Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

modernizering AWBZ

Schriftelijke antwoorden n.a.v. AO 4/12 modernizering AWBZ

De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

AWBZ/2342582

11 december 2002

In het algemeen overleg van 4 december 2002 over de modernisering van de AWBZ heb ik toegezegd u voor het Kerstreces op een aantal punten schriftelijk nader te informeren. Met het oog op het door u geplande VAO op woensdag 11 december a.s. treft u onderstaand over de volgende onderwerpen deze informatie aan.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

drs. Clémence Ross-van Dorp

Schriftelijke antwoorden n.a.v. AO 4/12 modernizering AWBZ 1. Schriftelijke antwoorden n.a.v. AO 4/12 modernizering AWBZ

In het algemeen overleg van 4 december 2002 over de modernisering van de AWBZ heb ik toegezegd u voor het Kerstreces op een aantal punten schriftelijk nader te informeren. Met het oog op het door u geplande VAO op woensdag 11 december a.s. treft u onderstaand over de volgende onderwerpen deze informatie aan.

Vereenvoudiging Indicatiestelling
Naar aanleiding van vragen van meerdere kamerleden over de mogelijkheden de indicatiestelling te ontbureaucratiseren en meer te uniformeren deel ik u het volgende mede.

Het in de gemoderniseerde AWBZ in functies en klassen indiceren leidt tot een forse vereenvoudiging, omdat niet meer zoals nu de indicatie op productniveau wordt afgegeven. Naast het voorkomen van een groeiende herindicatiepraktijk biedt deze benadering de cliënt ook de ruimte met de zorgverlener de zorglevering op maat vorm te geven. In het verlengde hiervan ligt het per 1 april 2003 introduceren van één uniforme formulierenset en een uniform protocol. Deze formulierenset is zo ingericht, dat de indicatiesteller afhankelijk van de aard en mate van complexiteit van de zorgvraag meer of minder vragen moet stellen. In dat verband is het aantal pagina's van het formulier ook geen maatstaf, maar de optelsom van de verschillende mogelijkheden. Het geautomatiseerd toepassen van het formulier bevordert het verzamelen van uitsluitend de noodzakelijke informatie. Het geprotocolleerd en op basis van één formulier indiceren bevordert tevens de gewenste uniformiteit zodat ook de kwaliteit van de indicatiestelling op een hoger plan wordt gebracht. Zoveel mogelijk moet worden bevorderd dat gelijke gevallen op gelijke wijze worden geïndiceerd.

De in het kader van de modernisering genomen maatregelen moeten bijdragen aan een verdere bekorting van de termijn waarbinnen de indicaties worden gesteld. De ambitie reikt verder dan het binnen de wettelijk geregelde termijn van zes weken afgeven van het indicatiebesluit. Daarvoor zijn de volgende instrumenten beschikbaar:
-Het Zorgindicatiebesluit biedt de mogelijkheid om maximaal twee weken vooruitlopend op de indicatiestelling zorg te leveren indien de zorgaanbieder dat nodig acht.
-Indicatieorganen kunnen het indicatieonderzoek of de indicatiestelling mandateren. Een dergelijk mandaat laat de verantwoordelijkheid voor het indicatieorgaan onverlet en dat geldt ook voor de mogelijkheid voor de cliënt om bezwaar en beroep aan te tekenen. Steekproefsgewijze toetsing van in mandaat genomen besluiten en de werkwijze en een juiste registratie en rapportage zijn een vereiste.
-De richtlijn 'met spoed indiceren' over de toepassing waarvan de indicatieorganen vorig jaar afspraken hebben gemaakt wordt, zoals u toegezegd, geëvalueerd met als peildatum 1 december 2002. De eerste resultaten laten zien dat de toepassing van de verkorte route ten opzichte van de standaardroute bijna is verdubbeld van ruim 20% tot bijna 40% en de categorie zorgvragen waarvoor de uitgebreide route moet worden gevolgd stabiliseert op ongeveer 25%. Bij het met spoed inzetten van zorg wordt door de verschillende partijen de indicatiestelling niet als probleem ervaren en ook wordt een toename van het percentage aanvragen dat binnen 2 dagen wordt afgehandeld, gesignaleerd. In het kader van de rapportage groot project, die u in de loop van februari 2003 kunt verwachten, zal ik u over de uitgebreide resultaten van deze evaluatie informeren, inclusief de stand van zaken met betrekking tot de werkvoorraden van de RIO's, respectievelijk eventuele achterstanden.

