LJN-nummer: AF1811 Zaaknr: MEDED 01/2430-RIP; MEDED 01/2474-RIP
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 11-12-2002
Datum publicatie: 11-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak MEDED 01/2430-RIP
MEDED 01/2474-RIP
Uitspraak
in de gedingen tussen
1. Nederlandse Omroep Stichting (hierna: NOS),
gemachtigden mr. J.J. Feenstra, mr. M.H. van der Woude en mr. G.J.M.
Cartigny, allen advocaat te Rotterdam,
2. Holland Media Groep S.A. (hierna: HMG),
gemachtigden mr. O.W. Brouwer en mr C.E. Schillemans, beiden advocaat
te Amsterdam,
en
de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit,
verweerder,
gemachtigden mr. E.J. Daalder en mr. R. Ludding, beiden advocaat te
Den Haag,
met als derde-partij N.V. Holding Maatschappij De Telegraaf (hierna:
De Telegraaf),
gemachtigden mr. J.A. Schaap en mr. J. Pel, beiden advocaat te
Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 2 januari 1998 heeft De Telegraaf verweerder verzocht
aan de NOS en aan HMG een last onder dwangsom op te leggen in verband
met overtreding door de NOS en door HMG van artikel 24, eerste lid,
van de Mededingingswet (hierna: Mw).
Bij brief van 10 september 1998 heeft verweerder - onder meer -
vastgesteld dat de NOS en HMG artikel 24, eerste lid, van de Mw
overtreden en vervolgens de beslissing op het verzoek om een last
onder dwangsom op te leggen, aangehouden.
Bij brieven van onderscheidenlijk 21 oktober 1998 en 22 oktober 1998
hebben HMG en de NOS bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 februari 2000 heeft verweerder aan de NOS en aan
HMG een last onder dwangsom opgelegd.
Tegen dit besluit is namens de NOS bij brief van 15 maart 2000,
aangevuld bij brief van 25 april 2000, bezwaar gemaakt. Tegen dit
besluit is namens HMG bij brief van 28 maart 2000, aangevuld bij brief
van 12 april 2000, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft
verweerder de bezwaren van de NOS en HMG ongegrond verklaard en de
last onder dwangsom gehandhaafd. Tevens heeft verweerder met
toepassing van artikel 63, tweede lid, van de Mw besloten tot
onmiddellijke werking van de last onder dwangsom.
Tegen dit besluit is namens de NOS bij brief van 2 november 2001,
aangevuld bij brief van 19 december 2001, beroep ingesteld. Tegen dit
besluit is namens HMG bij brief van 9 november 2001, aangevuld bij
brief van 18 december 2001, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 21 juni 2002 een verweerschrift
ingediend.
Het verzoek van De Telegraaf om als derde-partij aan het geding deel
te mogen nemen is door de rechtbank gehonoreerd.
Bij het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft
verweerder ten aanzien van (gedeelten van) een aantal stukken op grond
van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis
zal mogen nemen. De rechtbank heeft een rechter-commissaris benoemd en
deze opgedragen terzake een beslissing te nemen als bedoeld in artikel
8:29, derde lid, van de Awb. Bij beslissing van 4 juli 2002 heeft de
rechter-commissaris beperking van de kennisneming gedeeltelijk
gerechtvaardigd geacht. De NOS heeft geen toestemming als bedoeld in
artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend, zodat de rechtbank niet
mede op de grondslag van de desbetreffende stukken uitspraak kan doen.
HMG en De Telegraaf hebben wel toestemming als bedoeld in artikel
8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2002.
De NOS, HMG en De Telegraaf hebben zich laten vertegenwoordigen door
hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigden, bijgestaan door mr. Meyer.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Mw is het ondernemingen
verboden misbruik te maken van een economische machtspositie.
Artikel 25, eerste lid, van de Mw bepaalt dat voor zover de toepassing van artikel 24, eerste lid, de vervulling van bij wettelijk voorschrift of door een bestuursorgaan aan een onderneming opgedragen beheer van een dienst van algemeen economisch belang verhindert, de directeur-generaal op aanvraag kan verklaren dat artikel 24, eerste lid, niet van toepassing is op een daarbij aangewezen gedraging.
In artikel 56, eerste lid, onder a, van de Mw - voor zover van belang
- is bepaald dat in geval van overtreding van artikel 24, eerste lid,
de directeur-generaal de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie
de overtreding kan worden toegerekend een last onder dwangsom kan
opleggen.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Mw - voor zover van belang -
beslist de directeur-generaal bij beschikking omtrent het opleggen van
een last onder dwangsom.
Artikel 63 van de Mw luidt als volgt:
"1. De werking van een beschikking, als bedoeld in artikel 62, eerste
lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of,
indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2. Het eerste lid geldt niet voor zover in de beschikking een last
onder dwangsom is opgelegd, en de directeur-generaal zulks in de
beschikking uitdrukkelijk heeft bepaald."
Art. 13c , eerste lid, van de Mediawet, omschrijft de taak van de
publieke omroep als:
a. het op landelijk, regionaal en lokaal niveau verzorgen van een
pluriform en kwalitatief hoogstaand aanbod van programma's voor
algemene omroep op het gebied van informatie, cultuur, educatie en
verstrooiing en deze uit te zenden of te doen zenden op open netten;
b. het verrichten van alle activiteiten met betrekking tot
programmaverzorging en uitzending die daartoe nodig zijn;
c. het verzorgen en uitzenden van programma's, bestemd voor landen en
gebieden buiten Nederland en voor Nederlanders die buiten de
landsgrenzen verblijven.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Mediawet is de NOS het
samenwerkings- en coördinatieorgaan van de landelijke omroep.
Art. 57, eerste lid, van de Mediawet bepaalt dat als nevenactiviteiten worden aangemerkt alle activiteiten en werkzaamheden van een instelling die zendtijd heeft gekregen, die niet rechtstreeks verband houden met of ten dienste staan van de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 13c, eerste lid, met uitzondering van de verenigingsactiviteiten van een omroepvereniging.
Op grond van artikel 58, eerste lid en tweede lid, van de Mediawet stellen de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep de gegevens van de door haar uit te zenden programma's voor zover deze nodig zijn voor de opgaven van uit te zenden programma's in de programmabladen, ter beschikking van de NOS. Zij gedogen dat de NOS deze gegevens ter verveelvoudiging en openbaarmaking ter beschikking stelt van de omroepverenigingen die zendtijd hebben verkregen, alsmede van anderen die daartoe een overeenkomst met de NOS hebben gesloten.
Artikel 59 van de Mediawet bepaalt:
"Als inbreuk op het auteursrecht op enig geschrift inhoudende opgaven
van uit te zenden programma's vervaardigd door of in opdracht van
omroepverenigingen, de Stichting, of enige andere instelling die
zendtijd voor landelijke omroep heeft verkregen, wordt voor de
burgerrechtelijke aansprakelijkheid mede beschouwd het verveelvoudigen
of openbaar maken van lijsten of andere opgaven van die programma's
anders dan met toepassing van artikel 58 of met toestemming van de
desbetreffende instelling die zendtijd heeft verkregen, tenzij wordt
bewezen dat de gegevens in die lijsten of andere opgaven niet direct
of indirect zijn ontleend aan enig geschrift als bedoeld in de aanhef
van dit artikel."
