Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie
---
Categorie: opsporing, vervolging
Rechtskarakter Aanwijzing i.d.z.v. artikel 130 lid 4 Wet RO
Afzender College van procureurs-generaal
Adressaat Hoofden van de parketten
Registratienummer 2002A009
Datum vaststelling 08-10-2002
Datum inwerkingtreding 15-11-2002
Geldigheidsduur 15-11-2006
Publikatie in Stcrt: 25-10-2002, nr. 206
Vervallen --
Relevante richtlijnen voor strafvordering --
Wetsbepalingen artikelen 177, 177a, 178, 178a, 362, 363, 364 en 364a
Wetboek van Strafrecht en artikel 162 Wetboek van Strafvordering
Jurisprudentie --
Bijlage(n) --
---
Achtergrond:
In het Wetboek van Strafrecht is in de artikelen 177, 177a en 178 het
omkopen van ambtenaren en rechters strafbaar gesteld. De artikelen
362, 363 en 364 Sr stellen de ambtenaar of de rechter die zich heeft
laten omkopen strafbaar1..
Sinds 1 februari 20012. is de wetgeving op het terrein van de omkoping
van ambtenaren en de ambtelijke corruptie ingrijpend gewijzigd. De
belangrijkste wijzigingen zijn:
* het verhogen van de strafmaat: in sommige gevallen tot het niveau
dat toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk maakt, waardoor
het arsenaal van beschikbare dwangmiddelen en
opsporingsbevoegdheden is vergroot;
* verruimingen van de delictsomschrijvingen: onder meer heeft de
"dienst" als omkopingsmiddel zijn intrede gedaan en is voor
strafbaarheid van de ambtenaar niet langer noodzakelijk dat hij
wetenschap heeft over het doel van de gift, maar is ook een
redelijkerwijs vermoeden hiervoor voldoende; verder is ook het
achteraf ontvangen van een gift strafbaar gesteld, zelfs voor de
ambtenaar die niet in strijd met zijn plicht heeft gehandeld;
* verruimingen van de Nederlandse rechtsmacht voor de in het
buitenland gepleegde corruptie (kortheidshalve ook wel aangeduid
als "buitenlandse corruptie"): een ieder die in het buitenland een
Nederlandse ambtenaar omkoopt kan in Nederland worden vervolgd;
hetzelfde geldt voor de Nederlander die in het buitenland een
buitenlandse ambtenaar omkoopt.
In de memorie van toelichting bij deze wetswijziging (TK, 1998-1999,
26469, nr. 3, blz. 1-3) wordt een drietal redenen genoemd voor de
wijzigingen.
In de eerste plaats dienden deze te worden bezien tegen de achtergrond
van de verbrede aandacht voor de integriteit van het
overheidsapparaat.
In de tweede plaats waren deze wijzigingen geïndiceerd, omdat in de
praktijk het bestaande strafrechtelijk instrumentarium niet bleek te
voldoen.
Tenslotte was wetswijziging nodig in gevolge een aantal internationale
verdragen gesloten met het oog op een betere bestrijding van fraude en
corruptie, te weten de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen
Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van
de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289), het (eerste) Protocol bij
deze Overeenkomst van 27 september 1996 (Trb. 1996, 330) en het op 17
december 1997 te Parijs tot stand gekomen OESO-Verdrag inzake
bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij
internationale zakelijke transacties (Trb. 1998, 54). Deze verdragen
strekken tot harmonisatie van de wetgeving van de verschillende
landen. Bij het OESO-verdrag is de invalshoek die van het
internationale handelsverkeer. In de preambule bij dit verdrag wordt
expliciet overwogen dat in dat kader omkoping een wijdverbreid
fenomeen is, dat het overheidsfunctioneren en de economische
ontwikkelingen ondermijnt en dat desastreus is voor de internationale
concurrentie.
