Afspraak tot inventarisatie van politieke criteria bij toetreding tot
de EU
Aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4
Den Haag
Directie West- en Midden-Europa
Afdeling Midden-Europa
Bezuidenhoutseweg 67
2594 AC Den Haag
Datum
4 december 2002
Auteur
Jos Douma
Kenmerk
DWM/ME-902/02
Telefoon
070 348 6149
Blad
1/6
Fax
070 348 62 33
Bijlage(n)
E-mail
jos.douma@minbuza.nl
Betreft
Afspraak tot inventarisatie van politieke criteria bij toetreding tot
de EU
C.c.
Graag kom ik hierbij terug op het debat in uw Kamer op 23 oktober 2002
over de toetreding van nieuwe leden tot de Europese Unie.
Sprekend over de vervulling van de politieke criteria door de
kandidaat-lidstaten in het debat ter voorbereiding op de Europese Raad
van Brussel, heeft de heer De Graaf mij verzocht een "overzicht te
verstrekken van wat men doet en wil doen, niet alleen op het gebied
van de Roma en Sinti, maar ook ten aanzien van de
non-discriminatiewetgeving in de kandidaat-lidstaten en de behandeling
van homoseksuelen. Wat kunnen wij in EU-verband, bilateraal of in
OVSE-verband doen ten aanzien van het brede terrein van democratie,
rechtsstaat en mensenrechten".
Ik heb toegezegd zo'n overzicht te doen maken, hoewel ik geen nieuwe
middelen zou kunnen beloven. Wij stemden overeen dat - op zich -
toetreding tot de EU alleen al gelegenheid zou bieden betrokken landen
krachtiger aan te spreken dan nu het geval is en het overzicht zou dan
ook vooral de periode tot toetreding behandelen.
Er staan voor beïnvloeding van het beleid van de kandidaat-lidstaten, bijvoorbeeld met betrekking tot Roma, Sinti en homoseksuelen, diverse middelen ter beschikking. Ik zal ze groepsgewijs behandelen, waarbij ik tevens zal ingaan op de benutting tot dusver.
Communautaire instrumenten.
Wij stelden in de debatten rond de ER van Brussel vast dat Kopenhagen
bepaald niet het einde betekent van het toetredingsproces. Tot aan
toetreding is nog een intensief proces voorzien van monitoring. In de
voortgangsrapportage van de Europese Commissie zijn daartoe
voorstellen gedaan.
Met de kandidaat-lidstaten vindt tot aan hun toetreding jaarlijks
overleg plaats in het kader van de Europa-akkoorden, waarmee zij aan
de EU zijn geassocieerd. Dat overleg wordt gevoerd op ambtelijk niveau
in Associatiecomité's en op politiek niveau in Associatieraden. In het
comité voert de Commissie het woord en in de Raad voorzitterschap en
Commissie. De geannoteerde agenda bevat altijd een hoofdstuk Politieke
Criteria. Daarbij worden de door de heer De Graaf genoemde voorbeelden
indien nodig expliciet aan de orde gesteld. In afgelopen weken zijn er
enkele van deze bijeenkomsten geweest, maar die stonden in de schaduw
van het vele overleg dat rond de Voortgangsrapportage van oktober jl.
heeft plaatsgevonden.
Deze bijeenkomsten worden van de kant van de EU voorbereid in
Raadskader. In de RAZEB van 18 november jl. is afgesproken dat deze
bijeenkomsten tot de definitieve toetreding zullen worden voorbereid
buiten aanwezigheid van de nieuwe lidstaten.
Ik zal erop toezien dat ook in 2003 en de eerste maanden van 2004
zowel het instrument van monitoring, als de discussies in het kader
van de Europa-akkoorden goed worden benut.