Naast bovengenoemde stroomlijning en vereenvoudiging zijn, respectievelijk worden een vier- of vijftal modeltrajecten gestart, waarin wordt onderzocht wat de mogelijkheden zijn een aantal zorgvragen in termen van geïndiceerde zorg te standaardiseren. Daarbij valt te denken aan zorgverlening na opname in het ziekenhuis in verband met een bepaalde aandoening of (eenvoudige) zorgverlening thuis waarvoor op basis van de vraag de zorgbehoefte onomstotelijk vaststaat. Dit standaardiseren maakt het mogelijk de indicatie 'vooraf' te stellen en op het moment van aanvraag direct te verstrekken, respectievelijk hierover afspraken te maken met zorgverleners zodat de zorg op het gewenste moment kan starten. De resultaten van deze modeltrajecten zijn voor 1 april 2003 beschikbaar en op basis daarvan zal ik bezien of het mogelijk is een lijst van zogenaamde gestandaardiseerde indicatiebesluiten landelijk te introduceren. Ik hoop dat deze modeltrajecten aantonen dat een verdergaande vereenvoudiging, versnelling en uniformering goed uitvoerbaar is en indicatieorganen als gevolg daarvan meer ruimte en tijd beschikbaar krijgen voor de complexe zorgvragen.

Eigen bijdrage thuiszorg
Mevrouw Kalsbeek en mevrouw Kant hebben de vraag opgeworpen of de eigen bijdrageregeling voor thuiszorg niet veel meer uitvoeringskosten met zich brengt dan deze oplevert. In het algemeen overleg heb ik aangegeven dat de opbrengst van deze eigen bijdrage over 2001 98 miljoen heeft bedragen. De uitvoeringskosten bedroegen in dat jaar ongeveer 12,7 miljoen. Voor deze bedragen heb ik mij gebaseerd op het Jaaroverzicht 2001 van het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten b.v. Ik heb tijdens het overleg al aangegeven dat ik geen ruimte heb om de bijdrageregeling in te trekken. Het afschaffen van deze regeling zou met zich brengen dat middelen aan de zorg onttrokken moeten worden, ter dekking van het wegvallen van de opbrengst van de eigen bijdragen voor thuiszorg. Deze opbrengst dient immers mede ter financiering van de zorg ingevolge de AWBZ.
Zoals hierboven aangegeven, blijkt de opbrengst de uitvoeringskosten te overtreffen. De bijdrageregeling belast bovendien de verzekerden naar draagkracht. In het licht van het voorgaande heb ik dan ook geen reden om de regeling in te trekken. Mevrouw Kalsbeek heeft ook de aandacht gevraagd voor het feit dat cliënten soms lang moeten wachten op de declaraties voor de eigen bijdragen voor thuiszorg. Ik heb al aangeduid dat ik het niet juist vind dat cliënten lang op hun rekening moeten wachten. In de antwoorden op de vragen van mevrouw Kalsbeek (Tweede Kamer, 2002/'03, 429, Aanhangsel pag.899/900) ben ik uitvoerig op dit probleem ingegaan. Ik heb de oorzaken van de vertraging toegelicht. Ik heb ook aangegeven welke stappen zijn gezet om te komen tot een verbetering van het proces. Niettemin kan het nog voorkomen dat cliënten lang op hun rekening moeten wachten. Naar aanleiding hiervan kwam de vraag aan de orde of het niet aanbeveling verdient in situaties waarbij grote vertragingen aan de orde zijn over te gaan tot een kwijtschelding. Bij de beantwoording van deze vraag is vooral relevant of de verzekerde kon weten of een bijdrage verschuldigd zou zijn. Het gaat dus vooral om de rechtszekerheid van de verzekerde. Dit is de lijn in de geldende jurisprudentie. Het feit dat navordering plaatsvindt, is op zich geen reden om van invordering af te zien. Ook het Burgerlijk Wetboek gaat daar niet vanuit. Verzekerden worden doorgaans tevoren geïnformeerd over de op hen rustende verplichting tot betaling van deze inkomensafhankelijke bijdrage. Een generale kwijtschelding indien de eigen bijdrage te laat wordt vastgesteld, zie ik niet als oplossing. Dit zou ook ongelijkheid betekenen ten opzichte van verzekerden bij wie de bijdrage op tijd is opgelegd. Zoals ik ook in de bovengenoemde antwoorden heb

aangegeven, ben ik de mening toegedaan dat het vooral noodzakelijk is om de procedures zodanig te blijven verbeteren dat tijdig oplegging van de bijdrage kan plaatsvinden.