Het nieuwe strafrechtelijk instrumentarium heeft een ruim
werkingsgebied. Een ieder die een ambtenaar een gift3. aanbiedt en
elke ambtenaar die een gift aanvaardt, kan onder de werking van de
strafwet vallen4.. De wet geeft namelijk geen onderscheidend criterium
voor strafwaardige en niet-strafwaardige giften. De minister van
justitie heeft het stellen van grenzen overgelaten aan het openbaar
ministerie, dat zelf door toepassing van het opportuniteitsbeginsel
en/of "door het afkondigen van richtlijnen, welke eenvoudiger dan de
wet zijn aan te passen aan de maatschappelijke, steeds veranderende,
werkelijkheid" (TK, 1998-1999, 26469, nr. 3, blz. 4-5), sturend kan
optreden. In dit verband heeft de minister van justitie ook nog
overwogen dat een wettelijk onderscheid inzake strafwaardige en
niet-strafwaardige giften het onwenselijke effect zou kunnen hebben
dat situaties waarbij sprake is van relatief geringe voordelen voor
ambtshandelingen die zeker als onwenselijk moeten worden beschouwd,
per definitie buiten het bereik van de strafbepalingen zouden komen te
vallen (TK, 1999-2000, 26469, nr. 5, blz. 6).
De onderhavige aanwijzing geeft een aantal aanknopingspunten aan de
hand waarvan beoordeeld kan worden of strafrechtelijk optreden al dan
niet geïndiceerd is; niet alleen de hoogte van de in het geding zijnde
gift is daarbij relevant, ook andere omstandigheden kunnen hierbij een
rol spelen.
Deze aanwijzing beoogt ook te voorzien in de ruimte die het hiervoor
genoemde OESO-verdrag biedt om de betaling van zogenaamde
"facilitating payments" buiten het bereik van strafbepalingen te
houden5.. Bij "facilitating payments" gaat het om geringe betalingen
die niet worden gedaan om een ongeoorloofd zakelijk of een
ongeoorloofd ander voordeel te behalen. Het zijn betalingen die in
sommige landen worden gedaan om overheidsfunctionarissen aan te sporen
hun taken uit te voeren. Naar de letter van de wet vallen in Nederland
"facilitating payments" wel binnen het bereik van de
strafbaarstellingen inzake omkoping, nu de wetgever om hierboven
vermelde redenen niet heeft gekozen voor een nadere indicatie waaruit
de (on)toelaatbaarheid van een gift of belofte kan worden opgemaakt.
De onderhavige aanwijzing strekt er evenwel toe de "facilitating
payments" buiten het strafrechtelijk opsporings- en vervolgingskader
te houden teneinde te voorkomen dat de Nederlandse opsporings- en
vervolgingspraktijk uit de pas loopt met die van andere bij het
OESO-verdrag aangesloten landen. Anders gezegd: door toepassing van
het opportuniteitsbeginsel wordt bereikt dat het Nederlandse
bedrijfsleven in het buitenland op gelijk niveau kan opereren als het
bedrijfsleven uit de andere OESO-landen.
Samenvatting:
In deze aanwijzing wordt aangegeven met welke factoren rekening wordt
gehouden bij het bepalen van de opportuniteit van de vervolging van op
zichzelf strafbare gevallen van corruptie. De factoren hebben
uiteraard ook betekenis voor de beoordeling van de opportuniteit van
de aan de vervolging voorafgaande opsporingsactiviteiten. De
aanwijzing regardeert zowel de omkopende partij (burgers en bedrijven)
als de omgekochte partij (ambtenaren). In de aanwijzing wordt
onderscheid gemaakt tussen in het binnenland gepleegde corruptie en in
het buitenland gepleegde corruptie.
Opsporing:
Onderzoeken naar ambtelijke corruptie richten zich zowel op de
omkoper, als op de omgekochte ambtenaar. Afhankelijk van de
beschikbare informatie zal de opsporing ofwel van begin af aan op
beide bij de corruptie betrokken partijen zijn gericht, ofwel -
althans in aanvang - op één van beide partijen.
Bij de buitenlandse corruptie zal de opsporing zich moeten realiseren dat de in het buitenland omgekochte buitenlandse ambtenaar in de regel niet in Nederland zal kunnen worden vervolgd. Derhalve zullen in die gevallen de op een strafvervolging gerichte inspanningen van de Nederlandse opsporingsinstanties zich (overwegend) richten op de rol van de hier wel te vervolgen omkoper, terwijl de buitenlandse ambtenaar voor rekening komt van een buitenlandse zusterdienst. Voor de samenwerking tussen de beide opsporingsinstanties gelden de gebruikelijke regels van internationale rechtshulp.