2.2. Feiten
Op basis van bovengenoemde bepalingen uit de Mediawet is de NOS het
samenwerkings- en coördinatie-orgaan van de instellingen die op grond
van de Mediawet zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep
(hierna: de publieke omroepen). De publieke omroepen stellen de
gegevens van de door hen uit te zenden programma's (hierna: de
programmagegevens) ter beschikking van de NOS, die hieruit een
chronologische en per zender gerangschikte opgave op weekbasis van
alle door de publieke omroepvereningingen uit te zenden radio- en
televisieprogramma's samenstelt (hierna: de wekelijkse
programmaoverzichten, ook wel genoemd: het "spoorboekje"). Tot de
publieke omroepen behoren onder andere de omroepverenigingen KRO,
NCRV, AVRO, TROS, EO, VPRO en VARA (hierna: de omroepverenigingen). De
omroepverenigingen geven elk een eigen wekelijkse publicatie met
programmaoverzichten (hierna: programmablad) uit.
Eveneens volgt uit bovenvermelde bepalingen uit de Mediawet dat de NOS de wekelijkse programmaoverzichten ter verveelvoudiging en openbaarmaking ter beschikking kan stellen van de overige omroepverenigingen die zendtijd hebben verkregen (hierna: de commerciële omroepen), alsmede van anderen die daartoe een overeenkomst met de NOS hebben gesloten. Ten tijde van het bestreden besluit heeft de NOS een licentie (hierna ook wel: toestemming tot publicatie) verleend aan HMG alsmede aan Vereniging Veronica.
HMG is een onderneming waarvan de commerciële omroepen RTL 4, RTL 5 en
Yorin (voorheen Veronica) deel uitmaken. HMG heeft derhalve de
beschikking over de programmagegevens van deze omroepen, waaruit zij
eveneens een chronologische en per zender gerangschikte opgave op
weekbasis van alle door de commerciële omroepen uit te zenden radio-
en televisiegegevens (hierna ook: de programmaoverzichten) samenstelt.
De aandelen van HMG waren voor 65% in handen van RTL Beheer B.V. en
voor 35% van Veronica Holding B.V.; thans is Veronica Holding B.V.
geen aandeelhouder meer van HMG. Vereniging Veronica, die het
Veronicablad exploiteert, is uit HMG getreden met medeneming van het
Veronicablad. Als gevolg hiervan geeft HMG niet langer een
programmablad uit.
Ten tijde van het bestreden besluit heeft HMG ten aanzien van de
wekelijkse programmaoverzichten van de tot haar behorende omroepen een
licentie (hierna ook wel: toestemming tot publicatie) verleend aan de
NOS en aan Vereniging Veronica.
De Telegraaf is uitgever van een aantal dagbladen, waaronder "De
Telegraaf". Met het oog op de uitgave van een zaterdagbijlage bij "De
Telegraaf" bevattende het totale wekelijkse programmaoverzicht van
alle omroepen, heeft De Telegraaf de NOS en HMG benaderd met het
verzoek haar de aan hen toebehorende wekelijkse programmaoverzichten
ter beschikking te stellen. Zowel de NOS als HMG hebben dit toen
geweigerd.
De Telegraaf heeft vervolgens bij brief van 2 januari 1998 aan
verweerder verzocht - voor zover hier van belang - een last onder
dwangsom op te leggen aan de NOS en HMG. Daartoe heeft zij aangevoerd
dat de NOS en HMG misbruik maken van een economische machtspositie
door derden uit te sluiten van levering van de wekelijkse
programmaoverzichten. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder
een onderzoek ingesteld en, na een rapport te hebben opgesteld ex
artikel 59, eerste lid, van de Mw, de brief van 10 september 1998 doen
uitgaan.
Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de weigering van de NOS en HMG
om de wekelijkse programmaoverzichten te verstrekken aan De Telegraaf
en aan vergelijkbare derden een overtreding oplevert van artikel 24,
eerste lid, van de Mw, die aan de NOS en aan HMG is toe te rekenen.
Het verzoek van de NOS om toepassing van artikel 25 van de Mw wijst
verweerder af. Voorts draagt verweerder de NOS en HMG op om vóór 15
januari 1999 aan hem mee te delen op welke wijze het licentiebeleid is
gewijzigd, met welke partijen en onder welke voorwaarden inmiddels
licentieovereenkomsten zijn gesloten, met welke partijen om welke
redenen geen wilsovereenstemming is bereikt en welk aanbod tot
licentiëring van programmagegevens is gedaan. De beslissing om een
last onder dwangsom op te leggen wordt aangehouden.
Naar aanleiding van de brief van 10 september 1998 hebben HMG en de
NOS op 21 oktober 1998 respectievelijk 22 oktober 1998 een
bezwaarschrift ingediend.
Bij advies van 4 januari 1999 heeft de Adviescommissie
Bezwaarschriften Mededingingswet (hierna: de Adviescommissie) zich op
het standpunt gesteld dat de brief van 10 september 1998 niet een
besluit is op basis van artikel 62 van de Mw, en heeft zij zich om
deze reden niet bevoegd geacht over de bezwaren van de NOS en HMG te
adviseren. De behandeling van de bezwaarschriften is aangehouden.
Op 5 januari 1999 heeft de president van de rechtbank Den Haag vonnis
gewezen in een civiel kort geding dat door de NOS was aangespannen
tegen De Telegraaf. De Telegraaf was begonnen met het verspreiden van
een gids met genregegevens, welke gegevens zij volgens de NOS
ontleende aan programmagegevens van de NOS. De president oordeelde dat
de NOS zich hiertegen met succes kon beroepen op de
geschriftenbescherming en verbood de uitgave van de Telegraaf tot vier
weken na de beslissing op het bezwaarschrift tegen de brief van 10
september 1998. Bij uitspraak van 30 januari 2001 (rolnummer 99/165)
heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof Den Haag) het
vonnis van de president echter vernietigd. Het Hof Den Haag bevestigde
het oordeel van de rechtbank dat de wekelijkse programmaoverzichten
van de NOS voorwerp vormen van geschriftenbescherming al dan niet in
de zin van de Mediawet, maar oordeelde evenwel dat naar zijn voorlopig
oordeel een gerede kans bestond dat verweerder in zijn eindbesluit tot
de conclusie zou komen dat de NOS desondanks misbruik maakt van haar
economische machtspositie door de weigering deze programmaoverzichten
te leveren aan De Telegraaf. Het Hof overwoog hierbij dat de
programmaoverzichten van de NOS onontbeerlijk zijn voor de Telegraaf
en er geen reële (uitwijk)mogelijkheid bestaat voor De Telegraaf de
gegevens anderszins te vergaren, dat van de zijde van de consument
vraag is naar een gids zoals De Telegraaf die wenste uit te geven, en
dat door de opstelling van de NOS elke mededinging op de
desbetreffende markt wordt uitgesloten.
