en waarom. Daarbij worden ze bovendien nog eens geconfronteerd met verschillende visies op wat gebeuren moet."

75



Veel laagopgeleide Marokkaanse en Turkse ouders die de Nederlandse taal niet beheersen en niet voldoende geïnformeerd zijn, weten zich in die situatie niet of nauwelijks raad en voelen zich daarbij (lang) niet altijd gerespecteerd, serieus genomen en begrepen. Door deze ervaringen kan hun stemming in de visie van een aantal geïnterviewden van JJI en RvdK omslaan in defaitisme en berusting en neemt hun bereidheid om zich in te spannen om betrokkenheid te tonen of contact te zoeken gaandeweg steeds meer af.

Verschillen in de visie op justitiële interventies Een volgend punt dat de sleutelpersonen signaleren is dat de visie van allochtone ouders op de straf niet altijd overeenstemt met die van de instanties. Ouders zijn het er vaak wel mee eens dat hun kind gestraft wordt, maar binnen de JJI wordt geconstateerd dat ouders de strafmaat niet altijd goed begrijpen en te hoog vinden. Andere geïnterviewden zien vooral een verband met het feit dat ouders onwillig zijn om de schuld van hun kind te erkennen. Medewerkers van de andere instanties (Halt, RvdK en politie) rapporteren juist dat allochtone ouders graag veel strengere straffen zouden zien. De Marokkaanse projectadviseur merkt hierover op dat ouders daar veelal van terug komen als het hun eigen kind betreft. Zij kent verschillende moeders waarvan de zoons hard zijn aangepakt en merkt dat ouders het daar toch minder mee eens zijn als het zo dichtbij komt. Daarnaast wordt geconstateerd dat ouders het belangrijk vinden dat hun kind gestraft wordt en niet zijzelf. Daarom zien zij liever een taak- of leerstraf dan een geldboete. Bij een boete draaien de ouders er namelijk zelf eerder voor op en niet het kind. Volgens een raadsmedewerker laten autochtone ouders hun kind het geld dat zij verdienen met bijbaantjes nogal eens afstaan om de boete te voldoen of houden zij het zakgeld in. Bij allochtone ouders komt zij dit echter niet tegen. Van invloed is tevens dat de instanties in het algemeen een andere en veel bredere kijk op de zaak lijken te hebben dan allochtone ouders. Verschillende van onze zegslieden rapporteren dat allochtone ouders van de politie allereerst een straffend optreden verwachten, in overeenstemming met het strafrechtsysteem in Marokko en Turkije dat louter repressief werkt. Ouders zijn er niet op ingesteld dat de politie zich als gesprekspartner opstelt, hetgeen leidt tot verwarring en drempelvrees. Medewerkers van de RvdK constateren iets vergelijkbaars: ouders staan er vaak in eerste instantie bevreemd en wantrouwend tegenover wanneer raadsmedewerkers gezins- en opvoedingsomstandigheden met hen willen bespreken. Zij slagen er ook niet altijd in om, met name aan Berberouders, uit te leggen waarom dat relevant zou kunnen zijn. De kindgerichtheid in de aanpak van instanties speelt in dezen soms ook een rol. Een Marokkaanse politiefunctionaris wijst erop dat de politie in haar benaderingswijze vooral oog heeft voor het perspectief van de jongere. Er worden door de politie volgens hem nauwelijks vraagtekens geplaatst bij wat de ouders door de kinderen verweten wordt. De politie is eerder geneigd de jongeren te geloven dan hun ouders. Als ouders het gevoel krijgen dat steeds `partij gekozen wordt' voor het kind, neemt hun bereidheid om mee te werken af en zijn zij (nog meer) geneigd de handen van de zaak en hun kind af te trekken. De Marokkaanse projectadviseur is eveneens van mening dat professionals zich vaak laten misleiden door het kind dat bijvoorbeeld sterk overdrijft over de slaag die het thuis krijgt. Onder invloed hiervan zien professionals nogal eens af van het benaderen van de ouders.

76



Gezinsomstandigheden
Overigens dient niet uit het oog verloren te worden dat de gezinsomstandigheden soms zo moeilijk zijn dat het vrijwel onmogelijk is de ouders bij de aanpak van de jongere te betrekken. Een raadonderzoekster geeft als voorbeeld een Marokkaans gezin waar de vader te zeer verbitterd bleek en de moeder het Nederlands geheel niet machtig was. In dit geval is besloten interventies alleen direct te richten op de 14-jarige zoon die een strafbaar feit gepleegd had. Een maatschappelijk werkster van een JJI stelt voorts dat betrokkenheid van ouders ook contraproductief kan werken: wanneer zij veelvuldig (telefonisch) contact onderhouden met hun kind, kan dat bij de jongen te veel gevoelens van heimwee oproepen waardoor hij minder gericht kan werken aan de doelen van zijn verblijf binnen de JJI.

Praktische omstandigheden
Ten slotte zijn praktische omstandigheden van invloed. Zeker wanneer jongeren in een JJI ver van hun woonplaats geplaatst worden, kan dit ouders voor problemen stellen. Het kost hen dan veel tijd en geld om hun kind regelmatig te bezoeken. Overigens constateert een wijkagent dat de bereidheid van ouders om instanties te bezoeken die minder ver weg zijn evenmin groot is. Als de politie een wijkbureau heeft, wordt dat naar zijn ervaring echter wel goed bezocht.

"De drempel om instanties te bezoeken die buiten de eigen wijk gevestigd zijn is over het algemeen erg hoog. Je zou zeggen dat is op de fiets niet veel meer dan vijf minuten verderop, maar dat valt dan toch buiten hun leefwereld."

4.3.3 Ideeën voor verbetering
Zoals vermeld hebben we de geïnterviewde sleutelfiguren ook gevraagd welke ideeën zij hebben omtrent verbetering van de contacten met allochtone ouders en voor het verhogen van hun betrokkenheid. Ofschoon niet alle geïnterviewden (evenveel) concrete voorstellen hebben gedaan noemen we de voornaamste, die overwegend onder de elkaar soms overlappende noemers interculturalisering en vergroten van toegankelijkheid, en eenduidigheid vallen. Onder interculturalisering wordt verstaan het aanpassen en afstemmen van de werkwijze op de diverse doelgroepen die bereikt moeten worden. Het vergroten van de toegankelijkheid van justitiële instellingen voor allochtonen, maakt daar deel van uit. Overigens spreken de geïnterviewde sleutelfiguren zelf weinig in termen van interculturalisering.

Interculturalisering en vergroten van toegankelijkheid Op de eerste plaats opperen veel sleutelfiguren dat veel meer moet worden gedaan aan het toegankelijker maken van justitiële instanties. Daarbij denken ze onder meer aan het investeren in de aanstelling en het vasthouden van allochtoon personeel binnen de instanties. Ook het aanbieden van meer schriftelijke informatie, al dan niet in de eigen taal, wordt relevant geacht. Weliswaar realiseren zij zich dat een belangrijk deel van de moeilijk bereikbare ouders met deze handreiking zelf wellicht niet uit de voeten kan, maar het vergroot de mogelijkheid om met hen in contact te komen wel. Anderen uit de nabije omgeving of (semi-)professionals kunnen hen daar immers wellicht mee verder helpen, zoals het aanbieden van een tolk de drempel ook kan helpen slechten.
Voorts moet in het algemeen meer aandacht besteed worden aan het op de hoogte stellen en informeren van ouders, te beginnen bij de politie. Het gebeurt in de ogen van een aantal geïnterviewden nog veel te vaak dat de politie in dit opzicht steken laat vallen. Ten aanzien


---



van de RvdK is opgemerkt dat niet alleen de jongere maar ook de ouders in geval van een taakstraf een uitnodigingsbrief zouden moeten ontvangen. Daarnaast kan het op papier zetten van in het kader van de taakstraf gemaakte afspraken en het uitnodigen van ouders bij het afrondende gesprek de betrokkenheid van ouders helpen vergroten. Bij dat laatste gesprek kan vervolgens nader inzicht verkregen worden in de eventuele behoefte aan nazorg, waarbij naar andere hulpverlening doorverwezen zou kunnen worden. Voor overige werkzaamheden die de Raad uitvoert (vroeghulp, basis- en vervolgonderzoeken) of waar de Raad bij betrokken is (persoonlijkheidsonderzoek, ondertoezichtstelling) geldt eveneens dat de ouders systematischer geïnformeerd zouden moeten worden, wil men hen erbij betrekken. Nu lijkt dat nog sterk afhankelijk van lokaal beleid en/of individueel initiatief van medewerkers. Om de toegankelijkheid van justitiële instanties te vergroten verdient een zoveel mogelijk wijkgerichte aanpak de voorkeur, in ieder geval in de (middel)grote steden. Inzake de JJI's zou plaatsing in een JJI in de eigen regio het contact met en de betrokkenheid van allochtone ouders kunnen bevorderen. Enkele geïnterviewden achten de inzet van intermediairs uit de eigen etnische groep daarbij onontbeerlijk. Het huidige aanbod aan interventies staat nu nog te veel op zichzelf en kent onvoldoende voorzorg en nazorg. Intermediairs kunnen helpen bewerkstelligen dat er meer eenheid komt in het aanbod. De Marokkaanse projectadviseur merkt op dat er in bepaalde wijken in het kader van CRIEM al (formeel) netwerkoverleg bestaat. Dit netwerk moet betrokken worden bij het proces van aanpak van kinderen en het betrekken van de ouders daarbij. Migrantenorganisaties moeten aan dit netwerkoverleg deel kunnen nemen, zodat ze adviezen aan kunnen dragen. Ook kunnen zij een brugfunctie vervullen tussen ouders en instellingen, bijvoorbeeld door het organiseren van groepsgesprekken.
Bovendien valt volgens enkele geïnterviewden te overwegen een gezinscoach aan te stellen om dit proces te begeleiden, want er moet zo veel mogelijk naar gestreefd worden dat één persoon overzicht heeft van alle contacten die ouders in de hele keten hebben. In Rotterdam Noord is al zo'n gezinscoach aangesteld. Ook het project `Harde Kern', gefinancierd uit de CRIEM-middelen, vormt een goed voorbeeld van zo'n middelende aanpak, waarbij het in dit geval om trajectbegeleiders gaat bij de jeugdreclassering, die niet alleen als coach fungeren, maar ook interventies plegen.

Eenduidiger werkwijze
Veel van de geïnterviewden houden een pleidooi voor een veel eenduidiger werkwijze. Zo zou in de benadering van allochtone jongeren door de politie een duidelijk herkenbare lijn aangebracht moeten worden van wat wel en niet kan, zodat een evenwichtige balans gezocht kan worden tussen een `softe' probleemoplossende aanpak als dat nodig is en de handhavende, repressieve aanpak in andere situaties. Voor het realiseren hiervan lijkt het vergroten van de kennis bij bepaalde politieonderdelen over culturele achtergronden van ouders en jongeren uit allochtone groepen een noodzakelijke voorwaarde. Als voorbeeld van helder beleid noemt een agent een experiment met een jeugdsurveillanceteam in Amsterdam. Dit team patrouilleert op gezette tijden in een duidelijk herkenbare auto met een groot opschrift `jeugdsurveillance'. Hierbij worden uitsluitend agenten ingezet die een combinatie van natuurlijk overwicht en levenservaring in huis hebben, die hen in staat stellen alleen op een groep hangjongeren af te stappen. Daarin volgen ze een consistente lijn in wat wel en niet door de beugel kan en dat schept duidelijkheid en

78



vertrouwen. Naar verluidt herkennen (allochtone) jongeren deze patrouille al van grote afstand en weten ze precies wat ze ervan kunnen verwachten.

Andere ideeën voor verbetering
Enkele van de geopperde ideeën hebben betrekking op alle justitiële instanties en overstijgen die zelfs. Zo beklemtonen sommige sleutelpersonen dat veel vroeger moet worden begonnen met het leggen van contacten met en het geven van voorlichting op allerlei gebied aan allochtone ouders, te weten vanaf de basisschool. Het feit dat allochtone ouders in dit onderzoek van die zijde de meeste hulp verwachten lijkt deze gedachte te ondersteunen. Verder moet er door alle justitiële instanties veel meer aandacht besteed worden aan het geven van voorlichting en uitleg (in de eigen taal) over de werkwijze die ze hanteren en over het belang van de betrokkenheid van ouders. Volgens enkele sleutelpersonen moet daarbij worden aangesloten bij de hiërarchische denktrant in allochtone milieus. Allochtone ouders redeneren vaak meer dan autochtone ouders vanuit hiërarchische lijnen en gezagsverhoudingen, zowel in de context van het gezin als daarbuiten. Hier zou juist door justitiële instanties op ingespeeld kunnen en moeten worden door allochtone ouders van meet af aan duidelijk te maken dat hun medewerking en betrokkenheid niet alleen nodig is, maar ook een verplichtend karakter heeft.
Tenslotte vindt menig sleutelpersoon dat vooralsnog veel te weinig gebruik wordt gemaakt van de inbreng van allochtone moeders. Over het algemeen hebben zij een beduidend betere band met hun kinderen dan de vaders en kennen zij hun kinderen ook beter. Daardoor én doordat ze het binnen het gezin vaak `voor het zeggen' hebben, zou het goed zijn als een beroep zou worden gedaan op hun kennis en hun netwerken. Een voordeel daarbij is bovendien dat veel moeders zich minder defensief en behoudend opstellen dan hun echtgenoten en ook op hen invloed uit kunnen oefenen.

4.4 Conclusies en vergelijking met bevindingen uit het onderzoek onder ouders

Uit het onderzoek onder sleutelfiguren komt naar voren dat de opkomst van de ouders varieert met etnische groep en met de justitiële instantie. De indruk ontstaat dat de opkomst van ouders bij de politie en bij de JJI lager is dan bij Halt en de RvdK. Voorts is geconstateerd dat de opkomst van met name Marokkaanse ouders, maar ook van Turkse ouders, lager is dan van Antilliaanse en Surinaamse ouders. In het onderzoek onder ouders zijn geen aanwijzingen gevonden voor dergelijke etnische verschillen en naar eigen zeggen is de opkomst van ouders bij alle vier de justitiële instanties hoog.
In de gesprekken met sleutelfiguren is betrokkenheid van de ouders ruimer opgevat dan opkomst bij de instanties. Er zijn met name uitspraken gedaan over betrokkenheid in termen van ondersteuning van en meedenken over de straf voor het kind en van verantwoordelijkheid nemen voor het gedrag van het kind en bereidheid om mee te werken om recidive te voorkomen. In de beleving van de geïnterviewde sleutelfiguren zijn ook deze vormen van betrokkenheid duidelijk het laagst onder Marokkaanse Berberouders van de eerste generatie. De betrokkenheid van Turkse ouders is wat hoger en die van Antilliaanse en Surinaamse ouders nog weer meer, waarbij zich echter ook groepsinterne verschillen voordoen. De leeftijd van het kind speelt in deze eveneens een rol, aangezien ouders van kinderen vanaf 16 jaar zich wat minder betrokken tonen dan bij jongere kinderen. Hoewel in het onderzoek

79



onder Marokkaanse ouders zowel Berbers als Arabieren vertegenwoordigd waren, was het door de kleine aantallen niet mogelijk om na te gaan in hoeverre er verschillen zijn tussen deze twee groepen. Ook de factor leeftijd van het kind hebben we niet nader onder de loep kunnen nemen in dit deel van het onderzoek.