Opsporing van binnenlandse corruptie
Hoewel het opsporen van gevallen van ambtelijke corruptie niet het
exclusieve domein is van de Rijksrecherche, speelt de Rijksrecherche
op dit terrein wel een vooraanstaande rol. Zo zal op grond van de
Aanwijzing taken en inzet Rijksrecherche6. de Rijksrecherche vrijwel
per definitie worden belast met onderzoeken naar gevallen van
ambtelijke corruptie waarbij (leidinggevende) politieambtenaren, leden
van de rechterlijke macht en vooraanstaande bestuurlijke ambtsdragers
zijn betrokken7.. In dergelijke gevallen is inzet van de
Rijksrecherche aangewezen, omdat bij inzet van het regiokorps al snel
de vraag kan worden opgeworpen naar de onpartijdigheid van het
onderzoek; juist op het terrein van de ambtelijke corruptie moet dit
soort discussies worden vermeden. Bovendien is op dit terrein een
zekere bundeling van expertise wenselijk. Bij andere gevallen van
ambtelijke corruptie zal ook door de reguliere politie met voldoende
distantie het onderzoek kunnen worden verricht. (Denk bijvoorbeeld aan
het door een slopersbedrijf omkopen van een gemeenteambtenaar,
teneinde een met de milieuwetgeving strijdige milieuvergunning te
verkrijgen). Uiteindelijk is het de Coördinatiecommissie
Rijksrecherche (de CCR) die beslist over de daadwerkelijke inzet van
de Rijksrecherche.
Opsporing van buitenlandse corruptie
Tot 1 februari 2001 had Nederland slechts een beperkte rechtsmacht ten
aanzien van de in het buitenland gepleegde ambtelijke corruptie8..
Door de wetswijziging van 1 februari 2001 is de Nederlandse
rechtsmacht voor de in het buitenland gepleegde ambtelijke corruptie
aanmerkelijk verruimd. Sindsdien kunnen in Nederland worden vervolgd:
* de in het buitenland omgekochte Nederlandse ambtenaar (vgl. art. 6
sub 1 Sr; materieel is dit ongewijzigd);
* de in het buitenland omgekochte persoon die in dienst is van een
in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie (vgl. art. 6
sub 2 Sr);
* een ieder die in het buitenland een Nederlandse ambtenaar heeft
omgekocht (mits er voldaan is aan de eis van dubbele
strafbaarheid; vgl. art. 4 sub 10 Sr);
* de Nederlander die in het buitenland een - al dan niet
buitenlandse9. - ambtenaar omkoopt (mits er voldaan is aan de eis
van dubbele strafbaarheid; vgl. art. 5 lid 1 sub 2 Sr). Sinds 11
juli 200110. is hier nog aan toegevoegd
* de Nederlandse ambtenaar of de persoon in openbare dienst van een
in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie die zich in
het buitenland schuldig maakt aan overtreding van art. 177 of art.
177a Sr (mits er voldaan is aan de eis van dubbele strafbaarheid;
vgl. art. 4 sub 11 Sr).11.
De buitenlandse ambtenaar die in het buitenland door een Nederlander
wordt omgekocht, kan niet in Nederland worden vervolgd (tenzij die
ambtenaar in dienst is van een in Nederland gevestigde
volkenrechtelijke organisatie).