Bij brief van 22 januari 1999 heeft de NOS aan verweerder medegedeeld
dat zij haar licentiebeleid ongewijzigd zal voortzetten. De NOS heeft
zich tot onderhandelingen met De Telegraaf, anders dan over de
bovengenoemde genregegevens, niet bereid getoond. De NOS is van
opvatting dat rechtens geen gehoudenheid bestaat om met De Telegraaf -
en vergelijkbare derden - een licentieovereenkomst aan te gaan terzake
van de haar toebehorende programmaoverzichten.
HMG deelt de opvatting van de NOS, maar heeft, anders dan de NOS, De
Telegraaf benaderd om te onderhandelen, welke onderhandelingen hebben
geresulteerd in een aanbod van HMG haar programmaoverzichten te
leveren. Het daarvoor geboden tarief is gebaseerd op een tarief per
(tijdschrift)exemplaar waarin de programmagegevens worden opgenomen en
komt, aldus HMG, overeen met het in Ierland geldende tarief. Ierland
is volgens HMG het enige land dat goed vergelijkbaar is met Nederland
omdat programmagegevens daar auteursrechtelijke bescherming genieten,
en het een klein land is. Verder is het tarief vergelijkbaar met het
tarief dat Vereniging Veronica betaalt. De Telegraaf heeft een
tegenbod gedaan voor het gehele pakket aan programmaoverzichten,
gebaseerd op de vergoedingen die de Nederlandse dagbladpers momenteel
collectief betaalt voor dagelijkse programmagegevens. Het aanbod van
HMG en van De Telegraaf liepen in orde van grootte een factor tien tot
een factor honderd uiteen. Partijen zijn niet met elkaar in
overeenstemming gekomen.
Naar de mening van verweerder is de vergoeding die HMG aan De
Telegraaf heeft gevraagd zeer hoog in vergelijking tot de vergoedingen
welke, blijkens de gegevens die de NOS en HMG hebben verstrekt, in
andere landen van de Europese Gemeenschap worden gerekend voor
programmagegevens. Nu HMG niets heeft aangevoerd dat aannemelijk kan
maken dat de door haar gevraagde vergoeding redelijk en
niet-discriminatoir is, heeft verweerder het aanbod van HMG feitelijk
met een leveringsweigering gelijkgesteld.
Op grond van voormelde overwegingen en omstandigheden heeft verweerder
bij besluit van 16 februari 2000 aan de NOS en aan HMG een last onder
dwangsom opgelegd, met een looptijd van twee jaar. De last houdt -
kort weergegeven - in dat de NOS en HMG aan De Telegraaf tegen
redelijke voorwaarden de wekelijkse programmaoverzichten dienen te
verstrekken. Verweerder heeft aan deze last een dwangsom verbonden, na
afloop van een termijn van vier maanden, ter waarde van f
50.000,-(vijftigduizend gulden) voor iedere week dat niet wordt
geleverd overeenkomstig de last, tenzij de NOS en HMG kunnen aantonen
dat de enige reden van niet-levering is gelegen in de omstandigheid
dat De Telegraaf een niet onredelijk aanbod tot levering heeft
geweigerd. Het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is
daarbij bepaald op f 2.500.000,- (tweeëneenhalfmiljoen gulden) per
jaar en f 5.000.000,- (vijfmiljoen gulden) in totaal. Verweerder heeft
hierbij toepassing gegeven aan artikel 63, tweede lid, van de Mw, dat
hem de bevoegdheid geeft de in het eerste lid van dat artikel
neergelegde opschortende werking van bezwaar tegen een besluit dat een
last onder dwangsom inhoudt, te schorsen. Naar het oordeel van
verweerder is het belang van De Telegraaf bij de onmiddellijke
uitvoering van de last onder dwangsom groter dan het belang van de NOS
en HMG bij het opschorten ervan.
De NOS en HMG hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Bij
brieven van 26 april 2000 respectievelijk van 31 mei 2000 hebben de
NOS en HMG eveneens de president van de rechtbank Rotterdam verzocht
een voorlopige voorziening te treffen, strekkende - onder meer - tot
schorsing van de onmiddellijke werking van de last onder dwangsom
onder artikel 63, tweede lid, van de Mw. Dit verzoek is door de
president in zijn uitspraak van 22 juni 2000 (reg. nr.
VMEDED-00/0903-SIMO en VMEDED 00/1187-SIMO) toegewezen. De president
achtte onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat De
Telegraaf onevenredig nadeel zou lijden door opschorting van de last
onder dwangsom in verhouding tot het financieel nadeel dat de NOS en
HMG zouden lijden door de onmiddellijke uitvoering van de last.
2.3 Standpunten van partijen
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van de
conclusie van de Adviescommissie, de bezwaren van de NOS en HMG
ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder - samengevat - het
volgende overwogen.
De NOS kan op grond van artikel 58 van de Mediawet als enige
beschikken over de wekelijkse programmaoverzichten van de publieke
omroepen, welke zij vrijelijk ter beschikking kan stellen van derden.
HMG beschikt als enige over de wekelijkse programmaoverzichten van de
tot haar behorende omroepen. Ondersteund door de uit de Auteurswet -
en voor wat betreft de NOS eveneens door de uit artikel 59 van de
Mediawet - voortvloeiende auteursrechtelijke bescherming van
programmagegevens, hebben de NOS en HMG beide een machtspositie op de
relevante markt, de markt voor wekelijkse programmaoverzichten. Door
te weigeren hun wekelijkse programmaoverzichten aan De Telegraaf te
leveren maken de NOS en HMG misbruik van hun machtspositie op de
afgeleide markt, de markt voor wekelijkse programmabladen. In geval
van het bestaan van een intellectueel eigendomsrecht (hierna:
IE-recht), waaronder geschriftenbescherming valt, stelt de Europese
rechtspraak strenge voorwaarden aan het aannemen van misbruik, en kan
de uitoefening van dat IE-recht slechts in uitzonderlijke
omstandigheden misbruik opleveren. Deze omstandigheden vat verweerder
als volgt samen: het geweigerde product is onontbeerlijk, de
leveringsweigering leidt ertoe dat elke mededinging van de om levering
verzoekende partij op de afgeleide markt wordt uitgeschakeld waardoor
de mededinging op de afgeleide markt wordt verstoord, en er bestaat
geen objectieve rechtvaardiging voor de leveringsweigering. Volgens
verweerder is in het onderhavige geval van al deze omstandigheden
sprake. Ten eerste zijn de wekelijkse programmaoverzichten van de NOS
en HMG onontbeerlijk voor derden om toe te kunnen treden tot de
afgeleide markt van de wekelijkse programmabladen. Ten tweede volgt
uit een door verweerder opgesteld rapport dat de markt voor wekelijkse
programmabladen star is en er aan de zijde van de consument een reële
vraag bestaat naar het product dat De Telegraaf wenst aan te bieden.