In hoofdstuk 3 kwam voorts aan de orde dat ouders het delict van hun kind in veel gevallen toeschrijven aan externe oorzaken en soms de neiging hebben het delict te relativeren of te vergoelijken. Ook dat vinden we in het onderzoek onder sleutelfiguren terug. Wel valt op dat ouders zelf aangeven te willen bijdragen aan het vinden van een oplossing voor hun kind en daarbij opvoedingsstrategieën voorstellen die grotendeels aansluiten op de visie van instanties. Dat laatste vinden we bij de geïnterviewde sleutelfiguren minder terug. Zij hebben eerder de indruk dat ouders niet of weinig betrokken willen zijn bij de aanpak van hun kind en ook andere - met name hardere en autoritaire - opvoedingspraktijken voorstaan. In bepaalde opzichten lijkt de visie van sleutelfiguren op de opvoeding in met name Marokkaanse gezinnen gebaseerd op een subgroep van ouders waarmee zij problemen ervaren, en lijken zij minder oog te hebben voor differentiatie en `modernisering' in deze opvoedingspraktijken. Anderzijds is uit het onderzoek onder ouders ook gebleken dat er een groep ouders is die strenger en meer autoritair zou willen optreden, maar zich in dit opzicht belemmerd voelt door de normen en waarden van de Nederlandse samenleving en instanties. In zoverre lijkt er sprake te zijn van een mismatch tussen ouders en instanties in opvoedingsfilosofie, die ook naar voren komt in de veelal kindgerichte benadering van de medewerkers van justitiële instanties.
In hoofdstuk 3 bleek verder dat Antilliaanse en Surinaamse ouders (moeders) minder geneigd zijn zichzelf een taak toe te dichten in de aanpak van hun kind dan de andere twee etnische groepen en dat Surinaamse ouders minder behoefte hebben aan opvoedingsondersteuning. De bevindingen uit de gesprekken met sleutelfiguren sluiten hier niet bij aan. Hun ervaring is dat Antilliaanse en Surinaamse moeders gemakkelijker op hun rol bij het ontstaan van de problematiek aan te spreken zijn en dat zij ook meer openstaan voor hulpverlening dan Turkse en Marokkaanse ouders. Tenslotte is relevant dat ouders aangeven vooral betrokken te zijn (of te willen zijn) in het belang van hun kind, en in mindere mate omdat zij dat tot hun verantwoordelijkheid als opvoeder (van een minderjarige) rekenen. Het belang van het kind staat ook bij de sleutelfiguren voorop, maar de visie van ouders en medewerkers van instanties op wat het belang van het kind is kan sterk verschillen.

De sleutelfiguren constateren dat de kennis van de justitiële instanties en hun werkwijze gering is bij de ouders die in ons onderzoek centraal staan, vooral onder Marokkanen. Dat komt overeen met de bevindingen uit het onderzoek onder ouders. Zowel sleutelfiguren als ouders houden een pleidooi voor voorlichting over de werkwijze en doelstelling van justitiële instanties, in het bijzonder door de RvdK. Daarnaast is overwegend uit gesprekken met medewerkers van JJI's gebleken dat het veelvuldig voorkomt dat ouders in eerdere fasen van de keten niet (voldoende) geïnformeerd zijn over procedures en rapportages die er over het kind gemaakt zijn, iets wat we ook terug vonden in het onderzoek onder de ouders zelf. In dat gedeelte van het onderzoek zijn verder aanwijzigingen gevonden dat de fase in de keten medebepalend is voor de beleving van de contacten met de verschillende justitiële instanties en de mate waarin ouders daar vertrouwen in hebben. Aanwijzingen hiervoor vinden we ook in het onderzoek onder sleutelfiguren. Volgens hen gaat er in het begin van de

80



keten vaak veel mis, waardoor ouders die met steeds andere personen en instanties geconfronteerd worden de moed opgeven.

De algemene indruk die het materiaal achterlaat is dat er niet zo veel kennis is van de achtergronden en cultuur van de etnische groepen waar ons onderzoek betrekking op heeft. De behoefte er aan bij de geïnterviewde sleutelfiguren lijkt ook niet altijd even groot. In de praktijk wordt wel in enige mate rekening gehouden met de culturele achtergronden van de cliënt en zijn of haar ouders, maar hier ligt een punt dat duidelijk meer aandacht behoeft.

81



82



5. Conclusies, discussie en aanbevelingen

Het doel van dit onderzoek was inzicht te krijgen in de vragen en behoeften die bij allochtone ouders rijzen wanneer hun kind in aanraking komt met politie en justitie en het schetsen van een aanpak waarmee zij beter bereikt kunnen worden. Achterliggende gedachten daarbij waren dat het huidige aanbod niet voldoende aansluit op de vragen en behoeften van Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders en dat hun betrokkenheid bij justitiële interventies lager is dan onder autochtone ouders. In hoofdstuk 3 en 4 zijn de onderzoeksresultaten en conclusies hieromtrent gepresenteerd. In dit slothoofdstuk lichten we hiervan alleen de belangrijkste bevindingen uit. We inventariseren op de eerste plaats de belangrijkste factoren die een rol spelen in de betrokkenheid van ouders en gaan in op de grenzen die er zijn aan deze betrokkenheid. Vervolgens besteden we aandacht aan de steunbehoeften van de ouders. Daarna plaatsen we enkele kanttekeningen bij het onderzoek en concentreren we ons verder op het tweede onderzoeksdoel, te weten het formuleren van aanbevelingen en het schetsen van een aanpak waarmee allochtone ouders beter bereikt en betrokken kunnen worden.

5.1 Conclusies


* Fase in de justitiële keten
Naarmate de ouders verder gevorderd zijn in de justitiële keten, bestaat er minder vertrouwen in de aanpak van politie en justitie. In Halt hebben ouders veelal wel vertrouwen en zij zijn ook tevreden over het contact met Halt. De JJI en met name de RvdK worden beduidend minder positief beoordeeld. Het oordeel over de politie is evenmin erg positief, waarbij opvalt dat dit nog minder het geval is onder ouders die zich meer aan het einde van de justitiële keten bevinden. Het onderzoek onder sleutelfiguren bevestigt dit beeld. Medewerkers aan het eind van de keten - bij de JJI - constateren dat er in voorliggende fasen van de keten vaak zoveel fout gegaan is, dat het zeer moeilijk wordt om ouders nog te betrekken en aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.


* Geringe kennis bij ouders
Daarnaast blijken allochtone ouders weinig kennis te hebben van het Nederlandse strafrechtelijke systeem en met name van de taken en verantwoordelijkheden van de strafrechtunit van de Raad. Onder Marokkaanse ouders is deze kennis het geringst. Volgens de geïnterviewde sleutelfiguren bestaat er niet alleen een gebrek aan inzicht in procedures en interventies van justitie, maar zijn ouders ook minder goed op de hoogte van de pedagogische benadering van jeugdige daders die justitiële instanties hanteren. Ouders zijn er niet aan gewend dat justitiële instellingen niet louter straffend optreden.


* Cultuurverschillen
Een grote groep ouders neemt cultuurverschillen waar in de omgang met personen van justitiële instanties. De helft van de ouders is van mening dat deze cultuurverschillen een goede oplossing voor hun kind in de weg staan. Het gaat daarbij om taalverschillen, maar ook om verschillen in normen en waarden en in de visie op opvoeding. Tevens vinden ouders dat

83



de politie (nogal eens) discriminerend optreedt en dat er bij alle instanties weinig kennis bestaat omtrent hun culturele achtergronden. Daarnaast is het voor ouders in sommige gevallen vanzelfsprekend zich te laten vertegenwoordigen door gezins- of familieleden en hen een rol toe te kennen in de aanpak van het kind. Vertegenwoordigers van instanties vatten dit soms op als een gebrek aan betrokkenheid of het ontduiken van verantwoordelijkheid door de ouders.
Verder signaleren sleutelfiguren een belangrijk verschil in openheid tussen allochtone en autochtone jongeren en hun ouders. In hun ervaring praten allochtone jongeren en hun ouders niet gemakkelijk over problemen. Schaamte voor het gedrag van jongeren vormt een belangrijke belemmering: ouders uiten zich daardoor zeker in het eerste contact moeilijk en voor jongeren is het lastig om in het bijzijn van hun ouders in te gaan op gedrag dat deze afkeuren.
Een belangrijk aspect van de cultuurverschillen tussen ouders en justitiële instanties is het verschil in visie op opvoeding. We hebben in hoofdstuk 1 gezien dat allochtone ouders van jeugdigen die niet in aanraking gekomen zijn met politie en justitie in de opvoeding weinig verschillen met autochtone opvoeders laten zien wat betreft ondersteuning van kinderen. Wel wordt er onder allochtonen wat meer gebruik gemaakt van autoritaire controle en wat minder van inductie, een vorm van autoritatieve controle waarbij het kind gewezen wordt op gevolgen van zijn of haar gedrag. In de beleving van de geïnterviewde sleutelfiguren treden ouders van jeugdigen die een strafbaar feit gepleegd hebben vaak autoritair op. De ouders in ons onderzoek hebben zelf aangegeven dat zij het strafbare gedrag van hun kind bij voorkeur met autoritatieve controle tegemoet treden. Er is echter ook geconstateerd dat er - met name Turkse en Marokkaanse - ouders zijn die meer autoritair willen optreden. Zij voelen zich op dit punt door medewerkers van justitiële instanties onbegrepen en lijken op hun beurt de Nederlandse aanpak niet te begrijpen. Deze mismatch lijkt verstrekt te worden doordat medewerkers van deze instanties vaak impliciet een keuze maken voor het ondersteunen van de kinderen en bijvoorbeeld ouders niet informeren over gedrag van de jongere. Ouders voelen zich dan niet serieus genomen.


* Onvoldoende inspanningen van de instanties om ouderlijke betrokkenheid tot stand te brengen
Volgens de ouders spannen de instanties zich niet voldoende in om hen te betrekken bij de aanpak van hun kind. Alle ouders hebben er op zijn minst behoefte aan geïnformeerd te worden over het strafbare feit van hun kind en over de justitiële interventies die daarop volgen. In de praktijk gebeurt dit volgens de ouders onvoldoende, met name door de politie en in iets mindere mate door de RvdK en de JJI. Halt vormt hierop een uitzondering. Het onderzoek onder ouders laat zien dat hun opkomst bij de instanties hoog is wanneer zij daartoe benaderd worden. Het onderzoek onder sleutelfiguren geeft echter aanleiding daar enige vraagtekens bij te zetten, omdat zij zeker bij Marokkaanse en Turkse ouders geen hoge opkomst bemerken. Anderzijds constateert een aantal sleutelfiguren dat de bereidheid er wel is bij ouders, maar dat er meer inspanningen verricht moeten worden om hen over de drempel te halen. Deze bereidheid treffen we ook in het onderzoek onder ouders aan. Circa de helft van hen wil zich naar eigen zeggen extra inspannen om de kloof tussen ouders en justitiële instellingen te helpen dichten. Ouders motiveren hun betrokkenheid bij de aanpak van hun kind door te verwijzen naar hun recht om hierover geïnformeerd te worden, maar ook naar de

84



verantwoordelijkheid die zij hebben voor hun (minderjarige) kind. Zij hechten hier vooral aan omdat zij hun kind willen steunen en voor zijn of haar belang op willen komen.


* Grenzen aan het betrekken van ouders
Er zijn echter ook grenzen aan het betrekken van ouders bij de aanpak van het kind. Uit het onderzoek onder ouders is duidelijk geworden dat niet alle ouders het delict van hun kind even serieus opnemen, maar het relativeren of vergoelijken, vooral bij geweldsdelicten en onder Antilliaanse ouders. Een klein deel van hen is van mening dat hun kind terecht geweld gebruikt heeft om zichzelf of vrienden te verdedigen of als reactie op een belediging. Daarnaast is een aantal ouders van mening dat hun kind onschuldig is. Zoals we gezien hebben in hoofdstuk 1 lijkt het niet zinvol deze ouders zonder meer bij de interventies van het kind te betrekken, wat niet wegneemt dat ook deze groep ouders op zijn minst voldoende geïnformeerd dient te worden. Bovendien lijkt het gewenst eerst na te gaan in hoeverre zij het delict van hun kind daadwerkelijk bagatelliseren of vasthouden aan de onschuld van hun kind vanwege schaamtegevoelens.
Een ander punt dat door sleutelfiguren wordt genoemd, is dat de leeftijd van kinderen van invloed kan zijn op de betrokkenheid van ouders. Naarmate kinderen ouder worden lijkt een deel van de ouders minder betrokken. Dit geldt het meest voor Marokkaanse ouders en het minst voor Surinaamse ouders. Met name Surinaamse moeders besteden in deze fase aandacht aan een goede en open band met hun kind, zodat het met alles bij hun terecht kan (vgl. Distelbrink, 1998). Hiermee lijken zij meer en gemakkelijker op hun medewerking als opvoeder aan te spreken dan andere groepen ouders. De andere allochtone ouders zijn sterker geneigd als opvoeder terug te treden bij het ouder worden van kinderen (vgl. Pels, 1998a). Onder Marokkaanse Berberouders van de eerste generatie leeft het idee dat controle van kinderen minder noodzakelijk is wanneer zij de leeftijd van 15-16 jaar bereikt hebben of al eerder (rond 12 jaar). Bij Turkse ouders lijkt de grens van de volwassenheid wat hoger te liggen. Of het in deze context zinvol is ouders van jongeren vanaf circa 16 jaar bij de aanpak te betrekken is een vraag die aan de hand van dit onderzoek niet beantwoord kan worden. Duidelijk is echter dat zeker op jongere leeftijd meer te bereiken en te veranderen valt (vgl. Plan van aanpak `justitieketen en opvoedingsondersteuning', 2001) en dat ook in justitiële kring een onderscheid gemaakt wordt tussen jongeren tot 16 jaar en oudere jongeren. Zo is bij de Halt-afdoening alleen bij jongeren tot 16 jaar (schriftelijke) toestemming van de ouders noodzakelijk.
Uit het onderzoek onder ouders blijkt dat hun kinderen hen niet altijd volledig op de hoogte stellen van de strafbare feiten die zij gepleegd hebben. Er is een klein aantal ouders dat niet precies kan vertellen voor welk delict hun kind in aanraking gekomen is met politie en justitie. Voorts melden sleutelfiguren dat het soms moeilijk manoeuvreren is tussen de belangen van de jongere en het belang van informatie aan en betrokkenheid van ouders. Jongeren zijn er soms bij gebaat dat zaken in het bijzijn van hun ouders onbesproken blijven, bijvoorbeeld als het gaat om ongeoorloofd gedrag zoals roken, alcoholgebruik of verkering. Ook schaamte kan hen beletten om hierover, of over hun strafbare gedrag, openheid te betrachten in aanwezigheid van hun ouders.


* Behoefte aan steun
Twee vijfde van de ouders zegt graag steun te ontvangen bij de contacten met de politie en justitie terwijl eveneens twee vijfde te kennen geeft behoefte aan opvoedingsondersteuning te

85



hebben. In vergelijking met eerder onderzoek onder ouders van jongeren zonder gedragsproblemen is dit hoog te noemen. De voorkeur gaat uit naar individuele gesprekken met en adviezen van professionals en minder naar opvoedingscursussen. Deze bevinding sluit aan bij die uit eerder onderzoek waaruit blijkt dat voor zwaardere problemen bij voorkeur een beroep gedaan wordt op professionals (Pels & Distelbrink, 2000) en dat opvoedingscursussen met weinig enthousiasme onthaald worden door ouders van jongeren die met een ernstiger problematiek kampen (Slavenburg & Van der Vegt, 1998). De ouders in ons onderzoek zijn het meest geïnteresseerd in opvoedingssteun en informatie die specifiek is toegesneden op hun situatie, dat wil zeggen die betrekking heeft op de leeftijdsgroep vanaf 12 jaar en manieren aangeeft om onwenselijk gedrag te voorkomen of tegen te gaan. Hoewel de ouders in ons onderzoek niet diep ingaan op de aard van hun behoefte aan steun, vertonen hun uitspraken hierover overeenkomsten met bevindingen uit eerder onderzoek. Daarin blijken onder allochtone ouders vooral vragen te leven op het gebied van disciplinering van kinderen. Zo worstelen Turkse en Marokkaanse vaders met de aantasting van hun gezagspositie in het gezin en leven er vragen over de wijze waarop autoritaire discipline plaats kan maken voor een meer autoritatieve aanpak (Distelbrink, 1998; Nijsten; 1998; Pels, 1998a; 1998b). Zoals al eerder opgemerkt realiseren ook de ouders in ons onderzoek zich dat de autoritaire controle die zij gewoon zijn en die met fysieke straffen gepaard gaat in Nederland onwenselijk geacht wordt. Zij lijken geen mogelijkheden te zien om hun kind op een andere wijze te disciplineren, zoals de sleutelfiguren constateren. Het huidige aanbod aan opvoedingsondersteuning sluit maar gedeeltelijk aan bij deze behoefte aan verandering. De meeste projecten en programma's zijn gericht op moeders met jonge kinderen en stellen het bevorderen van hun cognitieve en schoolse ontwikkeling centraal. Bovendien is het aanbod voor vaders zeer gering (Pels, 1998b; Schreurs & Pels, 1997). In het bieden van opvoedingsondersteuning aan ouders van jeugdigen die in aanraking komen met politie en justitie liggen mogelijkheden om hen te betrekken bij de aanpak van hun kind (Hakkert, 1999). Daartoe zal echter wel een meer specifiek aanbod geformuleerd moeten worden waarin de vragen die er bij ouders leven als uitgangspunt genomen dienen te worden. Verder is geconstateerd dat ouders bij voorkeur ondersteuning ontvangen van professionals, waaronder ook mensen van de school. De behoeften aan steun van de kant van Nederlandse professionals en van professionals uit de eigen etnische groep blijken elkaar daarbij in evenwicht te houden.

