Ministerie van Financiën

Persbericht

PERS-2002-276

Den Haag, 4 december 2002

Beantwoording kamervragen over de belastingheffing ter zake van de bevoorrading van de binnenvaart

Vragen:


1


Heeft u kennisgenomen van de berichten , waaruit blijkt dat de bevoorrading van de (internationale) binnenvaart op de Rijn aan belasting zou moeten worden onderworpen?


2


Kunt u het gestelde bevestigen?


3

Zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling en met ingang van wanneer gaat deze belasting gelden?


4

Hoe verhoudt zich een en ander tot de aloude Acte van Mannheim, en tot bijvoorbeeld het gebruik van onbelaste dieselolie?


5

Voor welke wateren en voor welke goederen zou de belastingheffing gelden?


6

Bent u bereid om de Kamer over een en ander per omgaande te informeren?

Antwoorden:


1, 2 en 3. Ja, ik heb kennis genomen van de door het lid Hofstra bedoelde berichten. Ik hecht er echter aan de desbetreffende berichtgeving te nuanceren. Er dient in dit kader een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds het niet verlengen van de vrijstelling van accijns voor de proviand ten behoeve het gebruik aan boord gedurende de reis naar een andere EU-lidstaat en anderzijds het beëindigen van het BTW-nultarief voor de bevoorrading van uitgaande binnenschepen. Op beide regelingen zal ik hierna afzonderlijk ingaan.

In het door het lid Hofstra aangehaalde artikel in het Algemeen Dagblad van 20 november jl. wordt ten onrechte de suggestie gewekt dat de beëindiging van de accijnsvrijstelling een recent getroffen besluit zou zijn. Dat is niet juist. De desbetreffende wijziging van de Wet op de accijns dateert al uit 1998 en is opgenomen in de Wet van 17 december 1998, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1999) (Stb 725). Door deze wijziging werd de vrijstelling van accijns voor alcoholhoudende dranken en tabaksproducten die worden verbruikt aan boord van binnenschepen beëindigd. Aanleiding tot die beëindiging was tweeledig. Ten eerste was zij gelegen in de omvangrijke fraude die gepaard ging met de vrijstelling. Ten tweede gold dat geen bijzondere aanleiding is om in een voltooide interne markt de bijzondere positie in stand te houden die de binnenvaart in dit verband innam ten aanzien van vergelijkbare vervoersmodaliteiten zoals het weg- en spoorvervoer waar dergelijke vrijstellingen niet van toepassing zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van het belastingplan 1999 heeft het Parlement ingestemd met de beëindiging van de vrijstelling. Omdat op dat moment echter geen zekerheid kon worden verkregen over de vraag in hoeverre in met name België en Duitsland een vergelijkbare vrijstelling van toepassing was, is gekozen voor een beperkte handhaving van de vrijstelling voor een periode van twee jaar tot en met 31 december 2000, met de mogelijkheid tot verlenging indien de situatie in België en Duitsland daartoe aanleiding zou geven. Zie in dit kader de Kamerstukken II, 1998-1999, 26 245, nr.3, blz. 21 en 22, nr. 5, blz. 34, 35 en 36 en nr. 6. Van de Belgische overheid is vernomen dat in België een dergelijke vrijstelling niet van toepassing is. De Duitse overheid heeft te kennen gegeven dat in Duitsland weliswaar de mogelijkheid tot vrijstelling bestaat maar dat deze beperkt is en bovendien weinig toepassing vindt. De situatie in de buurlanden gaf dan ook geen aanleiding om af te wijken van het eerder ingezette beleid tot beëindiging van de vrijstelling en er was dan ook geen noodzaak om de vrijstelling nog langer te handhaven.

Desalniettemin heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën op dringend verzoek van de Nederlandse Vereniging van Scheepsleveranciers besloten de vrijstelling voor een periode van nogmaals twee jaar (tot en met 31 december 2002) te verlengen. Deze vereniging had aangegeven dat de eerste twee jaar niet voldoende waren geweest om over te schakelen op andere activiteiten. Vanaf begin 2001 is vervolgens bij verschillende gelegenheden aan de vereniging gecommuniceerd dat na de genoemde (tweede) tweejaarsperiode de vrijstelling niet opnieuw zou worden verlengd.