Hieruit leidt verweerder af dat de NOS en HMG zich de afgeleide markt
voor wekelijkse programmabladen voorbehouden en daarmee elke
mededinging van derden op deze afgeleide markt uitschakelen. Wat
betreft de NOS acht verweerder tenslotte geen objectieve
rechtvaardigingsgrond gelegen in de specifieke vereisten van de
omroepsector of de bijzondere vereisten verband houden met het
publiceren van programmabladen. Bij de wijziging van de Mediawet in
1997 is de bepaling dat de omroepbladen niet meer dan 25%
niet-programma- of verenigingsgerelateerde informatie mogen bevatten
losgelaten. Voorts is het uitgeven van programmabladen, hoewel een
belangrijke nevenactiviteit van de publieke omroepen waaruit zij
inkomsten genereren, niet de enig mogelijke inkomstenbron voor de
publieke omroepen. Overigens acht verweerder om dezelfde redenen
artikel 25 van de Mw niet van toepassing. Ook is geen objectieve
rechtvaardiging aanwezig in het feit dat op de programmagegevens een
IE-recht, te weten geschriftenbescherming, rust.
Op grond van bovenstaande overwegingen handhaaft verweerder zijn brief van 10 september 1998 zoals gewijzigd en aangevuld bij besluit van 16 februari 2000. Verweerder handhaaft voorts zijn beslissing op grond van artikel 63, tweede lid, van de Mw tot schorsing van de opschortende werking van het eventueel door de NOS en HMG in te stellen beroep ten aanzien van de opgelegde last onder dwangsom.
De NOS kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft
daartoe in essentie de volgende, kort weergegeven, gronden aangevoerd:
- Het licentiebeleid van de NOS en de weigering van de NOS jegens De
Telegraaf vormen geen misbruik in de zin van artikel 24 van de Mw.
Voor de uitleg van het misbruikbegrip van artikel 24 van de Mw moeten
de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(hierna: het Hof van Justitie) en de beschikkingenpraktijk van de
Europese Commissie als uitgangspunt worden genomen. Deze rechtspraak
moet zo worden geïnterpreteerd dat in het geval van aanwezigheid van
IE-rechten het misbruikverbod hogere toepassingseisen stelt en dat in
een dergelijke situatie een weigering een licentie te verstrekken niet
simpelweg kan worden gelijkgesteld met een leveringsweigering. De
beslissing om al dan niet licenties te verstrekken aan derden maakt de
essentie uit van het IE-recht. Licentieweigering levert dan ook in
beginsel geen misbruik op, tenzij sprake is van uitzonderlijke
omstandigheden. Het arrest RTE en ITP t. Commissie (arrest van het Hof
van Justitie EG van 6 april 1995, nr. C-241/91 en C-242/91, Jur. EG
1995, p. I-00743) (hierna: Magill) bepaalt het kader aan de hand
waarvan het handelen van de NOS moet worden beoordeeld, en dit arrest
geeft vier cumulatieve vereisten voor het aannemen van misbruik. Hoe
dan ook is in het onderhavige geval aan twee vereisten reeds niet
voldaan, te weten het vereiste dat de NOS de totstandkoming van een
nieuw product verhindert, en het vereiste dat de NOS met haar beleid
een bepaalde markt aan zichzelf voorbehoudt. Op de markt voor
wekelijkse programmabladen zijn immers al verschillende aanbieders
actief. Verweerder legt dit laatste vereiste verkeerd uit door te
kijken naar de vraag of de licentieweigering van de NOS leidt tot een
verstoring van de mededinging op de afgeleide markt, terwijl volgens
de NOS het criterium is of elke mededinging op de afgeleide markt
wordt uitgesloten. Hiermee hanteert verweerder volgens de NOS een
verkeerd toetsingskader. De NOS heeft de rechtbank tenslotte verzocht
om, indien de rechtbank zulks nodig acht voor de beantwoording van de
hier aan de orde zijnde vragen van Europeesrechtelijke aard,
prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
- Verweerder heeft ten onrechte vastgesteld dat aan de NOS geen beroep
toekomt op de exceptie vanwege een publieke taak genoemd in artikel 25
van de Mw. Analoog aan de rechtspraak van het Hof van Justitie
betreffende artikel 86 lid 2 EG Verdrag moet worden vastgehouden aan
het standpunt dat voor een succesvol beroep op deze exceptie niet is
vereist dat door toepassing van de mededingingsregels de uitoefening
van de dienst van algemeen economisch belang volledig onmogelijk wordt
gemaakt, slechts dat deze uitoefening wordt bemoeilijkt. Het vrijgeven
van de programmagegevens maakt de tenuitvoerlegging van de publieke
taak minder rendabel, aangezien de publieke omroepen voor hun
inkomsten voor een belangrijk deel afhankelijk zijn van inkomsten uit
nevenactiviteiten waaronder het uitgeven van omroepbladen. Onderzoek
wijst uit dat de komst van gratis dagbladbijlagen de oplage van
omroepbladen met meer dan de helft zal doen dalen.
- Verweerder heeft blijk gegeven van een onjuiste uitleg aan artikel
63 van de Mw en heeft ten onrechte gronden aanwezig geacht voor
toepassing van artikel 63, tweede lid, van de Mw. De NOS verwijst
hierbij naar de uitspraak van 22 juni 2000 van de president van de
rechtbank Rotterdam, waarbij de beslissing van verweerder inzake de
toepassing van artikel 63, tweede lid, van de Mw bij wijze van
voorlopige voorziening werd geschorst. Dit oordeel is volgens de NOS
ook in overeenstemming met de Europese rechtspraak en de wil van de
wetgever.
HMG kan zich eveneens met het bestreden besluit niet verenigen en
heeft daartoe in essentie de volgende, kort weergegeven, gronden
aangevoerd:
- Verweerder heeft een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 24,
eerste lid, van de Mw. Als er al vanuit kan worden gegaan dat de
relevante markt de markt voor wekelijkse programmaoverzichten is -
hetgeen HMG bestrijdt - heeft HMG op deze markt geen machtspositie,
aangezien zij slechts over een feitelijk monopolie beschikt ten
aanzien van de programmagegevens van de tot haar behorende zenders. Op
de afgeleide markt, de markt voor programmabladen, heeft HMG in ieder
geval geen machtspositie, aangezien zij geen programmablad (meer)
uitgeeft. Vervolgens betoogt HMG dat de programmagegevens beschermd
worden door een volledig auteursrecht, en dat derhalve artikel 9 van
de Berner Conventie van toepassing is, dat dwanglicenties verbiedt.
Hoe dan ook zijn de programmagegevens beschermd door een IE-recht,
hetwelk de eigenaar van deze gegevens het alleenrecht geeft tot het
verlenen van licenties. Tenslotte hanteert verweerder volgens HMG een
verkeerd toetsingskader, door arresten van het Hof van Justitie uit
één sector te transponeren naar een andere sector. Als het gaat, zoals
in dit geval, om een IE-recht, is het arrest Magill het enige juiste
toetsingskader. In dat arrest zijn vier criteria vastgesteld om te
komen tot het oordeel dat een licentieweigering misbruik oplevert. Wat
betreft de toepassing van de criteria dat sprake moet zijn van een
nieuw product, en dat de licentieweigering ertoe moet leiden dat elke
mededinging op de afgeleide markt wordt uitgesloten, zij verwezen naar
de argumenten van de NOS zoals hierboven weergegeven. Met betrekking
tot het derde criterium dat de gegevens onontbeerlijk moeten zijn voor
het product dat de Telegraaf wil aanbieden betoogt HMG dat de De
Telegraaf al actief is op de dagbladenmarkt en voor haar activiteiten
of voortbestaan geenszins afhankelijk is van de zaterdagbijlage. Ten
aanzien van het vierde criterium dat sprake moet zijn van een
objectieve rechtvaardigingsgrond vermeent HMG tenslotte dat verweerder
bij de beoordeling hiervan ten onrechte het IE-recht betrekt.