Evenals bij de binnenlandse corruptie geldt ook voor de buitenlandse
corruptie dat - afgezien van de buitenlandse opsporingsdienst - ook
andere opsporingsinstanties dan de Rijksrecherche met het onderzoek
kunnen worden belast. Zo kan het voor de hand liggen dat indien zo'n
omkopingsgeval wordt ontdekt in het kader van een lopend
strafrechtelijk onderzoek met internationale aspecten (denk
bijvoorbeeld aan een onderzoek dat is gericht tegen een zich met de
export van XTC bezig houdende Nederlander, die een Tsjechische
douanier omkoopt), het met dat onderzoek belaste team ook de
omkopingszaak voor zijn rekening neemt. Het kan echter ook zijn dat
een geval van buitenlandse corruptie aan het licht komt zonder dat er
sprake is van een lopend onderzoek (denk bijvoorbeeld aan het geval
waarin een Nederlandse ondernemer ter verkrijging van een grote order
een buitenlandse ambtenaar omkoopt). Aannemelijk is dat in zo'n geval
de CCR de Rijksrecherche met het onderzoek belast, ondanks de
omstandigheid dat het subject van onderzoek geen Nederlandse ambtenaar
is, maar een Nederlandse burger of een Nederlands bedrijf. In verband
met de bij deze dienst aanwezige expertise is in de Aanwijzing taken
en inzet Rijksrecherche ook ten aanzien van deze gevallen van omkoping
van ambtenaren een vooraanstaande rol toebedeeld aan de
Rijksrecherche.
Vervolging:
Hiervoor is reeds gesignaleerd dat de strafwet geen onderscheidend
criterium geeft voor strafwaardige giften en niet-strafwaardige
giften. Ook laat de wetgeving geen ruimte voor de in het OESO-verdrag
bedoelde "facilitating payments". Deze aanwijzing regardeert beide
kwesties.
Vervolging van binnenlandse corruptie
Bij het bepalen van de opportuniteit van de vervolging van de omkoper
en de omgekochte spelen verschillende factoren een rol. Op zichzelf is
een model denkbaar waarin aan de aan- of afwezigheid van bepaalde
factoren een score wordt toegekend en dat afhankelijk van de hoogte
van de (totaal)score de beslissing tot al dan niet vervolging wordt
genomen. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is zo'n model ook
aantrekkelijk. Toch is er niet voor gekozen omdat een dergelijk min of
meer absoluut model kan leiden tot beslissingen en
(standaard)motiveringen die onvoldoende recht doen aan het concrete
geval. Zo kan een op het eerste gezicht relatief geringe gift (waaraan
een lage score zou worden toegekend) leiden tot een ambtshandeling die
naar maatschappelijke opvatting wel degelijk binnen het bereik van de
strafbepaling behoort te vallen12.. Strafrechtelijke aanpak van
ambtelijke corruptie is nu eenmaal meer maatwerk dan confectie. Bij
het nemen van de maat wordt in elk geval gelet op de volgende
factoren:
* het initiatief tot de gift; hoewel de wet geen verschil maakt
tussen de ambtenaar die vraagt om een gift en de ambtenaar die een
gift krijgt aangeboden, is in het eerste geval een vervolging van
de ambtenaar meer opportuun dan in het tweede geval;
* de waarde van de gift; evenals in de wet wordt ook in deze
aanwijzing geen harde in euro's uitgedrukte grens genoemd,
enerzijds niet omdat het meermalen geven / accepteren van giften
ter waarde van bijvoorbeeld 45 Euro vervolgingswaardig kan zijn,
anderzijds niet omdat ook een betrekkelijk geringe eenmalige
betaling kan leiden tot een ambtelijke gedraging die de zaak
maatschappelijk gezien vervolgingswaardig maakt;
* de mate van (sociale) acceptatie van de gift; het is sociaal
gezien volstrekt geaccepteerd dat ambtenaren ter gelegenheid van
bijvoorbeeld een ambtsjubileum of een afscheidsreceptie, cadeaus
ontvangen. Uiteraard is wel relevant wat de waarde van die cadeaus
is (zie hiervoor). Hoewel sociaal gezien misschien wel minder
gebruikelijk of geaccepteerd, zal ook het ontvangen van een
kerstpakket van bijvoorbeeld een opdrachtgever van een gemeente,
niet spoedig in het strafrechtelijk circuit worden getrokken;
* de al dan niet strijdigheid met de heersende gedragscode; veel
organisaties hebben een integriteits- of gedragscode. Voor het
nemen van de maat maakt het verschil of al dan niet in strijd met
die code wordt gehandeld;
* de mate van kenbaarheid aan de ambtenaar dat diens handelen
verboden was; het maakt verschil of direct leidinggevenden op de
hoogte zijn van handelwijzen van hun ambtenaren en hen daar niet
op hebben aangesproken, of, sterker nog, die handelwijzen zelfs
hebben gestimuleerd;
* de heimelijkheid van de gift; is de gift heimelijk gegeven en
geaccepteerd? Heeft de ambtenaar de gift intern gemeld?13.