5.2 Kanttekeningen bij het onderzoek

Het onderzoek onder ouders heeft een kleinschalig en inventariserend karakter en biedt daardoor geen mogelijkheden om bevindingen te generaliseren. Dit geldt nog sterker voor het onderzoek onder sleutelfiguren, waar bovendien in de gesprekken de nadruk is komen te liggen op problemen in de interactie met ouders en veel minder zicht verkregen is op gevallen waar het wel goed loopt. Daar komt bij dat het onderzoek zich niet uitstrekt tot alle instanties uit de justitiële keten: de ervaringen van ouders met en van sleutelfiguren uit openbaar ministerie, rechtbank, jeugdreclassering en gezinsvoogdij zijn niet aan bod gekomen. In het onderzoek onder sleutelfiguren is het accent sterk komen te liggen op Marokkaanse ouders, waarmee zij in hun werk de meeste problemen ervaren. Over Turkse ouders, maar met name over Surinaamse en Antilliaanse ouders, bood dit deel van het onderzoek minder

86



informatie. Sleutelfiguren hebben soms wel oog voor groepsinterne verschillen, waarbij het op de eerste plaats gaat om het onderscheid tussen ouders van Berberse of Arabische afkomst in de Marokkaanse groep, en is in een enkel geval onderscheid gemaakt tussen Surinaams- Creoolse en Hindostaanse ouders. In het onderzoek onder de ouders zijn deze groepen allemaal vertegenwoordigd, maar bestond door de kleine aantallen geen mogelijkheid tot nadere analyse van verschillen binnen de etnische groepen. Dat geldt ook voor verschillen in samenhang met opleidingsniveau, migratiegeneratie en leeftijd van het kind. Analyse op geslacht van het kind lag niet in de rede vanwege de dominantie van jongens als daders in het onderzoek.
Hoewel de respons onder ouders hoog te noemen is, is niet uit te sluiten dat juist ouders die voor hulpverlening en justitiële instanties moeilijk te bereiken en te betrekken zijn, niet aan ons onderzoek hebben meegedaan. Mogelijk geldt dat voor de groep ouders die wij niet hebben kunnen bereiken omdat hun adresgegevens niet kloppen of omdat zij bij drie huisbezoeken niet thuis aangetroffen werden. Medewerkers van justitiële instanties constateren soortgelijke problemen bij het bereiken van vooral Marokkaanse en Turkse ouders. In ons onderzoek blijken echter met name de adresgegevens van Antilliaanse ouders niet juist te zijn en worden de onderscheiden etnische groepen even vaak niet thuis getroffen. Hoewel interviewers constateren dat de meerderheid van de ouders tijdens het gesprek niet terughoudend was, betoont een zevende zich in het interview (enigszins) terughoudend. Bij deze groep ouders zijn de interviewers er dus minder in geslaagd een `vertrouwensband' tot stand te brengen. Deze is noodzakelijk is voor het verkrijgen van informatie over de gevoelige onderwerpen die in het onderzoek ter sprake kwamen. Daarnaast is niet uitgesloten dat sociale wenselijkheid een rol heeft gespeeld in de interviews. We hebben ernaar gestreefd etnische herkomst van ouders en interviewers zoveel mogelijk te matchen. Dat kan echter ook nadelen hebben, vanwege de schaamte om ten overstaan van een lid van de eigen etnische groep problemen van het kind en eventueel van zichzelf aan de orde te stellen. Ten slotte beschikten we alleen over een Turkse en Marokkaans-Arabische vertaling van de vragenlijst. In sommige gesprekken hebben de interviewers zelf aan de hand van de Nederlandse of Arabische vragenlijst items vertaald in respectievelijk het Papiaments of Berbers. De kwaliteit van deze vertalingen kon verder niet beoordeeld worden. Dit geldt ook voor een gesprek met een Koerdische moeder: haar dochter is als vertaler opgetreden.

5.3 Aanbevelingen

Evenals in hoofdstuk 4 liggen veel van onderstaande aanbevelingen op het vlak van toegankelijkheid, eenduidigheid en interculturalisering. Een ander deel heeft betrekking op de bejegening van ouders en op hun behoefte aan steun.


* Actieve benadering van ouders van de kant van instanties Eerder zagen we dat ouders niet altijd even systematisch betrokken worden bij de aanpak van hun kind en evenmin altijd voldoende geïnformeerd worden. Dit kan met name beter bij de politie, de Raad en JJI's. Bij Halt worden in dit opzicht weinig problemen geconstateerd. Deze aanbeveling is niet nieuw: Hakkert (1999) beveelt aan ouders meer systematisch bij interventies bij jeugdcriminaliteit te betrekken en geeft aan dat in grote lijnen oplossingen daarvoor gezocht moeten worden in meer uniformering en standaardisering in de praktijk. Dit

87



dient in ieder geval te gelden voor het tot stand brengen van een eerste contact met zowel autochtone als allochtone ouders. Zoals al meerdere malen benadrukt hebben ouders er immers recht op goed geïnformeerd te worden. Dit contact met ouders kan eveneens benut worden om de mogelijkheden en grenzen van hun betrokkenheid bij de aanpak van het kind in kaart te brengen.


* Inschakelen van andere gezins- en familieleden Oudere broer(s) en/of zus(sen) kunnen een rol spelen in het contact met Nederlandse justitiële instellingen en doen dat in de praktijk door hun ouders in de contacten met de politie en justitie te ondersteunen, onder meer door te tolken en vertalen. Gebleken is echter dat zij door ouders - of op eigen initiatief - ook betrokken zijn bij de opvoeding van een (jongere) broer of zus die een strafbaar feit gepleegd heeft. Andere familieleden zoals ooms of tantes vervullen beide rollen eveneens, zij het in mindere mate. In sommige gevallen lijken deze gezins- en familieleden meer invloed te hebben op de jeugdige of beter met hen te kunnen praten. De rol van dergelijke (vertrouwens)figuren uit de directe omgeving van jongeren en ouders zou serieuzer opgenomen kunnen worden.


* Betrekken van moeders
In dit verband dient opgemerkt te worden dat het van belang is beide ouders (waar aanwezig) te bereiken. Met name in het geval van Marokkaanse en Turkse gezinnen is er overwegend contact met vaders, terwijl moeders veelal de hoofdverantwoordelijke zijn in de opvoeding en wellicht meer invloed hebben op hun kind. Gezien het feit dat vaders in deze milieus van oudsher optreden als representant van het gezin in contacten met instanties daarbuiten, zullen hiertoe specifieke benaderingswijzen moeten worden ontwikkeld.


* Interculturalisering
Om het contact met allochtone ouders op een goede wijze tot stand te brengen dienen op een aantal punten wel meer inspanningen verricht te worden. Zo lijkt het aanschrijven van ouders in het Nederlands niet de aangewezen methode, maar is het beter persoonlijk contact met hen te leggen, bij voorkeur door middel van huisbezoek, en eventueel telefonisch. Aangezien allochtone ouders weinig proactief zijn, lijkt een dergelijke outreachende benadering van groot belang, zodat in gesprek met hen bekeken kan worden hoe zij bij de aanpak betrokken kunnen worden en waar zij eventueel behoefte aan hebben. Daartoe zullen soms meerdere bezoeken of contacten met ouders noodzakelijk zijn (vgl. Plan van aanpak `justitieketen en opvoedingsondersteuning', 2001). Langs deze weg kan aan ouders duidelijk gemaakt worden waarom hun betrokkenheid van belang is en wat dat voor henzelf en hun kind op kan leveren. Er kan immers niet zonder meer vanuit gegaan worden dat dit vanzelfsprekend is voor ouders, die van de politie en justitiële instanties van oudsher een repressief optreden verwachten. Belangrijk is ook om de door ouders ervaren cultuurverschillen te verkleinen. Tolken kunnen worden ingezet bij taalproblemen, er kan gewerkt worden aan begrip voor verschillende wijzen van communiceren en aan besef bij instanties voor normen en waarden van ouders en voor verschillen in opvoedingsstijl. Een eventuele mismatch tussen ouders en instanties in opvoedingsvisie kan het komen tot een oplossing voor het kind zeer in de weg staan. Dergelijke verschillen dienen expliciet gemaakt te worden en er dient nagedacht te worden over expliciete gedragsregels over de omgang met ouders en kinderen. Het gaat daarbij om zaken als wanneer en waarover ouders geïnformeerd worden, wanneer een keuze

88



gemaakt wordt voor het perspectief van het kind en hoe om te gaan met de balans tussen het belang van openheid en de wens van de jeugdige om eventueel zaken voor ouders verborgen te houden.
Investeren in het aantrekken en vasthouden van allochtoon kader is bij dit alles eveneens van belang. Voorts kan meer gebruik gemaakt worden van de inbreng van zelforganisaties, zowel in een adviesrol ten behoeve van de justitiële instanties als in een voorlichtende rol ten behoeve van de ouders en - indien gewenst door ouders - een rol van intermediar tussen de gezinnen en instanties.


* Ouders aanspreken op hun competenties en niet op hun beperkingen Hoewel de ouders de oorzaken van het strafbare gedrag van hun eigen kind overwegend buiten zichzelf leggen, kennen de meesten zichzelf wel nadrukkelijk een rol toe in de oplossingen om het gedrag van hun kind in andere banen te leiden. Deze bevinding doet sterk denken aan de conclusie van Heiden-Attema en Bol (2000) die constateren dat in gezin en ouders niet zo zeer de oorzaak van delinquent gedrag ligt, maar wel een mogelijke oplossing om ermee te stoppen. Uit de literatuur die besproken is in hoofdstuk 1, kwam verder naar voren dat gezinsinterventies het meest succesvol lijken bij de aanpak van justitiële jongeren. Een benaderingswijze van de kant van instellingen die ouders aanspreekt op hun competenties en niet op hun gebreken of beperkingen, kan de medewerking van ouders aan een gezamenlijke oplossing voor het kind alleen maar vergroten. Ook deze bevinding is niet specifiek voor allochtone ouders. In de jeugdhulpverlening wordt al steeds meer accent gelegd op het versterken van mogelijkheden van gezinnen (`empowerment'). Jagers (2001) merkt evenwel op dat binnen de justitiële jeugdhulpverlening nog niet gesproken kan worden van een wijziging van de benadering in deze richting. Boendermaker (2001) constateert dat ook binnen justitiële behandelinrichtingen voor jeugdigen systematische aandacht voor het gezin in de vorm van gezinstherapie of gezinsbegeleiding veelal nog ontbreekt. In de beleving van sommige ouders in ons onderzoek leggen medewerkers van justitiële instellingen de schuld van het strafbare gedrag van hun kind te veel bij gezin en ouders. Dat dit weerstand bij ouders oproept lijkt voor de hand liggend, waarmee hun motivatie om mee te werken aan een interventie alleen maar verkleind wordt. Deze motivatie kan beter gezocht worden in de behoefte van ouders om vaardiger te worden in het omgaan met het probleemgedrag van hun kind (vgl. Janssens, 1998). Voor allochtone ouders dient een aanpak ontwikkeld te worden die afgestemd is op hun vragen en behoeften.


* Ouders ondersteunen bij het toepassen van opvoedingsgedragingen om verdergaand crimineel gedrag van kinderen tegen te gaan
Deze vragen en behoeften liggen onder andere op het gebied van opvoedingsgedrag. Zoals gezegd zien de meeste ouders duidelijk een rol voor zichzelf weggelegd in het tegengaan van verder crimineel gedrag van hun kind. Ze zien daarbij veel in autoritatieve controle en in ondersteuning aan het kind, maar voelen zich niet altijd zeker in hun aanpak van deze voor hen vaak nieuwe opvoedingsmethoden. Ouders zouden hierbij begeleid en geholpen kunnen worden. Er is met name een groep Marokkaanse, maar ook Turkse ouders, die zich door de Nederlandse samenleving geremd zien in het toepassen van de hen bekende opvoedingsmethoden. Van oudsher reageren zij eerder met harde hand op strafbaar gedrag van hun kind. Wanneer zij het gevoel krijgen dat ze deze aanpak niet toe mogen passen, wordt

89



de neiging tot afzijdigheid groter. Deze groep ouders zou eveneens gesteund en begeleid kunnen worden in het tot stand brengen van verandering. Een kanttekening hierbij is op zijn plaats. In hoofdstuk 1 hebben we laten zien dat niet zonder meer aangenomen kan worden dat de positieve samenhang die gevonden wordt tussen autoritatieve opvoeding en ontwikkeling van kinderen onder autochtoon-Nederlandse opvoeders, doorgetrokken kan worden naar de opvoedingssituatie in allochtone gezinnen. Nader onderzoek naar de samenhang tussen opvoeding en ontwikkeling - meer specifiek onder ouders van jongeren die probleemgedrag vertonen - onder diverse etnische groepen in Nederland en onder uiteenlopende omstandigheden, is wenselijk.


* Voorlichting aan ouders
Meer en betere voorlichting aan ouders, hetzij op het moment dat zij in contact komen met politie en justitie, hetzij voordat dat het geval is, is zeer wenselijk. Er is weinig kennis in allochtone milieus over de werkwijze en doelen van de strafrechtunit van de Raad en de justitiële jeugdinrichting. Tegen de tijd dat jongeren en ouders bij een JJI belanden is vaak al veel mis gegaan, waardoor de hulpverleners aldaar de ouders vaak moeilijk kunnen bereiken. Voorlichting over de betekenis en werkwijze van de RvdK en JJI zou dus al gegeven moeten worden wanneer een jongere (serieus) in aanmerking komt voor plaatsing. Dat dergelijke informatie wel degelijk aankomt blijkt uit het voorbeeld van Halt. Ouders die vooraf niet over kennis van deze instantie beschikten, bleken tijdens de Halt-afdoening voldoende geïnformeerd te zijn geraakt over de doelen en werkwijze van deze instantie. Los hiervan is er veel voor te zeggen om ook in de preventieve sfeer aandacht te besteden aan voorlichting, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt door zelforganisaties die bijeenkomsten organiseren waarin ouders en vertegenwoordigers van justitie over en weer met elkaars verwachtingen en visies kunnen kennismaken. Het is van groot belang een systematisch plan te ontwikkelen voor preventieve voorlichting aan ouders en voor de coördinatie daarvan. Naast zelforganisaties zou ook de (Brede) school hierin een taak kunnen hebben, gezien het vertrouwen dat ouders in deze instantie hebben uitgesproken. Op de rol van de school komen wij nog terug.


* Inschakelen van professionele hulpverleners bij de aanpak van het kind en ondersteuning aan ouders
Aangezien allochtone ouders variëren in de mate van voorkeur voor steun van professionals uit eigen kring, moeten zowel professionele Nederlandse als allochtone hulpverleners ingeroepen kunnen worden om hen te ondersteunen. Sommige ouders zijn zich er van bewust dat hun kind een aantal zaken gemakkelijker kan bespreken met een Nederlandse professional en dit geldt wellicht ook voor een aantal ouders zelf. Wanneer ouders gesprekken met en steun en advies aan ouder én kind gezamenlijk voor ogen hebben, is de voorkeur voor hulpverleners uit de eigen etnische groep echter wat groter. Ongetwijfeld speelt de gebrekkige Nederlandse taalvaardigheid van een deel van de ouders hierin mee.


