LJN-nummer: AF1396 Zaaknr: 01/2476 BC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 23-09-2002
Datum publicatie: 3-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak BC 01/2476-KRD
Uitspraak
in het geding tussen
1. B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna: TP),
2. , gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna SATT),
3. B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna: FMH),
4. N.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna: QH),
5. , wonende te Schilde in België eiser (hierna: Ebeling),
6. , wonende te Amsterdam, eiser (hierna: Brouns),
7. , wonende te Alphen aan den Rijn, eiser (hierna: Van
Druten),
8. , wonende te Sao Paulo in Brazilië eiser (hierna:
Coutinho), tezamen eisers,
gemachtigde mr. G.P. Roth, advocaat te Amsterdam
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 16 mei 2001 heeft verweerder de directie van TP
ingevolge artikel 22 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen
(hierna: Wtb) aangezegd het wenselijk te achten dat alle organen van
TP, voor zover bij verweerder bekend, zijnde de directie en de
algemene vergadering van aandeelhouders, hun bevoegdheden slechts
mogen uitoefenen na goedkeuring van een door verweerder aangewezen
persoon, te weten mr. J.K. Brandse (hierna: Brandse), die door
verweerder met ingang van deze datum is aangesteld. Deze aanzegging
blijft van kracht totdat naar het oordeel van verweerder, na overleg
met Brandse, de situatie zodanig is dat het niet langer nodig is om
een stille curator te hebben bij TP en SATT.
Bij gelijk besluit van 16 mei 2001 heeft verweerder de heer Ebeling
van SATT ingevolge artikel 22 van de Wet toezicht
beleggingsinstellingen (hierna: Wtb) aangezegd het wenselijk te achten
dat alle organen van SATT, voor zover bij verweerder bekend, zijnde
het bestuur, hun bevoegdheden, ten aanzien van de activa van TP,
slechts mag uitoefenen na goedkeuring van een door verweerder
aangewezen persoon, te weten mr. J.K. Brandse, die door verweerder met
ingang van deze datum is aangesteld. Deze aanzegging blijft van kracht
totdat naar het oordeel van verweerder, na overleg met Brandse, de
situatie zodanig is dat het niet langer nodig is om een stille curator
te hebben bij TP en SATT.
Tegen beide besluiten is namens eisers bij brief van 14 juni 2001,
ingekomen bij verweerder op 15 juni 2001, bezwaar gemaakt. Het
bezwaarschrift is nader aangevuld bij brief van 20 juli 2001.
Op 10 september 2001 zijn eisers in de gelegenheid gesteld hun
bezwaren toe te lichten ter hoorzitting ten kantore van verweerder.
Eisers hebben daarvan gebruik gemaakt.
Bij besluit van 15 oktober 2001, kenmerk: Jz/as/2001/00084, heeft
verweerder de bezwaren van QH, Brouns, Van Druten en Coutinho
niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van TP, SATT, FMH en
Ebeling ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eisers bij
brief van 7 november 2001, ingekomen bij de rechtbank op 8 november
2001, beroep ingesteld. Bij brief van 13 december 2001 zijn de gronden
van het beroepschrift nader aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 27 mei 2002 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2002. Brouns
was van eisers zijde aanwezig. De overige eisers hebben zich laten
vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. A.J.P. Tillema, bijgestaan door mr. O.
Sueur en
mr. H.M.J. van Grevenstein-Halbertsma.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 1 onder a, b, c en f - voorzover hier van toepassing
- van de Wtb wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen
verstaan onder:
beleggingsmaatschappij: de rechtspersoon die gelden of andere goederen
ter collectieve belegging vraagt of heeft verkregen teneinde de
deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen;
beleggingsfonds: een niet in een rechtspersoon ondergebracht vermogen
waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden of
andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de
opbrengst van de beleggingen te doen delen;
beleggingsinstelling: beleggingsmaatschappij of beleggingsfonds;
(...);
bewaarder: degene die belast is met de bewaring van de activa van de
beleggingsinstelling.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wtb is het verboden in of
vanuit Nederland buiten een besloten kring gelden of andere goederen
ter deelneming in een beleggingsinstelling waaraan geen vergunning is
verleend, te vragen of te verkrijgen dan wel rechten van deelneming in
een dergelijke beleggingsinstelling
Artikel 22, eerste lid, van de Wtb luidt als volgt:
Indien bijzondere gebeurtenissen een adequate functionering van de
beleggingsinstelling of de bewaarder in gevaar brengen en naar het
oordeel van Onze Minister versterking van de organen van de
beleggingsinstelling of de bewaarder wenselijk maken, kan Onze
Minister schriftelijk aanzeggen dat vanaf een bepaald tijdstip alle of
bepaalde organen van de beleggingsinstelling of van de bewaarder hun
bevoegdheden slechts mogen uitoefenen na goedkeuring door een of meer
door Onze Minister aangewezen personen en met inachtneming van de
opdrachten van deze personen.