* het doel van de gift; strekt de gift alleen ten eigen bate
(bijvoorbeeld een vakantiereisje) of ook ten gunste van anderen
(bijvoorbeeld een storting op een rekening van een charitatieve
stichting)?
* de intentie van de gift; gaat het om "relatiemanagement" (een
zakelijk etentje) of is de gift gedaan met een criminele intentie,
dus een steekpenning? Oftewel: gaat het "enkel" om het "smeren"
van de relatie, of moet de ambtenaar worden "ingepakt"?
* het al dan niet incidentele karakter van de gift; is er sprake van
een incident of een meer structurele / stelselmatige gang van
zaken?
* de aard van de relatie tussen de gever en de ontvanger; gaat het
om een meer persoonlijke of een meer zakelijke relatie? Hierbij
kan een zekere wederkerigheid in die relatie relevant zijn (nu
eens betaalt de een, dan weer de ander);
* de kwaliteit waarin de ambtenaar de gift ontvangt en/of de
relevantie van die kwaliteit voor de gever; ontvangt de
burgemeester die tevens voorzitter is van de tennisclub, de gift
van een aannemer voor de verbouw van de kantine in zijn kwaliteit
van burgemeester of van voorzitter? Of geeft de aannemer die gift
nu juist omdat hij met de burgemeester van doen heeft?
* de functie van de begiftigde ambtenaar, zowel qua niveau (is het
een "hoge" ambtenaar of een "lage"; voor bestuurders en
volksvertegenwoordigers gelden hogere straffen), als qua positie
ten opzichte van collega's (gaat het bijvoorbeeld om een mentor
van jonge collega's), als qua inhoud (beschikt iemand over veel
vertrouwelijke gegevens, over een grote discretionaire bevoegdheid
etc);
* de verrichte ambtshandeling; heeft de ambtenaar de ander "slechts"
voorrang gegeven bij de behandeling van een vergunningaanvraag,
met - bij ingewikkelde vergunningen - als consequentie dat andere
aanvragers langer moeten wachten, of heeft hij die ander een
vergunning verleend waar die had moeten worden geweigerd?
* de economische positie van de omkopende partij; gaat het om een
marktleider of een multinational, of gaat het om een relatief
kleine ondernemer die het hoofd boven water probeert te houden
door met betaling van steekpenningen opdrachten binnen te halen?
* de uitwerking op legale markten; leidt de omkoping - al dan niet
direct - tot economisch gewin, waarbij het economisch gewin kan
variëren van een meer efficiënte bedrijfsvoering tot
concurrentievervalsing?
* de uitwerking op de overheid(sdienst); gaat het om een geïsoleerd
geval of straalt de omkopingszaak negatief af op het aanzien van
de betreffende dienst of zelfs het aanzien van de gehele overheid?
* de mogelijkheid van een ander dan strafrechtelijk optreden; heeft
het bevoegd gezag reeds disciplinaire maatregelen jegens de
betrokken ambtenaar getroffen en kan daarmee maatschappelijk
gezien worden volstaan?
Uiteindelijk zal aan de hand van deze niet limitatieve opsomming van
factoren van geval tot geval de opportuniteit van de vervolging worden
bepaald.