* Samenwerken met en inschakelen van mensen van de school Ouders zien een taak weggelegd voor leraren, mentoren en schoolmaatschappelijk werk, zowel in de aanpak van hun kind, als in het bieden van opvoedingsondersteuning aan hen zelf. In onderzoek onder Nederlandse ouders komt naar voren dat leerkrachten relatief hoog scoren als bron van opvoedingsondersteuning voor ouders van adolescenten (Hermanns & Vergeer,

90



1996). Ouders hebben bij het bespreken van opvoedingsissues die niet als zeer problematisch ervaren worden, een voorkeur voor personen die het kind van nabij kennen. Wellicht hebben de ouders in ons onderzoek iets dergelijks voor ogen. Daarnaast is de school belangrijk omdat ouders er aan hechten dat hun kind de voeling met school niet verliest door justitiële interventies. Zij vinden het belangrijk dat hun kind een toekomstperspectief blijft houden of geboden krijgt.
Ouders zien ook een taak weggelegd voor de school in de preventieve sfeer. Zij zouden graag zien dat op de scholen meer toezicht gehouden wordt op jongeren, sneller en effectiever ingesprongen wordt op spijbelgedrag en er meer signalen gegeven worden aan ouders als er iets fout dreigt te gaan met het kind. De school is ook een goede plaats om aan jongeren voorlichting te geven over strafbaar gedrag en de gevolgen daarvan. Daarnaast geven enkele ouders aan dat op school meer plaats ingeruimd zou moeten worden voor zinvolle vrijetijdsbesteding aan jongeren. Deze visie van de ouders sluit aan bij de ontwikkelingen op het gebied van de `Brede school', een netwerk van onderwijs, welzijn en zorg voor kinderen en hun ouders. Het gaat om een netwerk bestaande uit de school en andere voorzieningen, waaronder eventueel ook de politie, met als doel "... de actieve deelname van kinderen aan de samenleving te bevorderen, kinderen een goede `dagindeling' te bieden, mogelijke achterstanden van kinderen weg te nemen en hun sociale competentie te vergroten." (Ministerie van OC&W, 2000). Verder blijkt uit effectonderzoek dat preventieprogramma's die in verschillende settings, waarvan de school een belangrijke is, opereren het meest effectief zijn (Brezinka, 2001).

91



92



Literatuur

Acker, J. van (1998). Jeugdcriminaliteit. Feiten en mythen over een beperkt probleem. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Bartels, A. A. J., Schuursma, S., & Slot, N. W. (2001). Interventies. In R. Loeber, N. W. Slot, & J. A. Sergeant (Red.), Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie (pp. 291-318). Houten / Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Baumrind, D. (1967). Child care practices anteceding three patterns of preschool behavior. Genetic Psychology Monographs, 75, 43-88.
Belsky, J. (1984). The determinants of parenting. Child Development, 55, 83-96 Boendermaker, L. (2001). Behandeling van antisociaal gedrag in justitiële behandelinrichtingen voor jongeren. Kind en Adolescent, 22, 242-256. Bol, M. W., Terlouw, G. J., Blees, L. W., & Verwers, C. (1998). Jong en gewelddadig. Ontwikkeling en achtergronden van geweldscriminaliteit onder jeugdigen. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. Ministerie van Justitie. Brezinka, V. (2001). Effectonderzoek naar preventieprogramma's voor kinderen met gedragsproblemen. Kind en Adolescent, 23, 4-23.
Coppes, R., Groot, F. de, & Sheerazi, A. (1997). Politie en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Een praktijkonderzoek. Deventer: Gouda Quint. Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden. (1997). Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken, Ministerie van Justitie. Demo, D.H., & Cox, M. J. (2000). Families with young children: A review of research in the 1990s. Journal of Marriage and the Family, 62, 876-895 Dijkman, Th., & Gunther Moor, L. (1998). Kwaliteit en effectiviteit van de Halt-afdoening. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen. Distelbrink, M. (1998). Opvoeding in Surinaams-Creoolse gezinnen in Nederland. Een eigen koers. Assen: Van Gorcum.
Eijken, T., & Spindler, C. (2000). Korte beleidsverkenningen (KB-1). Halt-afdoeningen bij allochtone jeugdigen. Den Haag: Afdeling Informatie, Voorlichting en Publiciteit. Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid. Ministerie van Justitie. Eldering, L. (1998). Delinquentie onder jeugdige allochtonen. Omvang, achtergronden en preventie. Comenius, 18, 48-64.
Furnham, A., & Akande, A. (1997). Cross-cultural differences in attributions for overcoming specific psychological problems. Journal of Social Behavior and Personality, 1, 727-742. Furnham, A., & McDermott, M.R. (1994). Lay beliefs about the efficacy of self-reliance, seeking help and external control as strategies for overcoming obesity, drug addiction, marital problems, stuttering and insomnia. Psychology and Health, 9, 397-406. Gerris, J.R.M. (1989). Gezinsonderzoek: een multidisciplinair werkterrein op weg naar een interdisciplinaire benadering? Gezin. Tijdschrift voor primaire leefvormen, 1, 5-31. Haaf, N. ten (1993). Opvoedingsdimensies: convergente en discriminante validiteit. Katholieke Universiteit Nijmegen, proefschrift.
Hakkert, A. (1999). Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit. Een verkenning van de mogelijkheden en beperkingen van de ouderlijke betrokkenheid. Den Haag: Stafbureau Informatie, Voorlichting en Publiciteit. Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid. Ministerie van Justitie.

93



Hauber, A. R., Zandbergen, J. G. A., & Toornvliet, L. G. (1999). Reintegrative shaming in de Halt-afdoening. Leiden: Universiteit Leiden, Criminologisch Instituut. Heiden-Attema, N. van der, & Bol, M. W. (2000). Moeilijke jeugd. Risico- en protectieve factoren en de ontwikkeling van delinquent gedrag in een groep risicojongeren. Den Haag: Onderzoek en beleid, nr. 183, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie.
Henley, S., & Furnham, A. (1988). The attribution of cure: laybeliefs about overcoming problems. British Journal of Clinical Psychology, 27, 384-386. Hermanns, J.M.A., & Vergeer, M.M. (1996). Opvoeding en opvoedingsondersteuning. In J. Rispens, J.M.A. Hermanns & W.H.J. Meeus (Red.), Opvoeden in Nederland (pp. 134-157). Assen: Van Gorcum.
Hijlkema, A.G.M., & Otte, E. (1998). Werken in je vrije tijd: Marokkaanse jongeren en alternatieve straf. Utrecht: Universiteit Utrecht, Wetenschapswinkel sociale wetenschappen.
Hirschi, T. (1969). Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press. Hoek, J, van der (1994). Socialisatie in migrantengezinnen. Een basis voor opvoedingsondersteuning. Utrecht: De Tijdstroom. Hoff, C. A. van `t, & Hilhorst, N. C. (1996). Een kleurrijke aanpak. Allochtone jongeren en criminaliteit: een uitwerking van mogelijke oplossingen. Amsterdam: Van Dijk, Van Soomeren en partners, Den Haag; Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hoogsteder, M., & Suurmond, J. (1997). "U krijgt er een beschermengel bij ..." Onderzoek naar de communicatie tussen gezinsvoogden en ouders in het kader van een ondertoezichtstelling. Utrecht: Universiteit Utrecht, Vakgroep Algemene Sociale Wetenschappen.
Hosper, K., Hof, S. van `t, Knipscheer, J., Vollebergh, W., & Bijl, R. (1999). Allochtone cliënten in de ambulante GGZ. Een inventarisatie van klachten, oorzaken, hulpvragen en hulpaanbod vanuit het perspectief van hulpverleners en cliënten. Utrecht: Trimbos- instituut.
Hosper, K., Konijn, C., & Vollebergh, W. (2001). Jonge allochtonen en hulp bij psychische problemen. Verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van de ambulante GGZ. Utrecht: Trimbos-instituut.
Jagers, H. D. (2001). Gezinsbenaderingen bij de behandeling van jeugdigen met justitiële contacten. Kind en Adolescent, 22, 227-241.
Jang, S. J., & Smith, C.A. (1997). A test of reciprocal causal relationships among parental supervision, affective ties and delinquency. Journal of Research in Crime and Delinquency, 34, 307-336.
Janssens, J. M. A. M. (1998). Opvoedingshulp: doel, methoden en effecten. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Junger-Tas, J. (1996). Jeugd en gezin. Preventie vanuit justitieel perspectief. Den Haag: Directie Beleid, Ministerie van Justitie.
Junger-Tas, J. (1997). Jeugd en gezin II. Naar een effectief preventiebeleid. Den Haag: Directoraat Generaal Preventie, Jeugd en Sancties, Ministerie van Justitie. Kabinetsnotitie over niet-vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning (2000). Den Haag: Ministerie van Justitie.
Kazdin, A. E. (1997). Practitioner review. Psychosocial treatment for conduct disorder in children. Journal of Child Psycholgy and Psychiatry, 38, 161-178

94



Klooster, E. M., Hoek, A. J. E. van, & Hoff, C. A. van `t (1999). Allochtonen en strafbeleving. Een onderzoek naar de strafbeleving van Antilliaanse, Surinaamse, Marokkaanse en Turkse jongens. Den Haag; Stafbureau Informatie, Voorlichting en Publiciteit. Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid. Ministerie van Justitie. Knorth, E. J. (2001). Antisociaal gedrag bij jongeren en jeugdcriminaliteit, een `hot issue'. Kind & Adolescent, 22, 184-191.
Kumpfer, K. L. (1994). Strengthening America's families: Promising parenting and family strategies for delinquency prevention. User's Guide. Silver Springs: Aspen. Laan, P. H. van der (2001). Antisociaal gedrag en jeugdcriminaliteit. Kind en Adolescent, 22, 192-210.
Laan, P.H. van der (1997). Jeugdcriminaliteit en het gezin. Mogelijkheden voor interventie en preventie. In J.R.M. Gerris (Red.), Jongerenproblematiek: Hulpverlening en gezinsonderzoek, (pp. 7-17). Assen: Van Gorcum.
Lamborn, S. D., Dornbusch, S. M., & Steinberg, L. (1996). Ethnicity and community context as moderators of the relations between family decision making and adolescent adjustment. Child Development, 67, 283-301.
Leuw, E. (1997). Criminaliteit en etnische minderheden. Een criminologische analyse. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC.
Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: parent- child interaction. In P. H. Mussen (Ed.), Handbook of child psychology, Vol. 4: Socialization, personality, and social development (pp.1-101). New York: Wiley. Ministerie van OC&W (2000). Brede blik, brede scholen. Den Haag. Nijsten, C. (1998). Opvoeding in Turkse gezinnen. Assen: Van Gorcum. Nijsten, C. (2000). Opvoedingsgedrag. In T. Pels (Red.) Opvoeding en integratie. Een vergelijkende studie van recente onderzoeken naar gezinsopvoeding en pedagogische afstemming tussen gezin en school. (pp. 56-87) Assen: Van Gorcum. Nijsten, C. & Pels, T. (2002). Opvoedingsvragen van allochtone moeders. In L. Vandemeulenbroecke, H. van Crombrugge, J. Janssens & H. Colpin (Red.), Handboek Gezinspedagogiek deel II Opvoedingsondersteuning (pp. 225-257). Leuven: Garant. Oosterwegel, A., Vollebergh, W., Pels, T., & Nijsten, C. (in druk). Childrearing and development in Dutch, Turkish and Moroccan families in the Netherlands. In L. Hagendoorn, J. Veenman & W. Vollebergh (Red.), Assimilation and integration of immigrants in the Netherlands.
Oude Breuil, B. C. (2000). Weten we er Raad mee? De consequenties van een multicultureel cliëntenbestand voor de strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming. Utrecht: Ministerie van Justitie, Raad voor de Kinderbescherming, Hoofdkantoor / Willem Pompe Instituut voor de Strafrechtwetenschappen, Universiteit Utrecht. Patterson, G. R. (1982). Coercive family process. Castalia Pub. Co. Peeples, F., & Loeber, R. (1994). Do individual factors and neighborhoud context explain ethnic differences in juvenile delinquency? Journal of Criminology, 10, 141-157. Pels, T. (1998a). Opvoeding in Marokkaanse gezinnen. De creatie van een nieuw bestaan. Assen: Van Gorcum.
Pels, T. V. M. (1998b). Opvoedingsdiversiteit en preventiebeleid: hoe kan preventief gezinsbeleid aansluiten bij de behoeften van opvoeders? In W. Koops & W. Slot (Red.), Van lastig tot misdadig (pp. 187-200). Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

95



Pels, T. & Distelbrink, M. (2000). Opvoedingsondersteuning: Vraag en aanbod. In T. Pels (Red.), Opvoeding en Integratie. Een vergelijkende studie van recente onderzoeken naar gezinsopvoeding en de pedagogische afstemming tussen gezin en school (pp. 172-203). Assen: Van Gorcum.
Plan van aanpak `Justitie-keten en opvoedingsondersteuning' (2001). Den Haag: Ministerie van Justitie: DPJS.
Prinz, R. J., & Miller, G. E. (1994). Family-based treatment for childhood anti-social bahavior: Experimental influences on dropout and engagement. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 645-650.
Prinz, R. J., & Miller, G. E. (1996). Parental engagement in interventions for children at riks for conduct disorder. In R. DeV. Peters, & R. J. McMahon (Eds.), Preventing childhood disorders, substance abuse, and delinquency (pp. 161-183), Thousand Oaks: Sage Publications.
Salts, C. S., Lindholm, B. W., Goddard, H. W., & Duncan, S. (1995). Predictive variables of violent behavior in adolescent males. Youth & Society, 26, 377-399. San, M. van (1998). Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
Schreurs, D. & Pels, T. (1997). Opvoedingsondersteuning in Gouda. Een beeld van het aanbod voor Marokkaanse gezinnen met jonge kinderen. Gouda: Stichting S&O. Slavenburg, A., & Vegt, A.L. van (1998). Straffen of praten. Reacties van ouders op het regelovertredend gedrag van hun kinderen in de leeftijd van 10-14 jaar. Amsterdam: Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt.
Slump, G. J., Dijk, E. van, Klooster, E., & Rietveld, M. (2000). Stop-reactie. Bereik, ervaringen en effecten tijdens het experimentele jaar. Den Haag: Afdeling Informatie, Voorlichting en Publiciteit. Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid. Ministerie van Justitie.
Smith, C. A., & Krohn, M. D. (1995). Delinquency and family life among male adolescents: The role of ethnicity. Journal of Youth and Adolescence, 24, 69-93. Smith, C. A., & Stern, S. B. (1997). Deliquency and antisocial behavior: A review of family processes and intervention research. Social Service Review, 71, 382-420. Steinberg, L., Lamborn, S. D., Darling, N., Mounts, N. S., & Dornbusch, S. M. (1994). Over- time changes in adjustment and competence among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 65, 754-770. Stichting Registratie Jeugd Voorzieningen (2000). Trendrapport 1995-1999. Utrecht: SRJV. Tilburg, W. van, & Grapendaal, M. (2000). Allochtone verdachten in 1998. Een beschrijving van de verdachtenpopulatie uit 1998 naar herkomst op basis van het HKS. Dienst NRI. Vos, R. C. (1997). Het gezin als bron van kwaad? Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 37, 152-164.
Weerman, F. M. (1998). Het belang van bindingen. De bindingstheorie als verklaring van verschillen en veranderingen in delinquent gedrag. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Rechtsgeleerdheid.

96



Samenvatting

In dit rapport wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de vragen en behoeften van Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders wanneer hun kind in aanraking komt met politie en justitie. Aanleiding voor het onderzoek vormde de oververtegenwoordiging van jongeren uit deze vier etnische groepen onder jeugdige verdachten, het gebleken gebrek aan kennis bij allochtone ouders van het Nederlandse strafrechtelijke systeem en het vermoeden dat de huidige wijze waarop informatie en ondersteuning geboden wordt aan deze groepen ouders, niet aansluit bij hun behoeften. In de aanpak van jeugdcriminaliteit wordt het van belang geacht ouders bij deze aanpak te betrekken om verder afglijden van kinderen zo veel mogelijk te voorkomen. Onder het betrekken van ouders wordt verstaan hen informeren en op de hoogte houden, maar ook ouders aanspreken op hun (opvoedings)verantwoordelijkheid en hen een rol toekennen in het meedenken over zinvolle interventies voor hun kind.

Het onderzoek kent twee doelstellingen:
(1) zicht geven op vragen en behoeften bij allochtone ouders wanneer hun kind in aanraking komt met politie en justitie.
(2) schetsen van een aanpak waardoor de ouders meer betrokken raken bij het traject dat volgt op het strafbare gedrag van hun kind om zo te kunnen bijdragen aan voorkoming van verder strafbaar gedrag van hun kind.