Feiten en omstandigheden
Bij brief van 12 april 2001 heeft mr. G.T.J. Hoff namens een dertigtal
aandeelhouders in TP (hierna: de groep Hoff) verweerder op de hoogte
gesteld van het bestaan van een concept kort geding dagvaarding. De
groep Hoff stelt de gedaagden (waaronder FMH, TP, Brouns en Van
Druten) hoofdelijk aansprakelijk voor de geleden schade en te lijden
schade als gevolg van de belegging in aandelen TP. Uit de dagvaarding
bleek dat verweerder wellicht in de procedure zou kunnen worden
betrokken.
Naar aanleiding van voornoemde concept-dagvaarding heeft op 19 april
2001 een overleg plaatsgevonden tussen verweerder, Brouns en Van
Druten.
Op 8 mei 2001 zijn eisers in de gelegenheid gesteld mondeling hun
zienswijzen kenbaar te maken ten aanzien van het voornemen van
verweerder TP en SATT stille curatele te willen aanzeggen.
Vervolgens heeft verweerder op 16 mei 2001 beide primaire besluiten
genomen.
Standpunten van partijen
In beide primaire besluiten heeft verweerder overwogen dat bijzondere
gebeurtenissen een adequate functionering van TP en SATT in gevaar
brengen en versterking van de organen van TP en SATT wenselijk maken.
Derhalve heeft verweerder stille curatele aangezegd voor alle organen
van TP, zijnde de directie en de algemene vergadering van
aandeelhouders, en voor alle organen van SATT, zijnde het bestuur.
Voorts gaat verweerder in beide primaire besluiten ook in op hetgeen
namens eisers ter hoorzitting van 8 mei 2001 is gesteld. Daartoe
overweegt verweerder - kort zakelijk weergegeven - als volgt.
Ten aanzien van de betwisting door eisers gemachtigde van het bestaan
van bijzondere gebeurtenissen overweegt verweerder dat:
a. verweerder zeer recentelijk op de hoogte is geraakt van het bestaan
van TP als beleggingsinstelling die in strijd met artikel 4 van de Wtb
handelt;
b. in het kader van een vergunningaanvraag van Amazon Timber Fund N.V.
i.o. (hierna: ATF) verweerder in april en oktober 2000 schriftelijk
vragen heeft gesteld naar de aard en activiteiten van TP. Daarop is
tot op heden geen reactie ontvangen. Dit stilzwijgen acht verweerder
verwijtbaar.
c. uit de aan verweerder ter beschikking staande gegevens is op te
maken dat TP zich niet heeft gehouden aan de met haar beleggers
gemaakte afspraken inzake terugkoop of doorverkoop. De bepalingen in
het contract tussen FMH en de beleggers hebben de verwachting gewekt
dat beleggers uiterlijk 1 januari 2001 hun gelden zouden ontvangen. Nu
dit niet gelukt is, heeft de groep Hoff met juridische acties gedreigd
tegen onder meer TP, FMH, Brouns en Van Druten.
Voornoemde gebeurtenissen moeten volgens verweerder mede in hun
onderlinge samenhang worden bezien en rechtvaardigen de aanstelling
van een stille curator krachtens artikel 22 van de Wtb. Toepassing van
artikel 22 van de Wtb betekent niet dat de beleggingsinstelling een
vergunning conform artikel 4 van de Wtb dient te hebben. Ook zonder
een dergelijke vergunning kan toepassing worden gegeven aan artikel 22
van de Wtb. Voorts geeft artikel 22 van de Wtb verweerder ook de
bevoegdheid om de algemene vergadering van aandeelhouders onder stille
curatele te plaatsen nu met voornoemd artikel wordt beoogd de
'infrastructuur' van de onderneming te waarborgen.