In dat verband noem ik nog eens de op basis van de modernisering voorgenomen vereenvoudiging. Daarin wordt de eigen bijdrage niet meer vastgesteld op basis van gedetailleerde registratie op instellingsniveau, maar door het zorgkantoor op grond van de geïndiceerde zorg, respectievelijk de te leveren zorg. Deze vereenvoudiging, die ook voor de zorgverleners van de instellingen in de thuiszorg een enorme verlichting betekent, kan met het oog op de in 2003 nog geldende overgangsmaatregelen nog niet worden ingevoerd.

Aftrek 340
Mevrouw Kalsbeek heeft de opmerking gemaakt dat de aftrek van 340 voor sommige groepen verzekerden kan blijven bestaan tot 1 januari 2007. Zij was daarom de mening toegedaan dat het technisch goed mogelijk was om de aftrek van 340 in een stelsel van functiegerichte aanspraken te handhaven.
Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op.
In de antwoorden op de vragen in het kader van de voorhang van het Besluit zorgaanspraken AWBZ en vervolgens in antwoord op de vraag van de heer Bos bij de begroting van VWS is uiteengezet waarom de aftrek van 340 voor verzekerden die verblijven in Het Dorp, gezinsvervangende tehuizen, regionale instellingen voor beschermd wonen, de verpleeginrichtingen Amstelrade te Amstelveen, Nieuw Unicum te Zandvoort en het Zeehospitium te Katwijk aan Zee vervalt, namelijk omdat met ingang van 1 april 2003 de zorg waarop op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat functiegericht wordt omschreven. Dit functiegerichte systeem houdt onder meer in dat niet meer geregeld wordt welke instelling welke zorg verleent. Een aftrek die gekoppeld is aan specifiek in de aanspraak genoemde categorie van instellingen is in een functiegericht systeem dus niet uitvoerbaar.
Mevrouw Kalsbeek vroeg met name tijdens het AO waarom de bewoners die op 31 december 2002 in genoemde instellingen verblijven en de desbetreffende eigen bijdrage betalen nog tot 1 januari 2007 profiteren van de extra aftrek. Dit heeft niet te maken met de functiegerichte omschrijving, maar met de wijze waarop mijn ambtsvoorgangster, mevrouw Vliegenthart, aan de nieuwe intramurale bijdrageregeling vorm heeft gegeven. Als overgangsregeling bij de per 1 januari 2003 van kracht wordende maatregel om het verzamelinkomen als grondslag voor de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage te gaan hanteren, geldt namelijk dat voor de verzekerden die op 31 december in een AWBZ- instelling verblijven geen nieuwe vaststelling van de eigen bijdrage plaatsvindt. De eigen bijdrage zal voor die bijdrageplichtigen alleen jaarlijks worden geïndexeerd met het indexcijfer waarmee ook de AOW-uitkering wordt geïndexeerd. Dit is zo geregeld in de al bij Besluit van 17 juni 2002 vastgestelde wijziging van het Bijdragebesluit zorg. Deze treedt op 1 januari 2003 in werking. Voor verzekerden die op 31 december 2002 in een AWBZ- instelling verblijven, gaat het nieuwe bijdragesysteem dus pas gelden met ingang van 1 januari 2007. De consequentie hiervan is dat bewoners die nu de aftrek hebben deze feitelijk nog vier jaar houden. Het is dus niet zo dat voor bepaalde groepen de aftrek gehandhaafd blijft, maar zij genieten nog vier jaar van dit bedrag. Voor verzekerden die tussen 1 januari 2003 en 1 april 2003 worden opgenomen geldt de aftrek ook nog, omdat deze pas per 1 april 2003 wordt afgeschaft. In de overgangsbepalingen van het Besluit zorgaanspraken AWBZ is geregeld dat de vóór 1 april 2003 vastgestelde bijdrage in 2003 niet wijzigt. Dit is zo geregeld omdat het opnieuw moeten vaststellen van de eigen bijdrage voor de zorgkantoren extra administratieve lasten

betekent. Voor deze mensen wordt de bijdrage dus pas per 1 januari 2004 opnieuw vastgesteld. Dan wordt de aftrek niet meer toegepast. Voor mensen die op 1 april 2003 of later worden opgenomen, geldt de aftrek onmiddellijk niet meer.
Het is dus niet zo dat handhaving van de specifieke aftrek technisch mogelijk is.

Juridische implicaties met betrekking tot de kwaliteit van de overbruggingszorg en de verschuldigde eigen bijdrage
Mevrouw Kalsbeek stelde in verband met een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep de juridische implicaties met betrekking tot de kwaliteit van de overbruggingszorg en de verschuldigde eigen bijdrage aan de orde.