Het Europees Parlement brengt jaarlijks een diepgaand verslag uit over
elk van de kandidaat-lidstaten. Bekende voorbeelden van deze rapporten
zijn die over Slowakije, waarvoor de Nederlander Jan-Marinus Wiersma
eindverantwoordelijk is en dat over Roemenië, met als rapporteur
Baroness Nicholson of Winterbourne uit het VK. Hoewel de positie van
Turkije nog weer even anders is, kan ik ook de heer Arie Oostlander
noemen als rapporteur voor Turkije. Tussentijds bezoeken die
rapporteurs `hun' landen regelmatig en hun mening blijkt telkenmale
serieus te worden genomen. Zo is dankzij de intensieve bemoeienis van
mevrouw Nicholson het Roemeense beleid met betrekking tot weeskinderen
(zowel in tehuizen, dakloos, als adoptief) fors aangepast. Over de
verwoording van de rapporten wordt zowel met betrokken landen als
binnen het EP langdurig en intensief gesproken. Daarnaast krijgen de
rapporten veel aandacht in de media.
Het Europees Parlement bezoekt de betrokken landen ook zelf, namelijk
in het kader van het Joint Parliamentary Committee. Ook deze
vergaderingen trekken veelal grote aandacht van de lokale media en
vaak is al van tevoren duidelijk waar pijnpunten zitten.
Op 19 november besprak het Europees Parlement een reactie op de
Voortgangsrapportages over de diverse kandidaat-lidstaten, waarin op
het vlak van mensenrechten, goed bestuur, corruptie en minderheden
kritische noten werden gekraakt. Parlementsleden uit de
kandidaat-lidstaten waren daarbij aanwezig.
Vanzelfsprekend heb ik geen zeggenschap over de inzet van het Europees
Parlement in dit kader. Ik vertrouw er echter op dat zowel parlement
als geheel, als individuele leden, zeker tot aan de toetreding strak
zullen toezien op toepassing van ook de politieke criteria.
Deze communautaire instrumenten kunnen vanaf toetreding worden versterkt doordat vanaf 2003 alle lidstaten van de EU uitvoering moeten hebben gegeven aan Richtlijn 2000/43/EG voor Gelijke Behandeling, zonder onderscheid naar ras of etnische origine, aangenomen door de Raad op 29 juni 2000. Bij toetreding zullen alle kandidaat-lidstaten deze richtlijn eveneens moeten hebben omgezet in wetgeving en uitvoeringsmaatregelen. Ik wees hier reeds op in mijn brief ter voorbereiding op het kamerdebat van 23 oktober (DIE-479/02 van 18 oktober 2002, bijlage 1, pag 1). De richtlijn maakt deel uit van een pakket regelgeving tot tenuitvoerlegging van art. 13 EG, waarin is voorzien in gepaste actie ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische origine, religie of geloofsovertuiging, handicap, leeftijd of sexuele geaardheid.
Daarnaast verwees ik in het kamerdebat al naar de mogelijkheid als een ultimum remedium artikel 7 van het EU-verdrag in te roepen. In dat artikel is in de versie van het verdrag van Nice voorzien dat en hoe de Raad kan constateren dat er duidelijk gevaar bestaat van een ernstige schending van in art 6 lid 1 genoemde beginselen door een lidstaat en die lidstaat passende aanbevelingen doen. Dit kan uiteindelijk - bij geconstateerde schending - leiden tot schorsing van bepaalde rechten op de lidstaat. Art 6 lid 1 bepaalt dat "de EU is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben".
Tenslotte is er het lidmaatschap van de Unie zelf, dat disciplinerend werkt. Ik wees hier al op in het debat van 23 oktober. Ik besef ook dat die werking te nuanceren valt, zoals onlangs nog betoogd door James Goldston in "Foreign Affairs" (LXXXI, 2), die, waar het gaat om Roma en Sinti, enerzijds belang toekent aan de disciplinerende werking van de toetreding, maar anderzijds ook wijst op achterstanden in de bestaande Unie, waarbij hij overigens in positieve zin refereert aan de in Nederland bestaande anti-discriminatie wetgeving.
Mevrouw Joke Swiebel, lid van het Europees Parlement voor de PvdA
heeft vergelijkbare uitspraken gedaan met betrekking tot de positie
van homoseksuelen toen zij op 18 januari 2002 in een rede in Ljubljana
hogergenoemd artikel 13 EG nader uitwerkte ("Gay and Lesbian Rights
and EU Enlargement", www.eumap.org).