- Levering door HMG tegen beweerdelijk onredelijke tarieven staat niet
gelijk aan leveringsweigering, zoals verweerder betoogt. HMG is altijd
bereid geweest de wekelijkse programmaoverzichten te leveren, onder de
voorwaarde dat dit geschiedt tegen een redelijke vergoeding. Het door
De Telegraaf geboden bedrag voldoet daar niet aan. Verweerder stelt
ten onrechte dat HMG niet zou hebben aangetoond dat de door haar
voorgestelde tarieven redelijk zijn, afgezien van het feit dat
verweerder ten onrechte de bewijslast hiervoor bij HMG heeft gelegd.
- Aan het bestreden besluit kleven formele gebreken, met name een
motiveringsgebrek.
- Verweerder heeft ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd,
welke last overigens onvoldoende duidelijk is; hij heeft tevens een
onjuiste toepassing gegeven aan artikel 63 van de Mw.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting de beroepsgronden van de NOS en HMG gemotiveerd weersproken, en zijn standpunt verder verduidelijkt. Met name voert verweerder nog aan dat slechts een beroep kan worden gedaan op het IE-recht ter bescherming van het specifieke voorwerp van dat IE-recht. Het specifieke voorwerp van het IE-recht in kwestie, de geschriftenbescherming, is naar het oordeel van verweerder beperkt tot (in essentie een vermogensrechtelijke) bescherming tegen direct ontlenen zonder dat daarvoor een passende vergoeding wordt betaald.
De Telegraaf heeft het standpunt van verweerder ondersteund.
2.4. Beoordeling
2.4.1. Algemeen
De rechtbank stelt allereerst vast dat de brief van 10 september 1998,
in elk geval wat de hier van belang zijnde onderdelen betreft, niet
als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan
worden aangemerkt. Daarmee is gegeven dat het besluit van 16 februari
2000 niet een besluit tot wijziging van een eerder besluit is, maar
een - eerste - besluit, waartegen de NOS en HMG ook tijdig bezwaar
hebben gemaakt.
2.4.2. Ten aanzien van het beroep van de NOS
De rechtbank zal allereerst het beroep van de NOS op artikel 25,
eerste lid, van de Mw bespreken.
Hoewel voor de NOS uit hoofde van de Mediawet bepaalde rechten en
plichten bestaan, kan niet staande worden gehouden dat toepassing van
artikel 24, eerste lid, van de Mw de vervulling van een bij wettelijk
voorschrift - in dit geval de Mediawet - opgedragen beheer van een
dienst van algemeen economisch belang zou kunnen verhinderen. Het
wekelijks publiceren van de programmagegevens, waarvoor door de
consument een prijs wordt betaald, is een (economische)
nevenactiviteit van de publieke omroepen als bedoeld in artikel 57 van
de Mediawet welke niet rechtstreeks verband houdt met of ten dienste
staat van de wettelijke taak van de publieke omroepen met betrekking
tot het verzorgen van programma's, en welke uitsluitend door de
omroepen wordt verricht met een financieel doel, te weten vergroting
de inkomsten - direct alsmede indirect via het werven van leden van de
omroep. De publieke omroepen en daarmee het publieke bestel blijft
bovendien bestaan ondanks het eventueel (deels) wegvallen van de
inkomsten uit de programmabladen, omdat de publieke omroep uit de
algemene middelen wordt gefinancierd.
Het bovenstaande geldt te meer nu in artikel 58 van de Mediawet juist
uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden is dat de programmagegevens niet
alleen ter beschikking worden gesteld van de omroepverenigingen die
zendtijd hebben verkregen, maar ook van derden die daartoe een
overeenkomst met de NOS hebben gesloten.
Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht het verzoek om
toepassing van artikel 25, eerste lid, van de Mw afgewezen en deze
beslissing bij het bestreden besluit gehandhaafd.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat de NOS in strijd heeft gehandeld met artikel 24, eerste lid, van de Mw.
Om strijdigheid met artikel 24, eerste lid, van de Mw vast te stellen
is in ieder geval noodzakelijk dat wordt aangetoond dat de NOS op de
relevante markt over een economische machtspositie beschikt en hiervan
misbruik maakt.
Naar het oordeel van de rechtbank moet(en) in dezen als relevante
markt(en) worden aangemerkt de markt(en) van de wekelijkse
programmagegevens van de omroep(en). De rechtbank stelt vast dat elke
televisieomroep een machtspositie heeft ten aanzien van haar eigen
programmagegevens. De omroepen zijn, uit hoofde van hun taak van
programmavaststelling, de enige beheerder van deze gegevens waardoor
zij beschikken over een feitelijk monopolie, dat hen in staat stelt
zich onafhankelijk van - in ieder geval - hun afnemers en potentiële
concurrenten te gedragen en daarmee de instandhouding van een
daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt voor wekelijkse
tv-gidsen te verhinderen. Hetzelfde geldt voor de NOS, die op grond
van artikel 58 van de Mediawet de beschikking heeft over de
programmagegevens van de publieke omroepen; zij heeft deswege een
machtspositie op de markt van de wekelijkse programmagegevens van de
bij haar aangesloten publieke omroepen. Dit feitelijke monopolie wordt
versterkt door het bepaalde op grond van artikel 59 van de Mediawet,
dat aan anderen dan de NOS verbiedt om programmagegevens te
verveelvoudigen of openbaar te maken tenzij bewezen wordt dat die
gegevens niet direct of indirect zijn ontleend aan de
programmagegevens vervaardigd door of in opdracht van
omroepverenigingen, de NOS, of enige andere instelling die zendtijd
voor landelijke omroep heeft verkregen.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of de NOS misbruik
heeft gemaakt van haar machtspositie door te weigeren de aan haar door
de publieke omroepen ter beschikking gestelde programmagegevens te
leveren aan derden, in het bijzonder aan De Telegraaf. De rechtbank
overweegt dienaangaande dat uit de jurisprudentie van het Hof van
Justitie blijkt dat een dergelijk misbruik de markt kan betreffen
waarop de weigerende onderneming een machtpositie inneemt of een
afgeleide markt. Als afgeleide markt moet in het onderhavige geval
worden aangemerkt de markt voor wekelijkse programmaoverzichten in een
schriftelijke uitgave (waaronder de programmabladen van de
verschillende omroepen vallen maar ook die van potentiële derden).