Behalve literatuuronderzoek is een onderzoek uitgevoerd onder 66 ouders en een onderzoek onder dertien sleutelfiguren uit het veld van politie en justitie. Het onderzoek onder de ouders beperkt zich tot Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders van jeugdigen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar, die in aanraking gekomen zijn met een of meerdere van de volgende instanties uit de justitiële strafrechtsketen: politie, Halt-bureau, strafrechtunit van de Raad voor de Kinderbescherming en justitiële jeugdinrichting. Het onderzoek is gevoerd in de omgeving van Nijmegen/Arnhem en in Rotterdam. Er is gestreefd naar een zo veel mogelijk gelijke verdeling van ouders over de gekozen fasen uit de justitiële keten en over de vier etnische groepen. De ouders zijn schriftelijk en persoonlijk benaderd met het verzoek om mee te werken aan het onderzoek en de bereidheid daartoe bleek hoog. De ouders zijn geïnterviewd aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst waarin zowel open en gesloten vragen werden gesteld. De sleutelfiguren zijn medewerkers van politie, Halt, RvdK of JJI die veel praktijkervaring hebben. Zij zijn telefonisch geïnterviewd. In het onderzoek is aandacht besteed aan de `explanatory models' van ouders: de wijze waarop zij het strafbare gedrag van hun kind interpreteren en de wijze waarop zij denken dit gedrag tegemoet te kunnen treden. Daarnaast is aandacht besteed aan de visie van ouders op de aanpak van politie en justitie, aan hun ervaringen met justitiële instanties en de rol die cultuurverschillen hierin spelen. Ook is nagegaan hoe het met de kennis van ouders omtrent de justitiële instanties en hun werkwijze gesteld is. De rol van het sociale netwerk van ouders en hun behoeften aan ondersteuning zijn eveneens aan de orde gekomen. Voorts zijn we nagegaan hoe het met de betrokkenheid van ouders bij de aanpak van hun kind gesteld is. Daarbij is steeds onderzocht is of zich etnische verschillen voordoen en of er verschillen

97



bestaan tussen ouders van jeugdigen die zich in uiteenlopende fasen van de justitiële strafrechtsketen bevinden.

Ouders blijken de oorzaken van het strafbare gedrag van hun kind overwegend buiten zichzelf te leggen en toe te schrijven aan externe factoren: de negatieve invloed van verkeerde vrienden. Zij kennen zichzelf nadrukkelijk wel een rol toe in de oplossingen voor het strafbare gedrag van hun kind en zien hierin ook een rol weggelegd voor mensen van de school. In de gesprekken met sleutelfiguren is een geringere bereidheid bij ouders geconstateerd om mee te werken aan oplossingen voor het kind, met name bij Marokkaanse (Berber) ouders en in mindere mate bij Turkse ouders. De ouders wensen het strafbare gedrag van hun kind bij voorkeur tegemoet treden met autoritatieve controle, ondersteuning en het verhogen van toezicht. Van politie en justitie verwachten ouders een andere aanpak: de nadruk ligt hier meer op straffen en op het gericht werken aan een toekomstperspectief voor het kind. De meerderheid van de ouders meent dat de alternatieve straf die hun kind gehad heeft bij Halt of bij de RvdK een goede reactie is op het delict van hun kind. Over jeugddetentie zijn ouders wat minder te spreken: zij vinden de straf van hun kind soms te lang en hebben met name klachten over het feit dat detentie de opleiding van hun kind onderbreekt. De reacties van politie op strafbaar gedrag van jeugdigen worden niet zo positief beoordeeld, en dit geldt met name wanneer ouder en kind verder gevorderd zijn in de justitiële keten. Naarmate de ouders verder gevorderd zijn in de justitiële keten geldt in het algemeen dat er minder vertrouwen bestaat in de aanpak van politie en justitie. Dit blijkt zowel uit het onderzoek onder ouders als uit gesprekken met sleutelfiguren. Medewerkers aan het eind van de keten constateren dat er in voorliggende fasen van de keten vaak zoveel fout gegaan is, dat het zeer moeilijk wordt om ouders nog te betrekken en aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.

De ouders blijken weinig op de hoogte van het Nederlandse strafrechtelijke systeem, met name van de taken en verantwoordelijkheden van de strafrechtunit van de Raad. Kennis blijkt het geringst onder Marokkaanse ouders. Volgens de geïnterviewde sleutelfiguren bestaat er niet alleen een gebrek aan inzicht in procedures en interventies van justitie, maar zijn ouders ook minder goed op de hoogte van de pedagogische benadering van jeugdige daders die justitiële instanties hanteren.

Cultuurverschillen tussen henzelf en vertegenwoordigers van justitiële instanties staan volgens de helft van de ouders een goede oplossing voor hun kind in de weg. Het gaat om taalverschillen, maar ook om verschillen in normen en waarden en in de visie op opvoeding. Tevens nemen ouders met name bij politie nogal eens discriminatie waar en zijn zij van mening dat er bij alle justitiële instanties weinig kennis bestaat omtrent hun culturele achtergronden. Sleutelfiguren signaleren onder andere een belangrijk verschil in openheid tussen allochtone en autochtone jongeren en hun ouders. Een belangrijk aspect van de cultuurverschillen tussen ouders en justitiële instanties is het verschil in visie op opvoeding. In de beleving van de geïnterviewde sleutelfiguren treden ouders van jeugdigen die een strafbaar feit gepleegd hebben vaak autoritair op. De ouders in ons onderzoek hebben zelf aangegeven dat zij het strafbare gedrag van hun kind bij voorkeur met autoritatieve controle tegemoet treden. Er is echter ook geconstateerd dat er - met name Turkse en Marokkaanse - ouders zijn die meer autoritair willen optreden. Zij voelen zich op dit punt door medewerkers

98



van justitiële instanties onbegrepen en lijken op hun beurt de Nederlandse aanpak niet te begrijpen. Uit de gesprekken met sleutelfiguren is duidelijk geworden dat er in enige mate en niet structureel, rekening gehouden wordt met de culturele achtergrond van jongeren en ouders, hetgeen blijkt uit het gebruik van vertalingen en tolken, het rekening houden met schaamtegevoelens bij ouders en jongeren, het verrichten van grotere inspanningen om allochtone ouders te bereiken en het werven en inzetten van allochtoon personeel.

Volgens de ouders spannen de instanties zich niet voldoende in om hen te betrekken bij de aanpak van hun kind. Alle ouders hebben er op zijn minst behoefte aan geïnformeerd te worden over het strafbare feit van hun kind en over de justitiële interventies die daarop volgen. In de praktijk gebeurt dit volgens de ouders onvoldoende, met name door de politie. Het onderzoek onder ouders laat zien dat hun opkomst bij de instanties hoog is wanneer zij daartoe benaderd worden. Het onderzoek onder sleutelfiguren geeft aanleiding daar vraagtekens bij te zetten, omdat zij zeker bij Marokkaanse en Turkse ouders geen hoge opkomst bemerken. Anderzijds constateert een aantal sleutelfiguren dat de bereidheid er wel is bij ouders, maar dat er meer inspanningen verricht moeten worden om hen over de drempel te halen. Deze bereidheid treffen we ook in het onderzoek onder ouders aan. Circa de helft van hen wil zich naar eigen zeggen extra inspannen om de kloof tussen ouders en justitiële instellingen te helpen dichten.
Er zijn echter ook grenzen aan het betrekken van ouders bij de aanpak van het kind. Uit het onderzoek onder ouders is duidelijk geworden dat niet alle ouders het delict van hun kind even serieus opnemen, maar het relativeren of vergoelijken, vooral bij geweldsdelicten en onder Antilliaanse ouders. Het lijkt niet zinvol deze ouders zonder meer bij de interventies van het kind te betrekken, wat niet wegneemt dat ook deze groep ouders op zijn minst voldoende geïnformeerd dient te worden. Voorts melden sleutelfiguren dat het soms moeilijk manoeuvreren is tussen de belangen van de jongere en het belang van informatie aan en betrokkenheid van ouders. Jongeren zijn er soms bij gebaat dat zaken in het bijzijn van hun ouders onbesproken blijven, bijvoorbeeld als het gaat om ongeoorloofd gedrag zoals roken, alcoholgebruik of verkering. Hier ligt een spanningsveld tussen de werkelijkheid en de wenselijkheid ouders te betrekken bij de aanpak van de jongere. Als ouders niet van bepaalde gedragingen van hun kind op de hoogte zijn, kunnen zij immers moeilijk meewerken aan het vinden van een oplossing voor hun kind.

Ouders ontvangen met name steun van partner en andere kinderen in het gezin, die ook een rol op zich blijken te nemen in de aanpak van het kind dat een strafbaar feit gepleegd heeft. Deze personen en andere familieleden spelen eveneens een rol in het contact met politie en justitie. Door sleutelfiguren wordt deze inzet van anderen dan de ouders zelf uiteenlopend beoordeeld. Uit de gesprekken met sleutelfiguren is wel gebleken dat het vergroten van de rol en betrokkenheid van (Marokkaanse en Turkse) moeders wenselijk is omdat zij veelal de hoofdverantwoordelijke zijn in de opvoeding en wellicht meer invloed hebben op hun kind dan vaders.
Bij twee vijfde van de ouders is een behoefte aan steun in het onderhouden van contacten de politie en justitie geconstateerd en eveneens twee vijfde van de ouders heeft te kennen gegeven behoefte te hebben aan opvoedingsondersteuning. De voorkeur gaat uit naar individuele gesprekken met en adviezen van professionals en naar opvoedingssteun en informatie die specifiek is toegesneden op hun situatie, dat wil zeggen die betrekking heeft op

99



de leeftijdsgroep vanaf 12 jaar en manieren aangeeft om onwenselijk gedrag te voorkomen of tegen te gaan. Verder is geconstateerd dat ouders bij voorkeur ondersteuning ontvangen van professionals, waaronder ook mensen van de school. De behoeften aan steun van de kant van Nederlandse professionals en van professionals uit de eigen etnische groep blijken elkaar daarbij in evenwicht te houden.

In het verlengde van het voorgaande en op basis van ideeën omtrent verbetering van de kant van sleutelfiguren zijn aanbevelingen geformuleerd op het gebied van
- een actievere benadering van ouders van de kant van instanties
- interculturalisering en vergroten van toegankelijkheid van de instanties
- het inschakelen van andere gezins- en familieleden en het versterken van de rol van (Marokkaanse en Turkse) moeders

- het aanspreken van ouders op hun competenties en vaardigheden en hen ondersteunen bij het toepassen van opvoedingsgedragingen om verdergaand crimineel gedrag van kinderen tegen te gaan

- voorlichting aan ouders

- samenwerken met en inschakelen van mensen van de school
100



Bijlage 1 Vragenlijst voor interview met ouders

INTRODUCTIE

Interviewer: neem ruim de tijd voor deze introductie op het gesprek. Gebruik onderstaande tekst als leidraad. Formuleer in je eigen woorden en geef de respondent ruimte om vragen te stellen.

Voordat we beginnen met het interview zal ik u eerst iets vertellen over de bedoeling van het interview. Deze interviews worden gehouden voor een onderzoek naar de vragen en behoeften van Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders van kinderen die in aanraking komen met politie en justitie. Doel van het onderzoek is om meer te weten te komen over hoe ouders denken over de aanpak van hun kind. Het gaat er vooral om hoe de politie en instellingen van justitie daarbij met de ouders omgaan, welke vragen en behoeften de ouders zelf hebben en wat er kan verbeteren in de samenwerking met de ouders. Kennis over de visie en vragen van ouders kan gebruikt worden om contacten met politie en justitie te verbeteren en om projecten te ontwikkelen die aansluiten bij de behoeften van de gezinnen zelf. Het onderzoek vindt plaats in opdracht van het Ministerie van Justitie.

Zoals u weet zijn we met u in contact gekomen via (naam instantie). Deze instantie heeft verder niets met het onderzoek te maken en krijgt de antwoorden die u gaat geven niet te zien. De antwoorden die u straks gaat geven zullen op zo'n manier verwerkt worden dat niemand kan achterhalen wat u gezegd hebt, ook niet de opdrachtgevers van het onderzoek en degenen die straks het rapport zullen lezen. Ik noteer zo meteen alleen een nummer op de vragenlijst. Uw naam en adres zullen nergens vermeld worden. Alles wat u zegt is dus volstrekt vertrouwelijk en anoniem. Na afloop van het onderzoek worden uw adresgegevens vernietigd. Is dat allemaal duidelijk of wilt u hier nog iets over vragen?

Ik heb hier de lijst met vragen die ik u ga stellen. We stellen aan iedereen dezelfde vragen en het is de bedoeling de hele lijst met u door te nemen. Dat zal alles bij elkaar zo'n anderhalf uur duren maar het kan ook wat langer zijn. Heeft u voldoende tijd daarvoor? De vragen die ik u ga stellen gaan over uw mening en ervaringen. Er zijn geen goede of foute antwoorden. Het gaat alleen om uw mening ergens over.
Ik probeer zoveel mogelijk de antwoorden die u geeft te noteren, maar misschien kan ik dat niet altijd bijhouden. Daarom zou ik graag een cassetterecorder gebruiken om uw antwoorden op te nemen. Dat is voor mij gemakkelijk bij het uitwerken van uw antwoorden (en bij het vertalen van uw antwoorden in het Nederlands). De bandjes worden alleen gebruikt voor het uitwerken van uw antwoorden en zijn alleen voor mij bestemd. Niemand anders krijgt ze te horen en als ik de antwoorden heb uitgetypt worden de bandjes gewist.
Was dat allemaal duidelijk? Wilt u nog iets vragen voordat we met het interview beginnen?

101



A. ACHTERGRONDGEGEVENS

Eerst wil ik wat algemene vragen stellen

1. Voor de interviewer: respondent is 1 1 vader van de jongere 2 1 moeder van de jongere

2. In welk jaar bent u geboren? 19.....................

3a. Waar bent u geboren? 1 1 Nederland naar vraag 4 2 1 Antillen 3 1 Marokko 4 1 Suriname 5 1 Turkije 6 1 anders, nl ............

3b. In welk jaar bent u naar Nederland gekomen? 19.............

4. Bent u op dit moment: 1 1 gehuwd/ duurzaam samenwonend 2 1 alleenstaand 3 1 gescheiden 4 1 weduwnaar/weduwe 5 1 anders, namelijk ..................

5a. Waar is uw (ex-)partner geboren? 1 1 Nederland naar vraag 6 2 1 Antillen 3 1 Marokko 4 1 Suriname 5 1 Turkije 6 1 anders, nl ............

5b. In welk jaar is hij / zij naar Nederland gekomen? 19.............

6. Hoeveel kinderen heeft u? ............ kinderen

6a. Wilt u de leeftijd van uw kinderen noemen?
6b. En of zij jongens of meisjes zijn?

rangnr kind leeftijd kind geslacht kind 1 man 2 vrouw 1 ..... jaar 1 1 2 ..... jaar 1 1 3 ..... jaar 1 1 4 ..... jaar 1 1 5 ..... jaar 1 1 6 ..... jaar 1 1 7 ..... jaar 1 1 8 ..... jaar 1 1 9 ..... jaar 1 1 10 ..... jaar 1 1

102



In dit gesprek wil ik het vooral met u hebben over .... (naam kind waarvoor ouder in contact gekomen is met politie / justitie)

7. Voor interviewer: kind is 1 1 jongen 2 1 meisje

8. Hoe oud is hij / zij? ...... jaar

9. Is hij / zij de oudste of de jongste? Interviewer: noteer plaats in kinderrij, kind waar het onderzoek over gaat is kind nr.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1

10a. Waar is hij / zij geboren? 1 1 Nederland naar vraag 11 2 1 Antillen 3 1 Marokko 4 1 Suriname 5 1 Turkije 6 1 anders, nl ............

10b. In welk jaar is hij / zij naar Nederland gekomen? 19.............