Vervolging van buitenlandse corruptie
Binnen de Nederlandse verhoudingen (mutatis mutandis geldt in de
praktijk overigens hetzelfde voor andere "westerse" landen) wordt de
lat hoog gelegd. "Facilitating payments" worden hier niet
geaccepteerd: Nederlandse overheidsfunctionarissen dienen de hun
opgedragen taken uit te voeren; zij dienen niet door betalingen - hoe
gering ook - tot hun werk te moeten worden aangespoord. In sommige
(verre) buitenlanden ligt dat anders. Het OESO-verdrag staat toe dat
het bedrijfsleven in die landen geringe betalingen verricht die niet
zijn gericht op verkrijging van een ongeoorloofd zakelijk of een
ongeoorloofd ander voordeel. Teneinde in die landen op gelijke voet te
kunnen opereren met het bedrijfsleven uit de andere OESO-landen dienen
ook vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven over deze
mogelijkheid te kunnen beschikken. Het "playing field" is echter
beperkt. Het wordt bovendien niet louter en alleen bepaald door de
lokale buitenlandse gebruiken. Van de Nederlandse onderdaan mag immers
worden verwacht dat hij zich in principe ook in het buitenland
gebonden acht aan de in Nederland geldende normen en waarden. Derhalve
spelen bij de beoordeling van de handelwijzen van het Nederlandse
bedrijfsleven de hiervoor genoemde factoren eveneens een rol. De
invulling en weging van een aantal van die factoren (bijvoorbeeld de
waarde van de gift en de mate van sociale acceptatie van een gift) kan
echter niet los worden gezien van de couleur locale van het land waar
het handelen heeft plaatsgevonden.
Naast bovengenoemde factoren zijn er in elk geval nog twee factoren
die specifiek spelen in een niet-westerse constellatie:
* de vermijdbaarheid van de gift; de Nederlandse ondernemer, van wie
een transport met bederfelijke waar (keer op keer) aan de grens
wordt tegengehouden, behoeft een "geringe smeergeldbetaling" niet
te vermijden of te verbieden als dat de enige manier is om te
voorkomen dat zijn transport uren of dagen wordt opgehouden.
* de consequenties voor de buitenlandse ambtenaar; bij de
beoordeling van de opportuniteit van de vervolging kan mede
rekening worden gehouden met het al dan niet optreden van de
buitenlandse politie en justitie tegen de buitenlandse ambtenaar.
Tenslotte mag er bij het internationale bedrijfsleven geen misverstand over bestaan dat het enkele inschakelen van een lokale agent / vertegenwoordiger / consultant, geen vrijwaring van strafvervolging oplevert. Op de in het buitenland opererende Nederlandse onderdaan rust nu eenmaal de actieve verplichting zich goed te laten informeren over de in het buitenland geldende voorschriften. Daarbij worden hoge eisen gesteld aan de door hem geraadpleegde informatiebron. Er mag alleen worden afgegaan op adviezen van een persoon of instantie aan wie zodanig gezag valt toe te kennen dat in redelijkheid op de deugdelijkheid daarvan mocht worden vertrouwd.14.
Tenslotte:
De aangifteplicht van art. 162 Sv Openbare colleges en ambtenaren
kunnen in de uitoefening van hun functie kennis krijgen van misdrijven
met de opsporing waarvan zij niet zijn belast. Voor een aantal van die
misdrijven geldt dat die openbare colleges en ambtenaren daarvan
aangifte moeten doen. Deze (bijzondere) aangifteplicht is geregeld in
art. 162 Sv.15. De plicht tot het doen van aangifte geldt o.m. voor de
corruptiedelicten als omschreven in de art. 362, 363, 364 en 364a Sr
(zie art. 162 lid 1 sub a Sv). Strikt genomen bestaat deze
verplichting niet voor de omkopingsbepalingen van de artikelen 177,
177a, 178, 178a Sr, nu art. 162 Sv daar niet naar verwijst. In de
praktijk zal het college of de ambtenaar die ontdekt dat iemand zich
mogelijk heeft schuldig gemaakt aan omkoping van een ambtenaar, zich
echter toch vrij snel geconfronteerd zien met de aangifteplicht van
art. 162 Sv, indien er aanwijzingen zijn dat de omkoping succesvol is
geweest; de omstandigheid dat het betrokken college of de betrokken
ambtenaar mogelijk niet weet welke concrete ambtenaar is omgekocht,
lijkt voor art. 162 Sv niet relevant. In een aantal gevallen zal die
verplichting ook bestaan op grond van art. 162 lid 1 sub c Sv; daar is
bepaald dat aangifte moet worden gedaan indien door het betreffende
misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik is gemaakt van een
regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan het
ontdekkende college of de ontdekkende ambtenaar is opgedragen.16.