Hiermee wordt geïllustreerd hoe belangrijk het is ook na toetreding te
blijven werken aan anti-discriminatie beleid in de Unie en dat het
Verdrag daartoe mogelijkheden biedt.
Bilaterale instrumenten
Diverse Nederlandse bewindslieden hebben in de afgelopen jaren de
kandidaat-lidstaten bezocht. Daarnaast hebben vele bewindslieden uit
deze landen één of meerdere bezoeken aan Nederland gebracht. In de
jaren van onderhandelingen over toetreding hebben zowel de
minister-president als achtereenvolgende ministers van Buitenlandse
Zaken steeds de politieke aspecten van uitbreiding aan de orde
gesteld. Zo is bijvoorbeeld in Letland en Estland intensief gesproken
over het minderhedenvraagstuk en in Roemenië, Bulgarije, Tsjechië,
Slowakije en Hongarije over de situatie van de Roma. Daarnaast is
aandacht gevraagd voor de positie van homoseksuelen en kinderen in
Roemenië. Daarbij werden gebruikelijk ook Roma vestigingen bezocht
(zie de diverse aan u gezonden verslagen).
Tijdens het staatsbezoek van HM de Koningin aan Roemenië in november
2001 heeft Staatssecretaris Benschop waardering uitgesproken voor de
in Roemenië op al deze gevoelige terreinen gemaakte vorderingen.
Dit beleid van persoonlijke bespreking van knelpunten zal onverminderd worden voortgezet. Ook in de bezoeken van afgelopen weken van zowel de staatssecretaris als mijzelf is, voorzover noodzakelijk, aan de politieke aspecten van de toetreding aandacht besteed.
De Nederlandse inbreng wordt steeds positief ontvangen. Daarbij is behulpzaam dat Nederland, zowel via het programma voor Maatschappelijke Transformatie, Matra, als rechtstreeks vanuit de samenleving, door particulier initiatief, een van de grootste bilaterale donoren is bij het transformatieproces in alle Midden-Europese kandidaat-lidstaten. Die steun zal worden voortgezet tot de toetreding, met een geleidelijke afbouw daarna.
Mede dankzij dergelijke betrokkenheid van Nederland en andere landen
kunnen lidstaten ook na Kopenhagen nog behulpzaam zijn bij de
verbetering van de mensenrechtensituatie, waar van toepassing en
nodig. Overheden werken daarbij vaak nauw samen met particuliere
organisaties. Ik noem het European Roma Rights Centre in Boedapest,
het COC in Nederland met zusterorganisaties in bijvoorbeeld Roemenië
en Bulgarije en ook invloedrijke NGO's zoals het Open Society
Institute.
Organisaties zoals deze laatste brengen ook nu nog regelmatig
rapporten uit over de situatie in de kandidaat-lidstaten op het vlak
van mensenrechten, minderheden, goed bestuur en de rechtsstaat.
Staatssecretaris Nicolaï en ik maken gebruik van deze informatie bij
voorbereiding van onze gesprekken met overheden en vertegenwoordigers
van het maatschappelijk middenveld in de kandidaat-lidstaten. De
staatssecretaris begon zijn bezoek aan Slowakije op 13 november met
een gesprek met o.a. vertegenwoordigers van NGO's. Vraagstukken van
discriminatie werden in gesprekken met parlementariërs aan de orde
gesteld en ook werd en marge van zijn bezoek een gesprek gevoerd met
de gevolmachtigde voor Roma vraagstukken.
Deze benadering zal worden voortgezet.
Andere instrumenten
Zoals al in het debat van 23 oktober besproken, mogen de mogelijkheden
van andere organisaties niet onvermeld blijven.