11. Wat is de hoogste schoolopleiding die u heeft afgemaakt (waarvoor u een diploma gehaald heeft)? Interviewer: bij twijfel de opleiding die de ouder noemt noteren. 1 1 geen onderwijs
2 1 lagere school
3 1 lager beroepsonderwijs (LBO, LTS, LEAO, LHNO, huishoud-/ambachtsschool) 4 1 middelbaar onderwijs (ULO, MULO, MAVO)
5 1 middelbaar beroepsonderwijs (MBO, MTS, MEAO) 6 1 hoger algemeen en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (HAVO, HBS, MMS, gymnasium, lyceum, VWO)
7 1 hoger beroepsonderwijs (HBO, HEAO, HTS, sociale academie) 8 1 wetenschappelijk onderwijs (universiteit, hogeschool) 9 1 anders, namelijk ........................................................................................
---

12. Wat is de hoogste opleiding die uw partner heeft afgemaakt? Interviewer: bij twijfel de opleiding die de ouder noemt noteren. 1 1 geen onderwijs
2 1 lagere school
3 1 lager beroepsonderwijs (LBO, LTS, LEAO, LHNO, huishoud-/ambachtsschool) 4 1 middelbaar onderwijs (ULO, MULO, MAVO)
5 1 middelbaar beroepsonderwijs (MBO, MTS, MEAO) 6 1 hoger algemeen en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (HAVO, HBS, MMS, gymnasium, lyceum, VWO)
7 1 hoger beroepsonderwijs (HBO, HEAO, HTS, sociale academie) 8 1 wetenschappelijk onderwijs (universiteit, hogeschool) 9 1 anders, namelijk ........................................................................................
---

103



13. Heeft u op dit moment betaald werk? 1 1 ja 2 1 nee naar vraag 14

13a. Voor hoeveel uur per week? ...... uur

13b. Wat voor soort werk doet u op dit moment?
Interviewer: werk zo nauwkeurig mogelijk omschrijven

14. En uw partner, heeft hij/zij betaald werk? 1 1 ja 2 1 nee naar vraag 15

14a. Voor hoeveel uur per week? ...... uur

14b. Wat voor soort werk doet hij / zij op dit moment? Interviewer: werk zo nauwkeurig mogelijk omschrijven

15. Kunt u de Nederlandse taal goed verstaan? (Antwoordkaart 1 geven en toelichten) 1 1 heel goed
2 1 redelijk goed
3 1 een beetje
4 1 bijna niet
5 1 helemaal niet

16. Kunt u het Nederlands goed spreken?
1 1 heel goed
2 1 redelijk goed
3 1 een beetje
4 1 bijna niet
5 1 helemaal niet

17. Kunt u Nederlandse brieven, folders en kranten lezen? 1 1 heel goed
2 1 redelijk goed
3 1 een beetje
4 1 bijna niet
5 1 helemaal niet

18. Kunt u goed in het Nederlands schrijven?
1 1 heel goed
2 1 redelijk goed
3 1 een beetje
4 1 bijna niet
5 1 helemaal niet

104



B. OORZAKEN EN OPLOSSINGEN VOOR JEUGDDELINQUENTIE

De vragen die ik u nu wil stellen gaan over uw mening over oorzaken van strafbaar gedrag van jongeren en hoe dat kan worden voorkomen. Daarom geef ik u een voorbeeld van een wetsovertreding van een jongere. Ik wil graag van u weten wat u denkt dat er aan de hand is met deze jongen en wat u denkt dat er moet gebeuren in zo'n situatie.

De jongen in mijn voorbeeld is 15 jaar, en ik noem hem voor het gemak verder Geraldo7. Op een avond loopt hij met een paar vrienden in de stad en ziet een oudere vrouw lopen die een tasje over haar schouder draagt. Hij rent erop af en rukt het tasje van haar schouder. De vrouw valt op de grond en begint te schreeuwen. Geraldo rent snel weg en kijkt ondertussen hoeveel geld er in het tasje zit. 1a. Hoe erg vindt u dit gedrag van Geraldo? Een 0 betekent helemaal niet erg en een 10 betekent heel erg.
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet erg 10 = heel erg

1b. Ik wil graag weten wat u denkt dat er aan de hand is met een jongen als Geraldo. Kunt u bij de volgende uitspraken die ik voorlees steeds aangeven of u denkt dat dat een oorzaak kan zijn voor wat Geraldo gedaan heeft. (Antwoordkaart 5 geven en toelichten)

zeker waar- weet niet waar- zeker een geen schijnlijk schijnlijk oorzaak oorzaak geen een oorzaak oorzaak 1. Geraldo doet dit omdat hij nu eenmaal zo´n karakter 1 1 1 1 1 heeft
2. Geraldo doet dit omdat er op straat / buiten niemand 1 1 1 1 1 in de gaten houdt wat hij doet
3. Geraldo doet dit omdat zijn ouders niet genoeg 1 1 1 1 1 opletten wat hij doet en met wie hij omgaat 4. Geraldo doet dit omdat hij met de verkeerde vrienden 1 1 1 1 1 omgaat
5. Geraldo doet dit omdat hij gediscrimineerd wordt 1 1 1 1 1 6. Geraldo doet dit omdat hij in een verkeerde buurt 1 1 1 1 1 woont
7. Geraldo doet dit omdat zijn ouders hem niet geleerd 1 1 1 1 1 hebben dat zoiets niet door de beugel kan. 8. Geraldo doet dit omdat zijn ouders veel problemen 1 1 1 1 1 hebben
9. Geraldo doet dit omdat in Nederland veel te veel mag 1 1 1 1 1 10. Geraldo doet dit omdat zijn ouders niet streng genoeg 1 1 1 1 1 zijn.
11. Geraldo doet dit omdat de politie in Nederland niet 1 1 1 1 1 genoeg toezicht houdt
12. Geraldo doet dit omdat alle jongens van die leeftijd 1 1 1 1 1 wel eens iets doen dat niet door de beugel kan 13. Geraldo doet dit omdat hij geen kansen krijgt om een 1 1 1 1 1 opleiding te volgen en werk te vinden
14. Geraldo doet dit omdat zijn ouders te streng voor hem 1 1 1 1 1 zijn

7 De naam Geraldo is gebruikt in gesprekken met Antilliaanse ouders. In gesprekken met Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders is respectievelijk Issam, Delano en Mehmet gebruikt.

105



zeker waar- weet niet waar- zeker een geen schijnlijk schijnlijk oorzaak oorzaak geen een oorzaak oorzaak 15. Geraldo doet dit omdat zijn ouders niet genoeg van 1 1 1 1 1 hem houden/ hem niet genoeg aandacht geven
16. Geraldo doet dit omdat zijn ouders hem niet genoeg 1 1 1 1 1 geld geven
17. Geraldo doet dit omdat de politie niet streng genoeg 1 1 1 1 1 optreedt.

1c. Zijn er volgens u nog andere redenen waarom een jongen als Geraldo dit doet?

2a.Wat is volgens u een goede manier om ervoor te zorgen dat een jongen als Geraldo dit soort dingen in de toekomst niet meer doet? (Antwoordkaart 6 geven en toelichten) helpt helpt weet niet helpt helpt zeker waar- waar- zeker niet schijnlijk schijnlijk wel niet wel 1. Geraldo moet zelf willen veranderen 1 1 1 1 1 2. De ouders van Geraldo moeten hem straffen 1 1 1 1 1 3. De politie moet Geraldo straffen 1 1 1 1 1 4. De politie moet aan Geraldo uitleggen wat de 1 1 1 1 1 gevolgen van zijn gedrag zijn
5. Er moet meer toezicht op straat komen zodat Geraldo 1 1 1 1 1 beter in de gaten gehouden wordt
6. Geraldo's ouders moeten ervoor zorgen dat hij niet 1 1 1 1 1 meer op straat rondhangt
7. De ouders van Geraldo moeten met hem praten en 1 1 1 1 1 hem wijzen op de gevolgen van zijn gedrag
8. Er moet voor gezorgd worden dat het met Geraldo 1 1 1 1 1 met scholing of werk beter gaat.
9. Geraldo moet zelf hulp zoeken bij een Nederlandse 1 1 1 1 1 instantie
10. De ouders van Geraldo moeten hulp voor hem 1 1 1 1 1 zoeken bij een Nederlandse instantie
11. Iemand uit zijn omgeving moet Geraldo helpen 1 1 1 1 1 12. De ouders van Geraldo moeten leren hoe ze hun zoon 1 1 1 1 1 beter kunnen opvoeden
13. Er moeten in de buurt waar Geraldo woont 1 1 1 1 1 activiteiten voor jongens zoals hij georganiseerd worden
14. Een Antilliaanse/ Marokkaanse/ Surinaamse/ 1 1 1 1 1 Turkse hulpverlener moet Geraldo helpen
15. Broers of zussen of andere familieleden moeten 1 1 1 1 1 Geraldo hem helpen

106



2b. Zijn er volgens u nog andere manieren om te ervoor te zorgen dat een jongen als Geraldo in de toekomst geen mensen meer berooft of andere strafbare dingen doet? Wat is volgens u de beste manier?

3. Denkt u dat de ouders van Geraldo daarbij een rol kunnen spelen? Wat zouden zijn ouders volgens u kunnen doen om ervoor te zorgen dat hij geen strafbare dingen meer doet?

4. Wat kunnen politie en justitie eraan doen om strafbaar gedrag van Geraldo in de toekomst te voorkomen?

5. Zijn er nog andere mensen of instanties die volgens u mee kunnen werken om dit te voorkomen? Zo ja, welke mensen en wat kunnen die volgens u doen?

107



C. EIGEN SITUATIE

De volgende vragen gaan over uw eigen kind, het kind dat een strafbaar feit heeft gepleegd.

Interviewer: noteer via welke instantie we met deze ouder in contact gekomen zijn. Zie voorblad vragenlijst
1 1 Bureau Halt naar vraag 1a 2 1 politie naar vraag 1b 3 1 Raad voor de Kinderbescherming naar vraag 1c 4 1 Justitiële Jeugdinrichting naar vraag 1d

1a. Kunt u vertellen waarvoor uw zoon/dochter in aanraking gekomen is met Bureau Halt?

1b. Kunt u vertellen waarvoor er door de politie proces-verbaal is opgemaakt tegen uw zoon/dochter?

1c. Kunt u vertellen waardoor uw zoon/dochter in aanraking gekomen is met de Raad voor de Kinderbescherming?

1d. Kunt u vertellen waarvoor uw zoon/dochter in een Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis geplaatst is?

Interviewer: noteer indien mogelijk de aard van het delict, vraag door als dat niet lukt. 1 1 geweld
2 1 vermogen ((winkel)diefstal, inbraak, heling) 3 1 openbare orde (vandalisme, vernieling)
4 1 geweld & vermogen (diefstal met geweld, bijvoorbeeld tasjesroof) 5 1 anders

2a. Hoe erg vindt u wat uw kind gedaan heeft? Een 0 betekent helemaal niet erg en een 10 betekent heel erg.
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet erg 10 = heel erg

2b. Is uw kind al eerder in aanraking gekomen met politie of een andere justitiële instantie? 1 1 nee naar vraag 3
2 1 ja, één keer
3 1 ja, meerdere keren

108



2c. Kunt u daar kort iets over vertellen, om welke strafbare feiten ging het?

3. Hoe denkt u dat het komt dat uw kind strafbare feit(en) gepleegd heeft? Interviewer: Indien ouder hier moeilijk antwoord op kan geven, verwijs dan kort naar de mogelijke oorzaken zoals genoemd bij het vignet (Blok B). Denk aan karakter kind, opvoeding ouders, gezinsomstandigheden, invloed omgeving, optreden politie e.d.

4. Wat moet er volgens u gebeuren zodat uw kind geen strafbare feiten meer pleegt? Interviewer: Indien ouder hier moeilijk antwoord op kan geven, verwijs dan kort naar de mogelijke oplossingen zoals genoemd bij het vignet (Blok B). Denk aan hulp zoeken, opvoeding veranderen, veranderingen in omgeving.

5. Wat kunnen politie en justitie volgens u doen om strafbaar gedrag / de problemen van uw kind in de toekomst te voorkomen?

109



6a. Welke personen of instellingen kunnen daar nog meer bij betrokken worden? (Meerdere antwoorden mogelijk)
1 1 ouders zelf
2 1 tolkendienst
3 1 mensen van school
4 1 professionele Antilliaanse / Marokkaanse / Surinaamse / Turkse hulpverleners 5 1 professionele Nederlandse hulpverleners
6 1 imam, geestelijke, traditionele hulpverlener (fqih) 7 1 anders, namelijk.............................................................................................

6b. Wat kunnen die volgens u doen?

7. Wat zou u er zelf aan kunnen doen?

8. Stel dat u zelf mee wilt werken om problemen van uw kind in de toekomst te voorkomen, wat zou er dan moeten gebeuren of veranderen, zodat u daar als ouder echt aan mee kunt werken?

110



D. INFORMELE HULPBRONNEN

Ik wil graag weten welke mensen in uw omgeving u geholpen hebben bij de problemen van uw kind. Ik noem een aantal personen en vraag of zij u of uw kind konden helpen. Sommige mensen hebben misschien alleen geluisterd naar u of uw kind, dat is ook een vorm van helpen. Dat soort hulp mag u ook noemen. Daarna vraag ik u om een cijfer te geven voor de hulp van deze mensen. Een 0 betekent dat ze helemaal niet geholpen hebben en een 10 betekent dat zij heel veel geholpen hebben.

1a. Ik begin met uw partner, heeft hij/zij kunnen helpen bij de problemen van uw kind? 1 1 Ja: hoe heeft hij/zij kunnen helpen?
2 1 Nee: waarom heeft uw partner niet kunnen helpen? 3 1 Niet van toepassing ( bijv. partner is overleden) naar vraag 2a 1b. Toelichting:

Interviewer: Stel vraag 1c alleen wanneer partner geholpen heeft. 1c. Welk cijfer zou u geven voor de hulp van uw partner? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet geholpen 10 = heel veel geholpen

2a. Hebben uw andere kinderen kunnen helpen?
1 1 Ja: welke kinderen? En hoe hebben zij (heeft hij/zij) kunnen helpen? 2 1 Nee: waarom hebben zij (heeft hij/zij) niet kunnen helpen? 3 1 Niet van toepassing (respondent heeft geen andere kinderen) naar vraag 3a 2b. Toelichting:

Interviewer: Stel vraag 2c alleen wanneer andere kinderen geholpen hebben. 2c. Welk cijfer zou u geven voor de hulp van uw kind (eren)? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet geholpen 10 = heel veel geholpen


---



3a. Heeft een ander familielid (broer/zus, tante/oom, etc.) kunnen helpen? 1 1 Ja: wie? En hoe hebben zij (heeft hij/zij) kunnen helpen? 2 1 Nee: waarom hebben zij (heeft hij/zij) niet kunnen helpen? 3 1 Niet van toepassing naar vraag 4a
3b. Toelichting:

Interviewer: Stel vraag 3c alleen wanneer familieleden geholpen hebben. 3c. Welk cijfer zou u geven voor de hulp van uw familie? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet geholpen 10 = heel veel geholpen

4a. Heeft een leraar of mentor van school kunnen helpen? 1 1 Ja: hoe heeft hij/zij kunnen helpen?
2 1 Nee: waarom heeft hij/zij niet kunnen helpen? 3 1 Niet van toepassing naar vraag 5a
4b. Toelichting:

Interviewer: Stel vraag 4c alleen wanneer iemand van school geholpen heeft. 4c. Welk cijfer zou u geven voor de hulp van de leraar of mentor? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet geholpen 10 = heel veel geholpen

5a. Heeft een vriend of vriendin kunnen helpen?
1 1 Ja: hoe hebben zij (heeft hij/zij) kunnen helpen? 2 1 Nee: waarom hebben zij (heeft hij/zij) niet kunnen helpen? 3 1 Niet van toepassing naar vraag 6a
5b. Toelichting:

Interviewer: Stel vraag 5c alleen wanneer vriend of vriendin geholpen heeft. 5c. Welk cijfer zou u geven voor de hulp van uw vriend (in)? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet geholpen 10 = heel veel geholpen

112



6a. Heeft iemand die hetzelfde als u en uw kind heeft meegemaakt kunnen helpen? 1 1 Ja: hoe hebben zij (heeft hij/zij) kunnen helpen? 2 1 Nee: waarom hebben zij (heeft hij/zij) niet kunnen helpen? 3 1 Niet van toepassing naar vraag 7a
6b. Toelichting:

Interviewer: Stel vraag 6c alleen wanneer iemand die hetzelfde meegemaakt heeft geholpen heeft. 6c. Welk cijfer zou u geven voor de hulp van deze persoon? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet geholpen 10 = heel veel geholpen

7a. Heeft een geestelijke of traditionele hulpverlener kunnen helpen? (imam, priester/pastor, dominee, fqih, hodja)
1 1 Ja: wie? En hoe heeft hij/zij kunnen helpen? 2 1 Nee: waarom heeft hij/zij niet kunnen helpen? 3 1 Niet van toepassing naar vraag 8a
7b. Toelichting:

Interviewer: Stel vraag 7c alleen wanneer geestelijke of traditionele hulpverlener geholpen heeft. 7c. Welk cijfer zou u geven voor de hulp van deze persoon? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet geholpen 10 = heel veel geholpen

8a. Zijn er nog andere personen, die ik niet genoemd heb, maar die u en uw kind wel konden helpen? 1 1 Ja: wie? En hoe hebben zij (heeft hij/zij) u kunnen helpen? 2 1 Nee: waarom kon niemand anders helpen?
3 1 Niet van toepassing naar blok E, `Formele contacten' 8b. Toelichting:

Interviewer: Stel vraag 8c alleen wanneer iemand anders geholpen heeft. 8c. Welk cijfer zou u geven voor de hulp van deze persoon? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet geholpen 10 = heel veel geholpen

113



E. FORMELE CONTACTEN

Ik wil het graag met u hebben over uw ervaringen met politie en andere justitiële instanties.