Allereerst zou ik willen opmerken dat het feit dat in sommige situaties overbruggingszorg wordt geleverd, niet betekent dat er geen kwalitatief goede zorg wordt geleverd. Overbruggingszorg houdt slechts in, dat niet die zorg precies of niet volledig wordt verleend die in het indicatiebesluit staat. Bijvoorbeeld een verzekerde is geïndiceerd voor opname in een verzorgingshuis en ter overbrugging tot de verzekerde is opgenomen, wordt verzorging en verpleging thuis geleverd. De verzekerde ervaart dat ook niet als kwalitatief slechte zorg. Sterker nog, vaak blijkt de verzekerde uiteindelijk voorkeur te hebben voor die zorg en wordt de overbruggingszorg de `eerste' zorg. Wat dit betreft worden de keuzemogelijkheden voor de verzekerden straks als er uitsluitende zorgfuncties worden geïndiceerd, alleen maar groter. Dan zal er in minder situaties sprake zijn van overbruggingszorg. De eigen bijdrage sluit aan bij de geleverde zorg. In het voorbeeld hiervoor betaalt de verzekerde de intramurale eigen bijdrage bij verblijf in het verzorgingshuis en de thuiszorgbijdrage voor de verzorging en verpleging thuis. Anders dan wel wordt verondersteld, heeft de Centrale Raad in zijn vonnis van 24 juli 2002 niet uitgesproken dat de hoogte van de eigen bijdrage afhankelijk is van de kwaliteit van de geleverde zorg. Een dergelijke afhankelijkheid zou ook onuitvoerbaar zijn. Wat is er wel aan de hand.

In de beroepszaak ging het om een verzekerde die langer dan een jaar in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef en een eigen bijdrage moest betalen. Omdat hem dat pas een aantal maanden later werd meegedeeld, is eerst daartegen geprocedeerd. Nadien is geprocedeerd tegen de hoogte van de bijdrage. De ouders van betrokkene waren van mening dat gezien de kwaliteit van de zorg de bijdrage gehalveerd moest worden. De zorgverzekeraar heeft steeds gesteld dat de hoogte van de bijdrage niet afhankelijk is van de kwaliteit van de zorg. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt (terecht) deze kwestie in de gehele context van de AWBZ en wel als volgt.

In de AWBZ is bepaald dat de verzekerden aanspraak hebben op zorg in natura. Ten aanzien van die zorg kan worden bepaald dat de verzekerde bijdraagt in de kosten van die zorg. De Centrale Raad stelt dat het heffen van een eigen bijdrage dwingendrechtelijk is voorgeschreven. De Centrale Raad stelt vervolgens vast dat de zorgverzekeraar zich niet heeft vergewist of de geleverde zorg gekwalificeerd kan worden als AWBZ-zorg waarvoor dan vervolgens een eigen bijdrage geheven moet worden. Door te stellen dat de hoogte van de bijdrage niet afhankelijk is van de kwaliteit van de zorg, gaat het zorgkantoor naar het oordeel van de Centrale Raad voorbij aan de vraag of er wel sprake is van zorg die aangeduid kan worden als AWBZ-zorg. Deze zorg moet namelijk van goed niveau zijn, die in

ieder geval doeltreffend is, doelmatig en patiëntgericht wordt verleend en afgestemd is op de behoefte van de patiënt.
De zorgverzekeraars moeten er voor zorgdragen dat de verzekerde zijn aanspraken tot gelding kan brengen. Dit moet hij doen door voldoende overeenkomsten met zorgaanbieders te sluiten. De AWBZ stelt eisen aan die overeenkomsten. Deze houden ook in dat in ieder geval ook bepalingen omtrent de kwaliteit van de zorg in de overeenkomsten moeten worden opgenomen. Zorgverzekeraars moeten derhalve kwalitatief verantwoorde zorg contracteren. De Centrale Raad stelt dat de zorgverzekeraar dus een controlerende taak heeft ten aanzien van zorgaanbieders met betrekking tot de kwaliteit van zorg. Omdat de zorgverzekeraar dit niet heeft getoetst, wordt het besluit vernietigd en moet het zorgkantoor met inachtneming van de overwegingen een nieuw besluit nemen. De Centrale Raad onthoudt zich van een oordeel over de gevorderde materiële en immateriële schade. De Centrale Raad zegt dus niets over verlaging van de eigen bijdrage. De uitspraak van de Centrale Raad leidt er toe dat de zorgverzekeraar moet bezien of er sprake is van AWBZ- zorg. Zo ja, dan is een eigen bijdrage verschuldigd. Zo nee dan is er geen eigen bijdrage verschuldigd, maar dan komt de zorg ook niet ten laste van de AWBZ. Deze uitspraak gaat daar niet over.