Eerst dient het beroep aan de orde te komen dat de NOS heeft gedaan op
het bijzondere exclusieve karakter van het IE-recht. Volgens vaste
jurisprudentie van het Hof van Justitie - zie onder andere het arrest
AB Volvo v. Erik Veng (Hof van Justitie EG 5 oktober 1988, nr. 238/87,
Jur. EG 1988, p. 06211) (hierna: Volvo) - worden, zolang de nationale
regels met betrekking tot het IE-recht niet zijn geharmoniseerd, de
voorwaarden waaronder en de wijze waarop een IE-recht wordt beschermd
bepaald door de nationale rechtsregels. Het is derhalve allereerst van
belang om vast te stellen wat in de nationale wetgeving, en in de
uitleg van die wetgeving door de nationale rechter, is bepaald omtrent
de bescherming van programmagegevens.
De rechtbank sluit hiervoor aan bij het oordeel van het Hof Den Haag
in zijn arrest van 30 januari 2001, in het (kort) geding tussen de NOS
en De Telegraaf als hierboven vermeld. Naar het oordeel van het Hof
zijn de lijsten met programmagegevens niet aan te merken als werken
van letterkunde, wetenschap of kunst waaraan volledige
auteursrechtelijke bescherming toekomt. Deze lijsten houden niet meer
in dan een hoeveelheid feitelijke gegevens, en de rangschikking van
deze gegevens getuigt onvoldoende van een persoonlijke visie en/of
originaliteit van de maker. Ook is onvoldoende aannemelijk geworden
dat van een substantiële investering in de zin van de Databankenwet
sprake is, zodat van een speciale bescherming van de desbetreffende
gegevens op grond van de Databankenwet geen sprake is. Derhalve
concludeert het Hof dat de programmagegevens in beginsel voor
geschriftenbescherming al dan niet in de zin van de Mediawet in
aanmerking komen.
De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat het Hof vervolgens de
vraag analyseert of sprake is van "ontlening" aan programmagegevens
als bedoeld in artikel 59 van de Mediawet (en deze vraag bevestigend
beantwoordt). Dit betekent dat het Hof kennelijk als het specifieke
voorwerp van een geschriftenbescherming als bij het Hof aan de orde,
ziet het recht zich tegen vermenigvuldiging (die niet aan de
voorwaarden van artikel 59 voldoet) te verzetten en niet slechts het
recht om daarvoor een vergoeding te vragen.
De geschriftenbescherming ingevolge de Auteurswet 1912 en de
daarbijbehorende rechtspraak beperkt het auteursrecht op
onpersoonlijke geschriften tot de bescherming tegen verveelvoudiging
door bewijsbare ontlening. Artikel 59 van de Mediawet bevestigt deze
bescherming, met dien verstande dat artikel 59 van de Mediawet spreekt
over (het exclusieve recht) met betrekking tot "het verveelvoudigen en
openbaar maken" en de bewijslast voor ontlening omkeert. Uit het
bovenstaande volgt dat de geschriftenbescherming die rust op
programmagegevens de eigenaar van die gegevens het exclusieve recht
geeft zijn eigen gegevens te verveelvoudigen en openbaar te maken, al
dan niet door middel van het verlenen van toestemming daarvoor aan
derden. Dit is derhalve de essentie, het specifieke voorwerp, van de
geschriftenbescherming.
De rechtbank komt vervolgens toe aan een afweging tussen het
exclusieve recht van de geschriftenbescherming enerzijds, en de
publiekrechtelijke bepalingen van het mededingingsrecht anderzijds.
Voor deze afweging zoekt de rechtbank aansluiting bij de rechtspraak
van het Hof van Justitie in zijn arresten over misbruik van
machtspositie onder artikel 82 EG - waarop artikel 24 van de Mw is
afgestemd - en de nationale rechten van intellectuele eigendom (zie
onder andere Hof van Justitie in het arrest Volvo, r.o. 7-9, en Hof
van Justitie in het arrest Magill, r.o. 48-50). Daarbij neemt de
rechtbank als uitgangspunt dat - anders dan verweerder heeft gesteld -
in casu geen sprake is van een "gewone" leveringsweigering maar -
conform het hiervoor gestelde met betrekking tot de
geschriftenbescherming - sprake is van een weigering die samenhangt
met de aan een IE-recht inherente exclusiviteit.
In het arrest Volvo oordeelde het Hof dat uitoefening van zijn exclusieve recht door de houder van een modelrecht op carosserieonderdelen voor auto's misbruik kon opleveren in omstandigheden zoals de willekeurige weigering om reserveonderdelen voor auto's te leveren aan onafhankelijke reparateurs, het vaststellen van onredelijke prijzen voor zulke onderdelen of de beslissing om reserveonderdelen te weigeren voor een specifiek model auto terwijl nog steeds veel modellen van die auto in de omloop zijn.
In het arrest Magill bevestigde het Hof van Justitie de overweging,
reeds naar voren gebracht in het arrest Volvo, dat een weigering om
een licentie te verlenen, ook al gaat zij uit van een onderneming met
een machtspositie, op zichzelf geen misbruik van die machtspositie kan
opleveren. Het Hof oordeelde in het arrest Magill dat het alleenrecht
van verveelvoudiging deel uitmaakt van de prerogatieven van de houder
van het auteursrecht. Het Hof stelde echter uitdrukkelijk vast - een
overweging die reeds bij het arrest Volvo impliciet leek mee te spelen
- dat:
"de uitoefening van het alleenrecht door de rechthebbende in
uitzonderlijke omstandigheden misbruik kan opleveren" (r.o. 50).
In het concrete geval van het arrest Magill leverde de weigering van
de omroepmaatschappijen toestemming te verlenen ten aanzien van
publicatie van de programmagegevens, waarop een auteursrecht rustte,
aan een andere onderneming die deze gegevens wenste te publiceren in
een alomvattende wekelijkse tv-gids, volgens het Hof misbruik op. De
omroepmaatschappijen, die de enige bron waren van de
programmagegevens, het onontbeerlijke materiaal voor de produktie van
een wekelijkse tv-gids, lieten aan de kijkers geen andere keuze dan
voor elk kanaal een aparte gids te kopen. Door die gedraging werd de
introductie belet van een nieuw product, dat de betrokken
ondernemingen zelf niet aanboden en waarnaar van de zijde van de
consumenten een potentiële vraag bestond. Door te weigeren de
programmagegevens te leveren, voor welke weigering geen objectieve
rechtvaardiging bestond, behielden de omroepmaatschappijen zich een
afgeleide markt, de markt voor wekelijkse tv-gidsen, voor door elke
mededinging op die markt uit te sluiten. Uitzonderlijke
uitstandigheden als zojuist bedoeld werden derhalve aanwezig geacht
(r.o 52-57).
In het arrest Bronner v. Mediaprint (Hof van Justitie EG 26 november
1998, nr. C-7/97, Jur. EG 1998, p. I-07791) (hierna: Bronner) werd
door de aanbieder van een dienst van thuisbezorging geweigerd deze
dienst te verlenen aan een derde. Het Europese Hof van Justitie vatte
de bijzondere omstandigheden zoals aanwezig in het Magill arrest als
volgt samen:
"op het arrest Magill slechts een beroep worden gedaan om
te concluderen dat sprake is van misbruik [van een machtspositie door
de aanbieder van de dienst] , wanneer niet alleen de weigering om
de dienst van thuisbezorging te verlenen, elke mededinging op de
dagbladmarkt door de verzoeker van de dienst kan uitsluiten en niet
objectief kan worden gerechtvaardigd, maar de dienst op zich bovendien
onontbeerlijk is voor de uitoefening van de werkzaamheid van deze
laatste, in die zin dat er geen reëel of potentieel alternatief voor
het thuisbezorgingssysteem bestaat" (r.o. 41).