1. Eerst wil ik graag weten welke justitiële instellingen en personen bij u bekend zijn. Ik noem er een aantal, die zeker niet allemaal bij iedereen bekend zijn, en dan kunt u zeggen van welke u wel eens gehoord heeft. (Meerdere antwoorden mogelijk)
1 1 Stop
2 1 Halt
3 1 Raad voor de Kinderbescherming
4 1 Rechtbank (kinderrechter)
5 1 Officier van justitie
6 1 Gezinsvoogdij
7 1 Jeugdreclassering
8 1 Justitiële jeugdinrichting (jeugdgevangenis)

2. Met welke van de volgende instellingen en personen bent u in aanraking gekomen in verband met het gedrag van uw kind? (Meerdere antwoorden mogelijk) 1 1 politie
2 1 Stop
3 1 Halt
4 1 Raad voor de Kinderbescherming
5 1 Rechtbank (kinderrechter)
6 1 Officier van justitie
7 1 Gezinsvoogdij
8 1 Jeugdreclassering
9 1 Justitiële jeugdinrichting (jeugdgevangenis) 10 1 Jeugdhulpverlening, namelijk ........................................................................... 11 1 Anders, namelijk ..........................................................................................

Interviewer: Stel over alle instanties die bij vraag 2 genoemd zijn vraag 3 en 4 (Antwoordkaart 7 geven en toelichten)
3. Had u toen u dat contact had met de (instantie uit lijst) het gevoel dat u voldoende over deze instantie wist, dat u wist wat u ervan kon verwachten?

Veel te Te weinig Niet Genoeg Zeker weinig genoeg, genoeg maar ook niet te weinig 1. Politie 1 1 1 1 1 2. Stop 1 1 1 1 1 3. Halt 1 1 1 1 1 4. Raad voor de Kinderbescherming 1 1 1 1 1 5. Rechtbank / kinderrechter 1 1 1 1 1 6. Officier van justitie 1 1 1 1 1 7. Gezinsvoogdij 1 1 1 1 1 8. Jeugdreclassering 1 1 1 1 1 9. Justitiële Jeugdinrichting 1 1 1 1 1 (jeugdgevangenis)
10. Jeugdhulpverlening 1 1 1 1 1 11. Anders 1 1 1 1 1

114



4. Ik noem weer dezelfde instanties en vraag hoe u daar tegenover staat, hoeveel vertrouwen u heeft in de aanpak van die instanties. (Antwoordkaart 8 geven en toelichten)

veel vertrouwen soms wel, weinig helemaal vertrouwen soms niet vertrouwen geen vertrouwen 1. Politie 1 1 1 1 1 2. Stop 1 1 1 1 1 3. Halt 1 1 1 1 1 4. Raad voor de Kinderbescherming 1 1 1 1 1 5. Rechtbank / kinderrechter 1 1 1 1 1 6. Officier van justitie 1 1 1 1 1 7. Gezinsvoogdij 1 1 1 1 1 8. Jeugdreclassering 1 1 1 1 1 9. Justitiële Jeugdinrichting 1 1 1 1 1 (jeugdgevangenis)
10. Jeugdhulpverlening 1 1 1 1 1 11. Anders 1 1 1 1 1

115



F. CONTACT MET POLITIE

De volgende vragen gaan over uw contacten en ervaringen met de politie.

1. Voordat uw kind en u in contact kwamen met de politie in verband met strafbaar gedrag van uw kind, had u misschien bepaalde verwachtingen van wat de politie in zo'n geval doet. Wat verwachtte u van de politie?

2a. Was wat de politie deed anders dan u verwacht had? (Antwoordkaart 9 geven en toelichten) 1 1 helemaal niet
2 1 niet
3 1 gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet
4 1 enigszins
5 1 helemaal
2b. Toelichting:

3. Kunt u aangeven of de politie tegenover u
ja enigszins nee 1. vriendelijk was 1 1 1 2. begripvol was 1 1 1 3. goede informatie gaf 1 1 1 4. respectvol was 1 1 1 5. hulpvaardig was 1 1 1 6. discriminerend was 1 1 1 4a. Was u tevreden over uw contact met de politie? (Antwoordkaart 10 geven en toelichten) 1 1 heel ontevreden
2 1 ontevreden
3 1 niet ontevreden, maar ook niet tevreden
4 1 tevreden
5 1 heel tevreden

116



4b. Waarover was u tevreden of ontevreden?

5. Heeft u ideeën hoe het contact tussen politie en ouders verbeterd zou kunnen worden? Wat zou de politie daaraan kunnen doen?

6. Wat zou u daar zelf als ouder aan kunnen doen?

7a. Vindt u dat de politie u als ouder voldoende betrokken heeft bij de gang van zaken rond uw kind? Of vond u dat misschien juist te veel? (Antwoordkaart 11 geven en toelichten) 1 1 veel te weinig
2 1 te weinig
3 1 niet te weinig, maar ook niet te veel
4 1 te veel
5 1 veel te veel
7b. Kunt u daar iets meer over vertellen?

117



8a. Als de politie u wilde betrekken bij de gang van zaken rond uw kind, bijvoorbeeld u vroeg op het bureau te komen, deed u dat dan?
1 1 ja, altijd
2 1 ja, meestal
3 1 ja, soms
4 1 nee, nooit
5 1 politie heeft ouder niet betrokken bij gang van zaken rond kind naar vraag 9 8b. Waarom / Waarom niet? Deed iemand anders dat misschien? Zo ja, wie?

9. Wat vindt u in het algemeen van het optreden van de politie wanneer een jongere een strafbaar feit gepleegd heeft? Denkt u dat de aanpak van de politie strafbare feiten van jongeren in de toekomst helpt voorkomen?

118



G. CONTACT MET BUREAU HALT

Interviewer: noteer via welke instantie we met deze ouder in contact gekomen zijn. Zie voorblad vragenlijst
1 1 Bureau Halt naar vraag 2 2 1 politie naar vraag 1 3 1 Raad voor de Kinderbescherming naar vraag 1 4 1 Justitiële Jeugdinrichting naar vraag 1

1. Hebben u en uw kind ervaring met Bureau Halt? Is er wel eens een Halt-maatregel aan uw kind opgelegd?
1 1 Ja
2 1 Nee naar Blok H `Contact met Raad voor de Kinderbescherming'

2. De volgende vragen gaan over uw contacten met Bureau Halt Voordat u en uw kind in contact kwamen met Bureau Halt in verband met strafbaar gedrag van uw kind, had u misschien bepaalde verwachtingen van wat Bureau Halt in zo'n geval doet. Wat verwachtte u van Bureau Halt?

3a. Was wat Halt deed anders dan u verwacht had? (Antwoordkaart 9 geven en toelichten) 1 1 helemaal niet
2 1 niet
3 1 gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet
4 1 enigszins
5 1 helemaal
3b. Toelichting:

4. Kunt u aangeven of de medewerkers van Bureau Halt tegenover u ja enigszins nee
1. vriendelijk was 1 1 1
2. begripvol was 1 1 1
3. goede informatie gaf 1 1 1
4. respectvol was 1 1 1
5. hulpvaardig was 1 1 1
6. discriminerend was 1 1 1

119



5a. Was u tevreden over uw contact met Bureau Halt? (Antwoordkaart 10 geven en toelichten) 1 1 heel ontevreden
2 1 ontevreden
3 1 niet ontevreden, maar ook niet tevreden
4 1 tevreden
5 1 heel tevreden
5b. Waarover was u tevreden of ontevreden?

6. Heeft u ideeën hoe het contact tussen Bureau Halt en ouders verbeterd zou kunnen worden? Wat zou Bureau Halt daaraan kunnen doen?

7. Wat zou u daar zelf als ouder aan kunnen doen?

8a. Vindt u dat Bureau Halt u als ouder voldoende betrokken heeft bij de gang van zaken rond uw kind? Of vond u dat misschien juist te veel? (Antwoordkaart 11 geven en toelichten) 1 1 veel te weinig
2 1 te weinig
3 1 niet te weinig, maar ook niet te veel
4 1 te veel
5 1 veel te veel

120



8b. Kunt u daar iets meer over vertellen?

9a. Wanneer Bureau Halt u wilde betrekken bij de alternatieve straf voor uw kind, bijvoorbeeld u uitnodigde mee te komen voor een gesprek, deed u dat dan? 1 1 ja, altijd
2 1 ja, meestal
3 1 ja, soms
4 1 nee, nooit
5 1 Bureau Halt heeft ouder niet betrokken bij straf kind naar vraag 10a 9b. Waarom / Waarom niet? Deed iemand anders dat misschien? Zo ja, wie?

10a. Vindt u dat de aanpak van Halt een goede reactie is op strafbaar gedrag van jongeren? 1 1 ja
2 1 nee
10b. Waarom / waarom niet?

11. Wat vindt u van de alternatieve straf die uw kind bij Halt gekregen heeft?

121



H. CONTACT MET RAAD VOOR DE KINDERBESCHERRMING

Interviewer: noteer via welke instantie we met deze ouder in contact gekomen zijn. Zie voorblad vragenlijst
1 1 Bureau Halt naar vraag 1 2 1 politie naar vraag 1 3 1 Raad voor de Kinderbescherming naar vraag 2 4 1 Justitiële Jeugdinrichting naar vraag 1

1. Hebben u en uw kind ervaring met de Raad voor de Kinderbescherming, omdat uw kind een strafbaar feit gepleegd had?
1 1 Ja
2 1 Nee naar Blok I `Contact met Justitiële Jeugdinrichting'

2. De volgende vragen gaan over uw contacten met de Raad voor de Kinderbescherming Voordat u en uw kind in contact kwamen met de Raad voor de Kinderbescherming in verband met strafbaar gedrag van uw kind, had u misschien bepaalde verwachtingen van wat de Raad voor de Kinderbescherming in zo'n geval doet. Wat verwachtte u van de Raad voor de Kinderbescherming?

3a. Was wat de Raad voor de Kinderbescherming deed anders dan u verwacht had? (Antwoordkaart 9 geven en toelichten)
1 1 helemaal niet
2 1 niet
3 1 gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet
4 1 enigszins
5 1 helemaal
3b. Toelichting:

4. Kunt u aangeven of de medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming tegenover u ja enigszins nee 1. vriendelijk was 1 1 1
2. begripvol was 1 1 1
3. goede informatie gaf 1 1 1
4. respectvol was 1 1 1
5. hulpvaardig was 1 1 1
6. discriminerend was 1 1 1

122



5a. Was u tevreden over uw contact met de Raad voor de Kinderbescherming? (Antwoordkaart 10 geven en toelichten)
1 1 heel ontevreden
2 1 ontevreden
3 1 niet ontevreden, maar ook niet tevreden
4 1 tevreden
5 1 heel tevreden
5b. Waarover was u tevreden of ontevreden?

6. Heeft u ideeën hoe het contact tussen de Raad voor de Kinderbescherming en ouders verbeterd zou kunnen worden? Wat zou de Raad voor de Kinderbescherming daaraan kunnen doen?

7. Wat zou u daar zelf als ouder aan kunnen doen?

8a. Vindt u dat de Raad voor de Kinderbescherming u als ouder voldoende betrokken heeft bij de gang van zaken rond uw kind? Of vond u dat misschien juist te veel? (Antwoordkaart 11 geven en toelichten)
1 1 veel te weinig
2 1 te weinig
3 1 niet te weinig, maar ook niet te veel
4 1 te veel
5 1 veel te veel

123



8b. Kunt u daar iets meer over vertellen?

9a. Wanneer de Raad voor de Kinderbescherming u wilde betrekken bij de gang van zaken rond uw kind, bijvoorbeeld u uitnodigde mee te komen voor een gesprek, deed u dat dan? 1 1 ja, altijd
2 1 ja, meestal
3 1 ja, soms
4 1 nee, nooit
5 1 Raad voor de Kinderbescherming heeft ouder niet betrokken bij straf kind naar vraag 10a 9b. Waarom / Waarom niet? Deed iemand anders dat misschien? Zo ja, wie?

10a. De Raad voor de Kinderbescherming zorgt voor de uitvoering van taak- en leerstraffen voor jongeren. Vindt u dat taak- of leerstraffen een goede reactie zijn op strafbaar gedrag van jongeren?
1 1 ja
2 1 nee
10b. Waarom / waarom niet?

11. Wat vindt u van de taakstraf (of leerstraf) die uw kind gekregen heeft?

124



I. CONTACT MET JUSTITIËLE JEUGDINRICHTING

Interviewer: noteer via welke instantie we met deze ouder in contact gekomen zijn. Zie voorblad vragenlijst
1 1 Bureau Halt naar Blok J, `Andere formele contacten' 2 1 politie naar vraag 1 3 1 Raad voor de Kinderbescherming naar vraag 1 4 1 Justitiële Jeugdinrichting naar vraag 2

1. Hebben u en uw kind ervaring met een justitiële jeugdinrichting of jeugdgevangenis, bijvoorbeeld omdat uw kind in voorlopige hechtenis genomen is, of voor het uitzitten van een vrijheidsstraf van uw kind?
1 1 Ja
2 1 Nee naar Blok J `Andere formele contacten'

2. De volgende vragen gaan over uw contacten met een Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis.
Voordat u en uw kind in contact kwamen met een Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis in verband met strafbaar gedrag van uw kind, had u misschien bepaalde verwachtingen van wat een Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis in zo'n geval doet. Wat verwachtte u van de Justitiële jeugdinrichting of jeugdgevangenis?

3a. Was wat de Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis deed anders dan u verwacht had? (Antwoordkaart 9 geven en toelichten)
1 1 helemaal niet
2 1 niet
3 1 gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet
4 1 enigszins
5 1 helemaal
3b. Toelichting:

125



4. Kunt u aangeven of de medewerkers van de Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis tegenover u
ja enigszins nee
1. vriendelijk was 1 1 1 2. begripvol was 1 1 1 3. goede informatie gaf 1 1 1 4. respectvol was 1 1 1 5. hulpvaardig was 1 1 1 6. discriminerend was 1 1 1 5a. Was u tevreden over uw contact met de Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis? (Antwoordkaart 10 geven en toelichten)
1 1 heel ontevreden
2 1 ontevreden
3 1 niet ontevreden, maar ook niet tevreden
4 1 tevreden
5 1 heel tevreden
5b. Waarover was u tevreden of ontevreden?

6. Heeft u ideeën hoe het contact tussen de Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis en ouders verbeterd zou kunnen worden? Wat zou de Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis daaraan kunnen doen?

7. Wat zou u daar zelf als ouder aan kunnen doen?

126



8a. Vindt u dat de Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis u als ouder voldoende betrokken heeft bij de gang van zaken rond uw kind? Of vond u dat misschien juist te veel? (Antwoordkaart 11 geven en toelichten)
1 1 veel te weinig
2 1 te weinig
3 1 niet te weinig, maar ook niet te veel
4 1 te veel
5 1 veel te veel
8b. Kunt u daar iets meer over vertellen?

9a. Wanneer de Justitiële Jeugdinrichting of jeugdgevangenis u wilde betrekken bij de gang van zaken rond uw kind, bijvoorbeeld u uitnodigde om op gesprek te komen, deed u dat dan? 1 1 ja, altijd
2 1 ja, meestal
3 1 ja, soms
4 1 nee, nooit
5 1 Jeugdgevangenis heeft ouder niet betrokken bij straf kind naar vraag 10a 9b. Waarom / Waarom niet? Deed iemand anders dat misschien? Zo ja, wie?

10a. In een jeugdgevangenis zitten jongeren een vrijheidstraf uit. Wat vindt u van zo'n vrijheidsstraf (jeugddetentie), vindt u dat een goede reactie op strafbaar gedrag van jongeren? 1 1 ja
2 1 nee
10b. Waarom / waarom niet?

127



11. Wat vindt u van de vrijheidstraf die uw kind gekregen heeft?

128



J. ANDERE FORMELE CONTACTEN

1a. Zijn er nog andere justitiële instanties waarmee u en uw kind in aanraking gekomen zijn? Bijvoorbeeld de jeugdreclassering, de kinderrechter of de officier van justitie, of gezinsvoogdij? Interviewer: ga eventueel even terug naar de in Blok E, vraag 2, bevraagde instanties. 1 1 ja
2 1 nee naar vraag 2a
1b. Welke instanties of personen waren dat?