In het eerder aangehaalde krantenartikel wordt eveneens ten onrechte de suggestie gewekt dat ook de vrijstelling van accijns voor de door de binnenschepen gebruikte gasolie zou worden beëindigd. De accijnsvrijstelling voor de gasolie heeft in dit kader echter nooit ter discussie gestaan en op dit moment bestaan dan ook geen voornemens deze vrijstelling te beëindigen.

Op de intrekking van het BTW-nultarief voor de bevoorrading van uitgaande binnenschepen ben ik uitgebreid ingegaan in mijn besluit van 11 oktober 2002, nr. DGB 2002/5014M, gepubliceerd in (onder meer) Vakstudienieuws van 31 oktober 2002. Deze intrekking houdt verband met het door de Europese Commissie uitgebrachte met redenen omklede advies betreffende de strijdigheid van dit nultarief met de Zesde BTW-richtlijn. In verband met de intrekking van dit nultarief heb ik in mijn besluit tevens de gevolgen voor het aftrekrecht van binnenschippers aangegeven. Kort samengevat komen deze gevolgen er op neer dat de binnenschipper, die voor zijn vervoersactiviteiten op de normale wijze in de BTW-heffing is betrokken, de Nederlandse BTW op de minerale oliën die gebruikt worden voor de voortstuwing en smering van het schip volledig in aftrek kan brengen. Voor bedrijfsmatig gebruik van boordbenodigdheden, bevoorrading en proviandering kan overeenkomstig de bepalingen van de BTW-wetgeving ook aanspraak worden gemaakt op BTW-aftrek. Met het moeten betalen van BTW over de aankoop van minerale oliën, boordbenodigdheden enz. komen exploitanten van binnenschepen in dezelfde positie te verkeren als andere ondernemers in de vervoerssector, zoals exploitanten van vrachtauto's.

Het BTW-nultarief voor binnenschippers geldt thans voor de levering van minerale oliën voor de voortstuwing en smering van uitgaande binnenschepen en de bevoorrading en proviandering van in het internationale verkeer varende binnenschepen. Het wegvallen van de fiscale grenzen in de Europese Unie en de inwerkingtreding van de Achttiende BTW-richtlijn hebben de regeling op grond waarvan het BTW-nultarief wordt toegepast onder (sterke) druk gezet. Daarnaast is vanuit de EU de aandacht van de Europese Commissie gevraagd voor de concurrentieverstoring die een gevolg is van de toepassing van het BTW-nultarief door o.a. Nederland. Een en ander vormde de reden voor de Commissie zich tot o.a. Nederland te wenden met het standpunt dat het BTW-nultarief voor prestaties aan binnenschippers in strijd is met het gemeenschapsrecht en dat Nederland een einde aan dit nultarief moest maken. Over dat standpunt heeft Nederland overleg gevoerd met zowel de Europese Commissie als de meest betrokken EU-landen. Uiteindelijk heeft de Europese Commissie in 2001 een met redenen omkleed advies gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden waarin wordt verzocht om binnen twee maanden aan het nultarief een einde te maken. Dit advies vormt de inleiding tot een inbreukprocedure bij het Hof van Justitie. In haar advies stelde de Europese Commissie zich op het standpunt dat de akte van Mannheim en het daarbij behorende gasolieprotocol onverlet laat dat Nederland deze strijdigheid met gemeenschapsrecht moet opheffen.