Daargelaten of hieruit niet reeds volgt dat het criterium dat de
dienst of de gegevens "onontbeerlijk" is of zijn voor de verzoeker,
het meest belangrijk is, uit deze overweging valt niet af te leiden
dat het Hof het beletten van de introductie van een nieuw product als
een essentieel criterium ziet. De rechtbank merkt hierbij op dat,
gelet op de huidige stand van de jurisprudentie van het Hof van
Justitie met betrekking tot het punt dat hier aan de orde is - te
weten welke omstandigheden zijn in zodanige mate "bijzonder" dat zij
een inbreuk op de exclusiviteit van het IE-recht rechtvaardigen - niet
gesteld kan worden dat het Hof van Justitie zich in het arrest Magill
al definitief en expliciet heeft uitgelaten in die zin dat alléén de
aldaar genoemde omstandigheden, cumulatief, als "bijzonder" in de
zojuist bedoelde zin moeten worden beschouwd.
Integendeel - nog daargelaten rechtsoverweging 41 uit het arrest
Bronner - juist een begrip als "uitzonderlijke" of "bijzondere"
omstandigheden laat ruimte voor de rechtsontwikkeling en voor het in
aanmerking nemen van de specifieke aspecten van het voorliggende
geval. Zo gezien lijkt het niet voor de hand te liggen dat het Hof van
Justitie zich in het arrest Magill al op voorhand in detail heeft
willen vastleggen.
Terzijde zij opgemerkt dat in dit arrest geen omschrijving van het
begrip "nieuw product" is gegegeven. Goed denkbaar is dat het Hof van
Justitie hierbij vooral het oog daarop heeft gehad dat de consument
door de weigering aldaar aan de orde de keuze wordt onthouden tussen
de bestaande producten en een potentieel nieuw product. In dit licht
gezien moet worden gesteld dat door de leveringsweigering van de NOS
de consument slechts aangewezen is op het aanschaffen van de bestaande
programmabladen en niet de keuze heeft om daarnaast - of in plaats
daarvan - te volstaan met het in veel huishoudens al aanwezige
abonnement op een dagblad of het aanschaffen van de zaterdagkrant met
bijlagen in de losse verkoop. Voor deze opvatting vindt de rechtbank
ook steun in r.o. 131 van het arrest Tiercé Ladbroke SA t. Commissie
(arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 juni 1997, T-504/93,
Jur. EG 1997, p. II-0923).
Toegepast op de situatie hier in geding betekent dit ten eerste dat De
Telegraaf voor het product dat zij wil aanbieden, namelijk een bijlage
bij de zaterdageditie van "De Telegraaf" bevattende een wekelijkse
tv-gids, de programmagegevens van de omroepen nodig heeft, waaronder
de gegevens die de NOS namens de publieke omroepen ontvangt. Deze
gegevens kan zij niet eenvoudig langs andere weg verkrijgen, noch kan
zij deze zelf samenstellen. Er bestaat derhalve geen reëel of
potentieel alternatief voor De Telegraaf om de programmagegevens te
krijgen. Hieruit volgt dat de wekelijkse programmaoverzichten van,
onder andere, de NOS onontbeerlijk zijn voor De Telegraaf, alsmede
overigens voor iedere andere derde (onder andere de andere dagbladen)
die het product van een wekelijkse tv-gids zou willen aanbieden.
Ten tweede is de rechtbank niet gebleken van een objectieve
rechtvaardiging voor de licentieweigering door de NOS. Anders dan de
NOS, kan, zoals gezegd, in ieder geval geen rechtvaardiging worden
gevonden in artikel 25 van de Mw. Ook acht de rechtbank, anders dan de
NOS, geen rechtvaardiging gelegen in het bestaan van een IE-recht. Het
uitgangspunt is immers reeds dat in beginsel een beroep kan worden op
het nationale IE-recht, en dat slechts in uitzonderlijke
omstandigheden het IE-recht moet wijken voor het mededingingsrecht.
Een van die uitzonderlijke omstandigheden kan zijn gelegen in het
ontbreken van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Om een
cirkel-redenering te voorkomen is het dogmatisch juist dat een
dergelijke objectieve rechtvaardigingsgrond aangenomen moet worden in
een andere grond dan het bestaan van het IE-recht zelf of artikel 25
van de Mw, waarvan dus niet is gebleken.
Tenslotte oordeelt de rechtbank dat door de leveringsweigering van de
NOS - al dan niet in samenhang met de leveringsweigering door de
overige eigenaren van programmagegevens - elke mededinging op de
afgeleide markt voor wekelijkse publicaties met programmaoverzichten
buiten de "closed shop" van de huidige aanbieders van
programmagegevens wordt uitgesloten. Hoewel er verschillende
aanbieders opereren op de markt voor wekelijkse programmabladen,
hebben deze aanbieders alle de functie van omroep danwel exploiteren
zij een omroep, hetgeen hen onderscheidt van een potentiële
marktpartij die niet de beschikking heeft over eigen programmagegevens
met het daarbijbehorende feitelijke monopolie. Het gaat er immers niet
om of de omroepen onderling concurreren, maar om de vraag of zij een
andere onderneming of instelling die niet behoort tot deze kring van
de omroepen tot concurrentie (willen) toelaten. De licentieweigeraar
(of de licentieweigeraars gezamenlijk) behouden zich derhalve een
afgeleide markt voor, te weten de markt van bladen met wekelijkse
programmaoverzichten, in die zin dat elke mededinging door anderen dan
zijzelf wordt uitgesloten.
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde uitzonderlijke
omstandigheden - die overeenkomen met de voorbeelden van
uitzonderlijke omstandigheden zoals genoemd door het Hof in de
arresten Magill en Bronner - ertoe leiden dat de NOS, ondanks haar
exclusieve recht op grond van de geschriftenbescherming, misbruik
maakt van haar machtspositie op de markt voor wekelijkse
programmaoverzichten door te weigeren de aan haar toebehorende
programmagegevens te leveren aan De Telegraaf. Het bovenstaande leidt
tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft
geoordeeld dat de leveringsweigering van de NOS misbruik van
machtspositie oplevert in de zin van artikel 24, eerste lid, van de
Mw.
Mede in aanmerking genomen de huidige stand van de onderhavige
procedure en van de rechtspraak in het algemeen, ziet de rechtbank
geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van
Justitie.
Onder de vorengeschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel
dat niet kan worden volgehouden dat verweerder, bij afweging van alle
betrokken belangen, niet heeft kunnen besluiten tot oplegging aan de
NOS van een dwangsom als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Mw.
Naar het oordeel van de rechtbank wegen de belangen welke met de
dwangsomoplegging zijn gediend zwaarder dan de gestelde belangen van
de NOS. De last is niet onvoldoende bepaald en de dwangsom niet
onredelijk hoog.