Allereerst ziet de Raad van Europa (RvE) al decennia lang een eigen
taak vanuit haar verantwoordelijkheid op het gebied van de
mensenrechten. De Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in
Europa (OVSE) kent een eigen verantwoordelijkheid vanuit het oogpunt
van conflictpreventie. Beide organisaties stemmen hun activiteiten
onderling af, maar ook met de Europese Commissie en het
EU-voorzitterschap in halfjaarlijkse bijeenkomsten. Beide organisaties
zullen hun activiteiten voortzetten, na Kopenhagen, maar ook na de
EU-uitbreiding. Nederland heeft daarbij in 2003/4 een bijzondere rol
te vervullen, als voorzitter van respectievelijk OVSE en RvE. Zo zal
gedurende het Nederlandse OVSE-voorzitterschap, binnen de activiteiten
op het gebied van de Menselijke Dimensie, een speciale bijeenkomst
worden gewijd aan de situatie van Roma en Sinti. Tijdens deze
bijeenkomst zal speciaal aandacht worden besteed aan het door de OVSE
te formuleren "Action Plan" voor Roma en Sinti, waartoe de
OVSE-Ministeriële bijeenkomst te Boekarest in 2001 opdracht heeft
gegeven. Het streven is er op gericht dit "Action Plan" binnen het
Nederlandse OVSE-voorzittersjaar af te ronden.
Benutting van deze instrumenten is van groot belang omdat, juist met
betrekking tot Roma en Sinti, niet met bestrijding van discriminatie
alleen kan worden volstaan. Nog lange tijd zal een actief en gericht
beleid nodig zijn voor emancipatie, integratie en socialisatie.
Daarbij zijn van belang scholing, huisvesting, werkgelegenheid en
training, maar ook toegang tot informatie en participatie in
(politieke) besluitvorming. Samen met het "Contact Point on Roma and
Sinti Issues" van de OVSE en alle betrokkenen, overheden (zowel
lokaal, regionaal als nationaal), Roma en Sinti, NGO's en anderen, wil
ik werken aan een samenhangend beleid, een `comprehensive approach',
waarmee in komende jaren, dus ook na toetreding, emancipatie,
integratie en socialisatie verder gestalte krijgt.
De Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden, HCNM, vervult hierbij een geheel eigen rol. Zoals eerst mr. Max van der Stoel Roma en andere minderheden een gezicht heeft gegeven en niet moe werd aandacht te vragen voor hun positie en toekomst, heeft diens opvolger vorige week nog tegenover EU-ambassadeurs verklaard te blijven ijveren voor goede voorzieningen en standaarden voor minderheden. Hij waarschuwde dat er toch nog beperkingen kleven aan de EU-standaarden voor minderheden.
Het Nederlands voorzitterschap van respectievelijk OVSE en Raad van
Europa biedt gelegenheid in ieder geval tot aan de datum van
toetreding van diverse OVSE/RvE-lidstaten tot de EU, te investeren in
rechtszekerheid, goed bestuur en bescherming van minderheden in het
gehele OVSE-verdragsgebied. Dit in goede samenwerking met alle
betrokken partijen.
Tenslotte, de Midden-Europese kandidaat-lidstaten die nog niet lid
waren van de NAVO zijn onlangs uitgenodigd ook tot die organisatie toe
te treden. In mijn brief DVB/VD-212/02 van 12 november jl., waarin ik
u informeerde over het regeringsstandpunt inzake de NAVO-uitbreiding,
is per land ook kort ingegaan op de politieke situatie, inclusief de
positie van minderheden en de ontwikkeling van een `civil society'. De
mogelijkheid toe te treden tot de NAVO is voor diverse landen een
stimulans gebleken verder te investeren in goed bestuur, kwaliteit van
de rechtsstaat, bescherming van minderheden etc.
Conclusie
Tot aan toetreding staan nog diverse middelen ter beschikking om
invloed uit te oefenen op het terrein van de politieke Kopenhagen
criteria. Daarbij gaat het om de Europa akkoorden, het monitoring
proces in het kader van de toetreding, bilaterale beïnvloeding,
samenwerking met NGO's en met OVSE en RvE. Juist die laatstgenoemde
organisaties kunnen voor Nederland een belangrijk instrument blijken,
wanneer Nederland in 2003 voorzitter is van de OVSE en van november
2003 tot mei 2004 voorzitter is van de RvE.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Mr. J.G. de Hoop Scheffer