De landelijk corruptieofficier van justitie
Op het Landelijk Parket te Rotterdam is een officier van justitie
aangewezen als landelijk corruptieofficier. Deze officier heeft
specialistische deskundigheid op het terrein van de opsporing en
vervolging van corruptiezaken. Hij draagt er zorg voor dat deze
specialistische kennis ook voor andere leden van het openbaar
ministerie toegankelijk is. De landelijk corruptieofficier verleent
het lokale openbaar ministerie gevraagd en ongevraagd bijstand aan de
opsporing en vervolging van corruptiezaken. In voorkomende gevallen
geeft hij ook zelf leiding aan opsporingsonderzoeken naar gevallen van
corruptie.
Voorts heeft de landelijk corruptieofficier een initiërende rol bij
het ontwikkelen of aanpassen van nieuwe wetgeving en relevant beleid.
Ook heeft hij een coördinerende rol bij de aanpak van de door
Nederlandse (recht)personen in het buitenland gepleegde corruptie.
Overgangsrecht:
De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de datum van
inwerkingtreding.
---
Noten
1. In artikel 328ter Sr is de niet-ambtelijke omkoping en de
niet-ambtelijke corruptie strafbaar gesteld. Daar ziet deze aanwijzing
niet op.
2. Wet van 13 december 2000, Stb. 616.
3. Overal waar in deze aanwijzing wordt gesproken over het doen van
een gift, wordt daarmee ook gedoeld op de omkopingsmiddelen het doen
van een belofte en het verlenen van een dienst.
4. Mits het gaat om een gift die wordt gedaan met het oogmerk de
ambtenaar te bewegen - al dan niet in strijd met zijn plicht - in zijn
bediening iets te doen of te laten, respectievelijk om een ambtenaar
die weet of redelijkerwijs vermoedt dat hem de gift om die reden wordt
gedaan.
5. Zie voetnoot 9 van het OESO-verdrag.
6. Aanwijzing van 8 januari 2002, registratienummer 2002A001.
7. Hoewel de Rijksrecherche zich in beginsel richt op functionarissen
in dienst van de (semi-)overheid, zullen de door haar ingestelde
opsporingsonderzoeken naar ambtelijke corruptie zich uiteraard niet
beperken tot de omgekochte ambtenaar, maar zich ook richten op de
omkoper, ondanks het feit dat dit veelal geen ambtenaar zal zijn.
8. Enkel de in het buitenland omgekochte Nederlandse ambtenaar kon op
grond van art. 6 Sr in Nederland worden vervolgd. De buitenlander die
deze Nederlandse ambtenaar in het buitenland had omgekocht, kon in
Nederland niet worden vervolgd. Indien die omkopende partij (ook) een
Nederlander was, kon deze uiteraard wel in Nederland worden vervolgd,
mits er sprake was van dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 5 Sr.
9. Vóór 1 februari 2001 zagen de Nederlandse strafbaarstellingen
uitsluitend op ambtenaren in dienst van de Nederlandse staat. Nu is in
de artikelen 178a en 364a Sr expliciet bepaald dat - kort gezegd - met
ambtenaren worden gelijkgesteld buitenlandse ambtenaren.
10. Wet van 22 juni 2001, Stb. 315.
11. Deze bepaling is wat betreft de Nederlandse ambtenaar alleen van
belang voorzover die ambtenaar niet de Nederlandse nationaliteit
heeft; voor de Nederlander voorziet art. 5 lid 1 sub 2 Sr immers al in
rechtsmacht.
12. Uiteraard zou hier weer aan tegemoet kunnen worden gekomen door
het model slechts richtinggevend te achten voor de
vervolgingsbeslissing, maar dan is het argument van de rechtszekerheid
ook minder dwingend.
13. Bij de niet-ambtelijke omkoping is het niet melden van de gift aan
de werkgever een bestanddeel van de delictsomschrijving (zie art.
328ter Sr).
14. Geheel in de lijn van de (Nederlandse) jurisprudentie voor
verontschuldigbare rechtsdwaling.
15. Naast deze bijzondere aangifteplicht is er ook nog de algemene,
voor iedere burger geldende, plicht tot het doen van aangifte van
staatsveiligheidsdelicten, levensdelicten en verkrachtingen
(neergelegd in art. 160 Sv).
16. Overigens is de niet-nakoming van de aangifteplicht niet
strafrechtelijk gesanctioneerd.