Uit constante jurisprudentie van het EG-hof (vergelijk HvJ EG 2 augustus 1993, Levy, C-158/91) volgt dat lidstaten van de Europese Unie afstand hebben gedaan van rechten uit eerdere internationale afspraken voorzover die strijdig zijn met Europese richtlijnen van latere datum, in dit geval de Zesde BTW-richtlijn uit 1978. De toepassing van gemeenschapsrecht (artikel 307 EG-verdrag) gaat zelfs zover dat deze eerdere internationale afspraken opgezegd moeten worden voorzover dat nodig is om de strijdigheid met gemeenschapsrecht op te heffen (vergelijk recentelijk HvJ EG 14 september 1999, Commissie/België, C-170/98). De verplichte toepassing van dit gemeenschapsrecht heeft mij er toe gebracht om het nultarief met ingang van 1 januari 2003 in te trekken. Bij mijn besluitvorming heeft een belangrijke rol gespeeld dat experts van het Europese recht een procedure voor het Hof van Justitie voor Nederland als kansloos beschouwden en Duitsland en België, in het overleg dat ik hierover met hen en de Europese Commissie heb gevoerd, hebben aangegeven dat zij hun nultarief eveneens zouden aanpassen. Daarnaast is over de intrekking van het nultarief onder andere overleg gevoerd met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, de betrokken brancheorganisaties van binnenschippers en de Nederlandse Vereniging van Scheepsleveranciers, waarbij van de zijde van de binnenschippers en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat geen bezwaar tegen de intrekking is geuit. Voor de binnenschippers heeft deze intrekking voor de BTW-heffing materieel ook geen gevolgen doordat zij de BTW op hun zakelijke kosten volledig kunnen verrekenen. In die zin moet een en ander voor de scheepsleveranciers ook geen verschil uitmaken, omdat het BTW-voordeel door de vrijstelling voor de binnenschipper was bedoeld. Voor persoonlijk consumptief gebruik moeten de binnenschippers evenals andere Nederlandse ondernemers gewoon BTW betalen, doordat de BTW daarvoor niet aftrekbaar is. Dit geldt voor alle gebruiksgoederen (zoals bijvoorbeeld koelkasten en dergelijke) maar ook voor alle verbruiksgoederen zoals alcoholische dranken en sigaretten.

4. De akte van Mannheim verplicht niet tot een vrijstelling van accijns voor alcoholhoudende dranken en tabaksproducten die door de opvarenden van een binnenschip worden verbruikt. De bedoeling van de akte van Mannheim was om einde te maken aan de uiteenlopende nationale heffingen en andere beperkingen die in de 19e eeuw de Rijnvaart rechtstreeks belemmerden, waaronder tolheffingen en de omslag- en stapelrechten. De strekking van de akte van Mannheim is dat er geen heffingen mogen worden ingesteld die uitsluitend zijn gegrond op het uitoefenen van de scheepvaart. De generieke accijnzen die van toepassing zijn op de alcoholhoudende dranken en tabaksproducten die aan boord worden verbruikt kunnen niet als dergelijke heffingen worden aangemerkt. De jurisprudentie over de akte van Mannheim geeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Het beëindigen van de vrijstelling levert dan ook geen strijdigheid op met de Akte van Mannheim.

Anders is het met betrekking tot de accijns op gasolie die wordt gebruikt voor de aandrijving van binnenschepen. Voor deze accijns zijn de bij de Akte aangesloten landen ­ mede als gevolg van het later gesloten zogenoemde Gasolieprotocol ­ verplicht vrijstelling van accijns te verlenen. De communautaire wetgeving staat een dergelijke vrijstelling niet in de weg zodat er terzake van de accijns op gasolie geen strijdigheid is tussen de Akte van Mannheim en de communautaire wetgeving. Zoals hiervoor aangegeven staat die vrijstelling dan ook niet ter discussie.

Voor de BTW op gasolie geldt dat rijnoeverlidstaten niet verplicht zijn om vrijstelling te verlenen van belastingen waaraan in beginsel alle goederen en diensten in het binnenland onderworpen zijn (zoals de BTW).

5. De accijnsheffing voor tabaksproducten en alcoholhoudende dranken die met ingang van 1 januari 2003 van toepassing wordt als gevolg van de beëindiging van de vrijstelling is van toepassing op alle wateren binnen Nederland.

6. Ja.

Algemeen Dagblad, 20 november jl.