Voortgang dienstverleningsstelsel
Volgens het kabinet kan het proces van extramuralisering alleen met vrucht worden voortgezet als er tussen wonen en zorg een stevig stelsel van dienstverlening staat, dat mensen met beperkingen in staat stelt zelfstandig te wonen en maatschappelijk mee te doen.
De Welzijnswet en de Wet voorzieningen gehandicapten voorzien weliswaar gedeeltelijk in deze behoefte, maar van een robuust stelsel is nog absoluut geen sprake. Wat nodig is, is een brede Dienstenwet, die regelt dat mensen op indicatie de voorzieningen kunnen krijgen die ze nodig hebben om hun zelfstandigheid te bewaren. Maar ook zaken als de zorginfrastructuur en sociaal-culturele activiteiten om eenzaamheid te verdrijven moeten goed geregeld worden. Tegelijkertijd moet worden gewerkt aan een verbetering van de toegankelijkheid van algemene voorzieningen als openbaar vervoer en de openbare ruimte. Hoe dat ook precies vorm zal krijgen, de gemeentelijke verantwoordelijkheid zal zeker moeten worden versterkt. Over die vormgeving zal ook in het kabinet nog intensief van gedachten moeten worden gewisseld. Het vorige kabinet heeft voor zo'n discussie een voorzet gedaan door een 'Bouwstenennotitie' met enkele varianten op te laten stellen. Het innemen van een standpunt op die verschillende mogelijkheden is een zaak van het volgende kabinet; wat mij betreft zou dat niet later dan voorjaar 2003 moeten plaatsvinden.

Tarieven persoonsgebonden budget nieuwe stijl
Er zijn kritische opmerkingen gemaakt over de hoogte van de pgb-tarieven. De opmerkingen hadden betrekking op enerzijds de hoogte van het huidige rekentarief (75% van de tarieven in natura) en anderzijds het vaststellen van de waarde op het midden van de klasse. Op het eerste punt is reeds door mijn voorgangster in een bestuurlijk overleg met de organisaties van consumenten en patiënten de afspraak gemaakt dat in het kader van het overgangsregime in 2003 de tarieven voor het pgb zouden worden vastgesteld op het niveau van 2002, exclusief de indexering. Over het tweede punt het volgende. Ik realiseer

me dat het vaststellen van de waarde van het pgb op het midden van de geïndiceerde klasse met zich mee brengt dat iemand die op dit moment een indicatie in termen van uren heeft er bij een indicatie in termen van klassen financieel op voor- of achteruit kan gaan. In die gevallen dat budgethouders er op achter uitgaan zal ik voorzien in een overgangsbepaling waarbij de hoogte van het huidige budget voor een zekere periode gecontinueerd wordt.

Invoering en monitoring modernisering AWBZ
Door verschillende afgevaardigden is gevraagd naar de tijdsdruk met het oog op een verantwoorde invoering per 1 april 2003. De daaruit sprekende zorg begrijp ik. Het kan immers niet zo zijn dat bij de invoering de zorgverlening stagneert, respectievelijk bij de RIO's de achterstanden toenemen. In het invoeringstraject wordt alles op alles gezet om per 1 april 2003 de overstap zo geruisloos mogelijk te maken, maar het op voorhand uitsluiten van problemen is ook niet reëel. En om eventuele problemen op te vangen zijn en worden maatregelen genomen. Voorbeelden daarvan zijn de extra menskracht voor indicatiestelling, een helpdesk en intensieve voorlichting en communicatie.

Onder meer door het Kamerlid Kalsbeek is gevraagd naar de monitoring van het project. Zoals eerder in de communicatie met de Tweede Kamer aangegeven, dient het invoeringstraject van de modernisering van de AWBZ nauwkeurig te worden gemonitord. In dat kader is allereerst in verband met de implementatiedatum 1 april 2003 door het CVZ een signaleringsmodel ontwikkeld. Op basis van signalen waar het mis dreigt te gaan, kunnen snel oplossingen worden uitgewerkt en ingevoerd. Daarnaast wordt door CVZ een monitor care ontwikkeld, gericht op de lange termijneffecten van de modernisering, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of er meer aanbieders komen. Reeds in gang gezet zijn de monitoren rond de indicatiestelling (onder meer het meten van achterstanden bij de RIO's) en de opbouw van de AWBZ-brede zorgregistratie. De uitkomsten van de monitoring zullen worden opgenomen in de voortgangsrapportages groot project modernisering AWBZ.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

drs. Clémence Ross-van Dorp