1c. Hoe verliepen die contacten? Was u daar tevreden over of niet?

2a. Zijn er andere instanties of personen, bijvoorbeeld uit uw eigen omgeving of van een hulpverlenende instantie, die betrokken zijn of waren bij het zoeken van een oplossing voor de problemen van uw kind?
1 1 ja
2 1 nee naar vraag 3a
2b. Welke instanties of personen?

2c. Hoe verlopen of verliepen die contacten? Bent u daar tevreden over of niet?

129



3a. Zijn er instanties of personen die u en uw kind echt geholpen hebben? Waarvan u het gevoel had dat ze echt bijdragen aan een oplossing voor u en uw kind? 1 1 ja
2 1 nee naar blok K, `Visie op politie en justitie' 3b. Welke instanties of personen?

3c. Kunt u daar iets meer over vertellen? Wat doen zij of hebben zij gedaan dat leidt tot een goede oplossing voor u en uw kind?

130



K. VISIE OP POLITIE EN JUSTITIE

1. Wat is volgens u belangrijk in de aanpak van politie en justitie tegenover jongeren die strafbare feiten plegen? Zou de nadruk volgens u moeten liggen op het voorkomen van strafbaar gedrag of op het bestraffen ervan, of misschien op iets anders? 1 1 op het voorkomen ervan
2 1 op het bestraffen ervan
3 1 op beide
4 1 anders, namelijk

2. Hoe vindt u dat politie en justitie zouden moeten reageren op de strafbaar gedrag van jongeren? (Antwoordkaart 12 geven en toelichten)
1 1 veel strenger
2 1 strenger
3 1 niet strenger, maar ook niet soepeler
4 1 soepeler
5 1 veel soepeler

3. In de aanpak van justitie tegenover jongeren spelen verschillende zaken een rol: straffen, maar ook het herstellen van schade aan slachtoffers, de jongere opvoeden, en het bieden van een toekomstperspectief aan de jongere. Wat vindt u zelf belangrijk in de aanpak van jongeren?

131



L. CULTUURVERSCHILLEN

1a. Kunt u aangeven in hoeverre u zich Nederlands voelt? Een 0 betekent helemaal niet en een 10 betekent helemaal wel.
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet 10 = helemaal

1b. En in hoeverre voelt u zich Antilliaanse / Marokkaanse / Surinaamse / Turkse ? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 = helemaal niet 10 = helemaal

1c. Wat vindt u van de manier waarop mensen van politie en justitie Antillianen / Marokkanen/ Surinamers / Turken benaderen?

2. Ervaart u in de omgang met mensen van politie en justitie cultuurverschillen? 1 1 ja
2 1 enigszins
3 1 nee naar Blok M , `Behoefte aan steun'
4 1 weet niet

3. Kunt u aangeven wat de voornaamste cultuurverschillen in uw ogen zijn? (Interviewer, denk aan taalverschillen, verschillen in normen en waarden, verschillen in manier van communiceren, bijvoorbeeld openheid vs. schaamte)

4. Hebt u het idee dat deze cultuurverschillen een oplossing van problemen van uw kind in de weg staan?
1 1 ja
2 1 een beetje
3 1 nee
4 1 weet niet

132



5. Wat zouden politie en justitie kunnen doen om contact met mensen met uw culturele achtergrond te verbeteren? (Interviewer: denk ook aan inschakelen van leden van eigen etnische groep)

6. Wat zou u daar zelf aan kunnen doen?

133



M. BEHOEFTE AAN STEUN

1. Zou u bij het onderhouden van het contact met mensen van politie of justitie steun of hulp willen hebben van anderen?
1 1 ja
2 1 nee naar vraag 4

2. Van wie zou u meer hulp of steun willen hebben? (Meerdere antwoorden mogelijk) 1 1 de tolkendienst
2 1 mensen van school
3 1 professionele Antilliaanse / Marokkaanse / Surinaamse / Turkse hulpverleners 4 1 professionele Nederlandse hulpverleners
5 1 imam of geestelijke, traditionele hulpverlener (fqih) 6 1 anders, namelijk ..........................................................................................

3a. Op welk gebied zou u professionele steun of hulp willen hebben in het contact met de politie of een justitiële instelling?
1 1 taal (tolken)
2 1 uitleg, informatieverstrekking
3 1 advies/bemiddeling
4 1 anders, namelijk .......................................................................................... 3b. Kunt u daar iets meer over vertellen? Hoe zou die ondersteuning er uit kunnen zien?

4a. Zou u graag ondersteuning krijgen bij de opvoeding van uw kind? 1 1 ja
2 1 nee naar vraag 8
4b. Kunt u daar iets meer over vertellen? Op welk gebied zou u steun willen hebben bij de opvoeding?

134



5. Van wie zou u graag steun krijgen bij de opvoeding? (Meerdere antwoorden mogelijk) 1 1 familieleden
2 1 vrienden
3 1 mensen van school
4 1 professionele Antilliaanse / Marokkaanse / Surinaamse / Turkse hulpverleners 5 1 professionele Nederlandse hulpverleners
6 1 imam of geestelijke, traditionele hulpverlener (fqih) 7 1 anders, namelijk ..........................................................................................

6. Hoe zou die opvoedingsondersteuning eruit kunnen zien?

7. Aan welke vorm van steun zou u de voorkeur geven? (Meerdere antwoorden mogelijk) 1 1 individuele gesprekken met deskundigen
2 1 gesprekken met ouders die hetzelfde meegemaakt hebben 3 1 een opvoedingscursus
4 1 begeleiding en advies van een deskundige aan ouders én kind 5 1 huisbezoeken van deskundigen
6 1 anders, namelijk ............................................................................................

8. Als u behoefte heeft aan ondersteuning bij de opvoeding, of vragen heeft over de opvoeding of uw kind, weet u dan bij welke voorzieningen of instanties u met uw vragen terecht kunt? 1 1 ja
2 1 soms
3 1 nee

9a. Heeft u behoefte aan meer informatie over de opvoeding en ontwikkeling van kinderen? 1 1 ja
2 1 soms
3 1 nee naar Aanvullende gegevens
9b. Waarover?

10. Hoe zou u het liefst informatie krijgen? (Meerdere antwoorden mogelijk) 1 1 uit brochures, folders, of boeken
2 1 via radio- of tv-programma's
3 1 via een gesprek met een deskundige
4 1 anders, namelijk ..........................................................................................

135



AANVULLENDE GEGEVENS

1. Ik weet nu veel over uw mening over en ervaringen met politie en justitie. Denkt u dat uw partner vergelijkbare meningen en ervaringen heeft, of dat hij / zij er wellicht anders over denkt?

2. Ten slotte wil ik u nog vragen wat u van dit gesprek vond? Vond u het leuk of niet zo leuk?

3. Waren er vragen bij die u moeilijk vond, of misschien vragen die u vervelend vond?

4. Kunt u ten slotte nog vertellen waarom u mee wilde doen aan dit interview?

Interviewer: Vul deze lijst zo snel mogelijk na het interview in. 1. Is er een bandopname van het interview gemaakt? 1 1 ja
2 1 nee

2. Welke versie van de vragenlijst is gebruikt?
1 1 Nederlandstalige
2 1 Marokkaans Arabische vertaling
3 1 Turkse vertaling

3. In welke taal is het gesprek gevoerd?
1 1 Nederlands
2 1 Marokkaans Arabisch
3 1 Berbers
4 1 Turks
5 1 Nederlands in combinatie met andere taal, namelijk .... 6 1 anders, namelijk ........

136



4. Waar werd het interview afgenomen?
1 1 bij respondent thuis, in woonkamer
2 1 bij respondent thuis, in aparte ruimte
3 1 elders, nl.

5. Was de omgeving waarin het interview plaatsvond geschikt voor het interview? 1 1 wel geschikt
2 1 minder geschikt
3 1 niet geschikt

6. Was/waren er anderen aanwezig in de ruimte waar het interview werd afgenomen? 1 1 ja
2 1 nee

7. Wie? (Meerdere antwoorden mogelijk)
1 1 partner
2 1 targetkind
3 1 andere kind(eren)
4 1 andere familieleden
5 1 anders, namelijk ...........

8. Hoeveel mensen waren er aanwezig bij het gesprek? .....

9. Was er sprake van een kleine of een grote afstand tussen de respondent en de andere aanwezigen? 1 1 klein
2 1 niet klein, niet groot
3 1 groot

10. Hadden andere aanwezigen een storende invloed op de afname van het interview? 1 1 niet storend
2 1 enigszins storend
3 1 erg storend

11. Was er sprake van communicatie tussen de respondent en de andere aanwezigen over vragen uit het interview?
1 1 ja, vaak
2 1 ja, soms
3 1 nee, nooit

12. Trok de respondent zich iets aan van wat de anderen zeiden? 1 1 ja, vaak
2 1 ja, soms
3 1 nee

13. Was de respondent bij aanvang terughouden, of was hij/zij meteen op zijn/haar gemak? 1 1 terughoudend
2 1 op zijn/haar gemak

14. Was de respondent tijdens het verloop van het interview terughoudend of niet? 1 1 erg terughoudend
2 1 enigszins teughoudend
3 1 neutraal
4 1 helemaal niet terughoudend

137



15. Was de respondent over het algemeen betrokken bij het interview? 1 1 vrij gereserveerd, weinig betrokken
2 1 tamelijk betrokken
3 1 betrokken

16. Hoe was over het algemeen het verloop van het gesprek? 1 1 moeizaam
2 1 normaal
3 1 erg vlot, soepel

17. Werden de vragen door de respondent begrepen? 1 1 meestal wel
2 1 soms niet
3 1 vaak niet

18. Had de respondent moeite met het formuleren van zijn/haar gedachten? 1 1 ja, vaak
2 1 af en toe
3 1 nee, niet of nauwelijks

19. Is het interview zonder onderbrekingen afgewerkt? 1 1 geen onderbrekingen
2 1 een enkele onderbreking
3 1 herhaaldelijke onderbrekingen

20. Is het interview in één keer afgerond of waren er meerdere afspraken nodig? 1 1 in één keer
2 1 twee afspraken

Toelichting: geef kort aan waarom het gesprek niet in één keer afgerond kon worden

Aanvullende opmerkingen over verloop van het interview. Noteer hier kort alle dingen die je verder opvielen aan het verloop van het gesprek.

138



Bijlage 2 Kenmerken van de onderzoeksgroep

Tabel 1: Opleidingsniveau van geïnterviewde vaders en moeders, en van partners uit tweeoudergezinnen, apart voor etnische groep. Percentages. opleidingsniveau respondent Antilliaans Marokkaans Surinaams Turks totaal n=14 n=20 n=14 n=18 n=66 geen onderwijs - 65 7 11 24 basisonderwijs 21 10 - 50 21 lager of middelbaar 79 15 71 22 42 hoger - 10 21 17 12 opleidingsniveau partner n=3 n=17 n=5 n=16 n=41 geen onderwijs - 77 - 13 37 basisonderwijs - 6 20 63 29 lager of middelbaar 100 12 40 19 24 hoger - 6 40 6 10

Tabel 2: Arbeidsparticipatie van geïnterviewde vaders en moeders, en van partners uit tweeoudergezinnen, apart voor etnische groep. Percentages. werk Antilliaans Marokkaans Surinaams Turks totaal n=14 n=20 n=14 n=18 n=66 ja 36 10 71 44 38 nee 64 90 29 56 62 werk partner n=3 n=16 n=4 n=16 n=39 ja 67 25 75 19 31 nee 33 75 25 81 69

Etnische oriëntatie en Nederlandse taalvaardigheid Aan de respondenten is gevraagd op een schaal van 0 tot 10 aan te geven in hoeverre zij zich Nederlands voelen en in hoeverre zij zich Antilliaans, Marokkaans, Surinaams of Turks voelen. De respondenten identificeren zich over het algemeen meer met de eigen groep dan met Nederlanders: de gemiddelden zijn respectievelijk 8.8 en 5.0. De mate waarin respondenten uit de vier etnische groepen zich met hun eigen groep identificeren laat geen verschillen zien. Surinaamse respondenten blijken zich wel meer Nederlands te voelen dan Turkse ouders (respectievelijk 7.4 en 3.5). De Antilliaanse en Marokkaanse groep bevinden zich met gemiddelden van respectievelijk 5.4 en 4.5 hiertussen. Voor contact met politie en justitie is taalvaardigheid in het Nederlands van groot belang. De respondenten hebben op een vijfpuntsschaal (helemaal niet ­ bijna niet ­ een beetje ­ redelijk goed ­ heel goed) aangegeven in hoeverre ze de Nederlandse taal kunnen verstaan, spreken, lezen en schrijven. Deze items gezamenlijk vormen een betrouwbare schaal (alpha .93). Antilliaanse en Surinaamse respondenten scoren met gemiddelden van respectievelijk 4.3 en 4.6 (veel) hoger op Nederlandse taalbeheersing dan Marokkaanse en Turkse respondenten die met gemiddelden van 3.4 en 3.3 het Nederlands slechts een beetje blijken te beheersen.

Tabel 3: Gezinssamenstelling en gezinsgrootte, apart voor etnische groep. Percentages. Antilliaans Marokkaans Surinaams Turks totaal n=14 n=20 n=14 n=18 n=66 Gezinssamenstelling
percentage eenoudergezinnen 79 15 64 11 38 Gezinsgrootte
1-2 kinderen 14 - 29 6 11 3-4 kinderen 79 30 50 72 56 5 of meer kinderen 7 70 21 22 33

139



140



Bijlage 3 Topiclijst voor interviews met sleutelfiguren

De werkwijze van instanties bij het betrekken van ouders (en de interculturalisatie daarin)
- Actieve benadering van ouders; inzet van intermediairs; ontwikkeling interculturele werkwijze/methodiek; personeelsbeleid.

- Kennis van en geïnformeerdheid over (culturele) achtergrond en problematiek van migrantengezinnen.

- Krijgt het betrokken personeel voldoende ondersteuning bijv. in de vorm van bijscholing?
De betrokkenheid van allochtone ouders en verklaringen voor deze betrokkenheid
- Respons op brieven/uitnodigingen

- Steun aan kinderen bij bezoek aan Politie, Halt en andere justitiële instanties
- Bezoek aan kinderen (in politiehechtenis of JJI)
- Medewerking aan RvdK

- Is de respons/steun/medewerking van allochtone ouders in deze opzichten lager of hoger dan die van autochtone ouders?

- Indien deze lager is: welke verklaringen heeft u voor het achterblijven van betrokkenheid van allochtone ouders, of voor de betrokkenheid van ouders in het algemeen.
- Hoe is het gesteld met de bekendheid/geïnformeerdheid van allochtone ouders omtrent de verschillende instituties, hun procedures en werkwijze. En is die kleiner of groter dan die van autochtone ouders?

Mogelijke verschillen tussen allochtone en autochtone ouders, alsmede verschillen tussen Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders
- Doen zich in bovenstaande aspecten nog verschillen voor tussen ouders van verschillende herkomst/cultuur?

- Ervaart u discrepanties tussen de visie van de ouders en die van instanties op de aanpak van jongeren, op de beoordeling van delicten, en op het belang dat ouders hechten aan betrokkenheid bij de aanpak door justitiële instanties?

Aanknopingspunten voor verbetering van de samenwerking tussen allochtone ouders en de Nederlandse justitiële instanties.

- Van de kant van instellingen

- Van de kant van de ouders

- Van de kant van migrantenorganisaties/personen
- Van de kant van professionele derden

- Heeft u concrete suggesties voor verbetering van de betrokkenheid van allochtone ouders (indien gewenst of noodzakelijk geacht)?

141



142



Bijlage 4
Samenstelling begeleidingscommissie

Dhr. P.H. van der Laan (voorzitter) NSCR
Mevr. T. van den Hoogen-Saleh Ministerie van Justitie, DPJS Mevr. M. M. J. Ooyen-Houben Ministerie van Justitie, WODC Mevr. M. H. C. Kromhout Ministerie van Justitie, WODC Dhr. E.G. Wiersma Halt Nederland Mevr. L. van Rhijn RvdK, Directie Zuid West Dhr. M. van der Klei Vedivo
Mevr. B. E. Haasbroek Justitiële Jeugdinrichting Rentray Dhr. M. Delouh Politie Venlo, Afdeling Jeugd en Zedenzaken Dhr. J. T. L. M. Veneman Stichting Palet Noord-Oost Brabant Mevr. F. Ulichki Marokkaanse Vrouwenvereniging Nederland

143