De NOS heeft zich tenslotte gekeerd tegen het feit dat verweerder in
het bestreden besluit, met toepassing van artikel 63, tweede lid, van
de Mw, heeft bepaald dat de werking van de beschikking tot het
opleggen van de last onder dwangsom in afwijking van artikel 63,
eerste lid, van de Mw niet wordt opgeschort.
De rechtbank stelt daaromtrent vast dat de opschorting van rechtswege,
bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Mw, zich niet verder
uitstrekt dan tot het tijdstip waarop op het beroep is beslist. Dat
geldt evenzeer voor een besluit op grond van artikel 63, tweede lid,
van de Mw. Nu bij deze uitspraak op het beroep wordt beslist (en de -
bij het bestreden besluit gehandhaafde - oplegging van de last onder
dwangsom in stand wordt gelaten), heeft de NOS dan ook geen belang
meer bij bespreking van deze beroepsgrond.
De rechtbank onderschrijft overigens de in de uitspraak van 22 juni
2000 door de president aan artikel 63, tweede lid, van de Mw gegeven
interpretatie, die - kort gezegd - inhoudt dat voor toepassing van
artikel 63, tweede lid, van de Mw en dus voor afwijking van de
hoofdregel alleen ruimte is in geval van bijzondere en zwaarwegende
omstandigheden, in die zin dat voor degene te wiens behoeve de last
onder dwangsom is opgelegd onevenredig nadeel voortvloeit uit het niet
onmiddellijk na het ongebruikt verstrijken van de begunstigingstermijn
ten uitvoer leggen daarvan. Niet gezegd kan worden dat van een
dergelijk onevenredig nadeel aan de zijde van De Telegraaf ten gevolge
van de uit artikel 63, eerste lid, van de Mw voortvloeiende
opschorting van de onmiddelijke werking sprake was, zulks gezien in
verhouding tot het nadeel dat de NOS zou ondervinden van een
beslissing tot onmiddellijke uitvoering op grond van het tweede lid
van artikel 63 van de Mw.
De rechtbank merkt in dat verband nog op dat het (handhavings)stelsel
van de Mw aanmerkelijk zou worden vereenvoudigd en tegelijkertijd aan
effectiviteit zou winnen, indien de wetgever ertoe zou overgaan de
reikwijdte van artikel 63, eerste lid, van de Mw te beperken tot
uitsluitend beschikkingen omtrent het opleggen van een boete, in welk
geval aan de voorziening van artikel 63, tweede lid, van de Mw geen
behoefte meer is.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden geen doel treffen.
Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en
tweede lid, van de Awb - niet is gebleken van strijd met enige
geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen
rechtsbeginsel, kan het bestreden besluit voorzover betrekking
hebbende op de NOS in rechte standhouden en dient het beroep van de
NOS ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
2.4.3. Ten aanzien van het beroep van HMG
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of
verweerder in het bestreden besluit het handelen van HMG terecht heeft
aangemerkt als een leveringsweigering.
Wat er ook zij van de vermeende intenties van HMG - in verband met het
door partijen betwiste punt of zij al dan niet heeft verklaard bereid
te zijn de programmagegevens te leveren - kan de rechtbank uit het
geheel van feiten in de onderhavige zaak niet anders afleiden dan dat
HMG tweemaal, na de brief van 10 september 1998 en na het bestreden
besluit, aan De Telegraaf een aanbod heeft gedaan tot levering van de
programmaoverzichten van de tot haar organisatie behorende omroepen.
Dat De Telegraaf het door HMG geboden bedrag te hoog vond en dat ook
daarna tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de door De
Telegraaf te betalen vergoeding, doet hieraan niet af.
De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in zijn oordeel dat,
aangezien volgens verweerder de door HMG voorgestelde vergoeding
onredelijk hoog is, een dergelijk aanbod gelijk moet worden gesteld
met een leveringsweigering. Dit geldt te meer, nu HMG de hoogte van
het door haar geboden tarief door middel van een onafhankelijk rapport
heeft onderbouwd. Ongeacht de juistheid van deze onderbouwing, vindt
de rechtbank hierin voldoende grondslag voor het oordeel dat het
aanbod van HMG niet eenvoudigweg als een verkapte leveringsweigering
kan worden afgedaan.
De vraag die verweerder in het bestreden besluit had moeten
beantwoorden is dan ook of de door HMG aan De Telegraaf geboden prijs
een zodanig onredelijke prijs is, dat - mits natuurlijk ook aan de
overige voorwaarden van die bepaling is voldaan - van misbruik in de
zin van artikel 24, eerste lid, van de Mw gesproken kan worden. Deze
vraag is door verweerder niet, althans onvoldoende, beantwoord.
Het is aan verweerder, als bestuursorgaan, om de stelling dat sprake
is van misbruik door het vragen van onredelijk hoge prijzen te
onderbouwen met bewijs. Het is een in de jurisprudentie aanvaard
beginsel dat in het kader van een bestuursrechtelijke procedure de
bewijslast voor misbruik in de zin van artikel 24, eerste lid, van de
Mw (danwel in de zin van artikel 82 EG) in beginsel ligt bij het
bestuursorgaan dat het misbruik stelt.
Nu het bestreden besluit reeds op grond van het hierboven overwogene
geen stand kan houden, kunnen de overige beroepsgronden van HMG buiten
bespreking blijven.
Het beroep van HMG dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Het bestreden besluit voorzover betrekking hebbende op HMG dient te
worden vernietigd.
Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze
uitspraak heeft overwogen, een nieuwe beslissing te nemen op het
bezwaar van HMG.
De rechtbank ziet voorts aanleiding, met toepassing van artikel 8:72,
zesde lid, van de Awb, om de voorlopige voorziening van 22 juni 2000,
inhoudende de schorsing van het besluit van 16 februari 2000 voorzover
daarbij is bepaald dat de uit artikel 63, eerste lid, van de Mw
voortvloeiende opschorting van de werking van de beschikking tot
oplegging van een last onder dwangsom wordt opgeheven, te laten
doorlopen.
Voorts dient verweerder te worden veroordeeld in de proceskosten,
begroot op ¤ 1288,- voor door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
Reg.nr. MEDED 01/2430-RIP
verklaart het beroep van de NOS ongegrond.
Reg.nr. MEDED 01/2474-RIP
verklaart het beroep van HMG gegrond,
vernietigt het bestreden besluit voorzover betrekking hebbende op HMG,
bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak binnen zes
weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe
beslissing neemt op het bezwaar van HMG,
bepaalt dat de voorlopige voorziening van 22 juni 200, inhoudende de
schorsing van het besluit van 16 februari 2000 voorzover daarbij is
bepaald dat de uit artikel 63, eerste lid, van de Mw voortvloeiende
opschorting van de werking van de beschikking tot oplegging van een
last onder dwangsom wordt opgeheven, doorloopt.
bepaalt dat de Staat der Nederlandsen aan HMG het door haar betaalde
griffierecht van ¤ 204, 20 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten van HMG tot een bedrag van
¤ 1288,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de
rechtspersoon die deze kosten aan HMG moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door prof. mr. J. Riphagen als voorzitter en mr. J.C. Gerritse en mr. H.S.G. Verhoeff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Casparie-Kerdel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval de NOS wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het
College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.