Met betrekking tot de stelling van eisers gemachtigde dat TP geen
beleggingsinstelling is en dat voorts artikel 4 van de Wtb niet is
overtreden, overweegt verweerder dat uit de balans blijkt dat TP
slechts financiële vaste activa heeft. Deze activa omvatten de
kaprechten die nader worden omschreven als het economisch recht op de
opbrengsten van een perceel grond met aangeplante teakbomen, welk
perceel eigendom is van een vennootschap naar Braziliaans recht,
genaamd Floresteca Agroflorestal Ltda (hierna: Floresteca). Deze
activa zijn te beschouwen als beleggingen. TP heeft aldus vermogen ter
collectieve belegging en is derhalve een beleggingsinstelling in de
zin van artikel 1, onder c, van de Wtb. Voorts heeft FMH reeds voor de
feitelijke oprichting van TP, aandelen in TP verkocht aan beleggers.
Bij de oprichting van TP zijn vervolgens alle aandelen van TP
geplaatst bij FMH en hebben ook de geldstromen buiten TP om
plaatsgevonden. Deze juridische scheiding tussen het verkrijgen van de
gelden en het verkrijgen van de aandelen heeft niet tot gevolg dat TP
artikel 4 van de Wtb niet heeft overtreden. Door TP zijn namelijk
gelden gevraagd en verkregen ter collectieve belegging via de verkoop
door FMH van aandelen TP. TP heeft de door de aan de verkoop van haar
aandelen gekoppelde omzetting van haar lening aan FMH, activa, te
weten de kaprechten, verkregen ter collectieve belegging, hetgeen
overtreding van artikel 4 van de Wtb betekent.
Met betrekking tot het namens eisers gestelde dat SATT geen bewaarder
in de zin van artikel 1, onder f, van de Wtb is, aangezien TP zelf de
activa houdt, overweegt verweerder dat de activa van TP het economisch
eigendom van de kaprechten betreffen. Deze kaprechten zijn in
juridische zin ondergebracht in SATT. Kenmerkend voor het zijn van
bewaarder in de Wtb is dat de bewaarder het juridisch eigendom houdt
van activa waarvan het economisch eigendom toekomt aan de
beleggingsinstelling. Door de activiteiten van SATT is SATT derhalve
te beschouwen als bewaarder in de zin van de Wtb. Tenslotte overweegt
verweerder dat de stille curator ervoor kan waken dat alle beleggers
in aandelen TP gelijk en zorgvuldig worden behandeld.
Bij het bestreden besluit van 15 oktober 2001 overweegt verweerder -
kort zakelijk weergegeven - als volgt.
Verweerder twijfelt eraan of alle eisers belanghebbenden in de zin van
artikel 1:2 van de Awb zijn. TP en SATT worden rechtstreeks geraakt
door de besluiten van 16 mei 2001. Een bevestigend antwoord moet ook
worden gegeven ten aanzien van FMH en Ebeling, voor zover zij
bestuurders zijn van TP, respectievelijk SATT. Ten aanzien van Brouns,
Van Druten en Coutinho is echter sprake van een afgeleid belang van
FMH. Ten aanzien van QH heeft verweerder enkel een afgeleid belang
kunnen vaststellen. Verweerder heeft voorts geen directe relatie
kunnen vaststellen tussen enerzijds QH en anderzijds FMH, TP en SATT,
anders dan de omstandigheid dat Brouns en Van Druten zowel bestuurders
als aandeelhouders zijn bij QH en FMH. Gelet op het voorgaande worden
TP, SATT, FMH en Ebeling ontvangen in hun bezwaar.
Aanleiding voor het nemen van maatregelen tegen TP en SATT, die
uiteindelijk geleid hebben tot beide primaire besluiten, waren de
concept-dagvaarding van 12 april 2001 van de groep Hoff, het vermeende
niet nakomen van afspraken van FMH met aandeelhouders en het onderzoek
dat verweerder had ingesteld naar aanleiding van de vergunningaanvraag
door ATF.
Ten aanzien van beantwoording van de vraag of TP en SATT als
beleggingsinstelling, respectievelijk bewaarder in de zin van artikel
22 van de Wtb zijn aan te merken, overweegt verweerder, in aanvulling
tot hetgeen reeds in de primaire besluiten is vermeld, nog aanvullend
dat voorafgaand aan de oprichting van TP een duidelijke intentie
aanwezig was om de aandelen te verkopen. Aangezien TP een vennootschap
is, is op het moment van overdracht van de aandelen door FMH aan de
desbetreffende aandeelhouders automatisch sprake van het collectief
samenbrengen van gelden voor een bepaald doel. Daarnaast voert TP op
geen enkele wijze direct of indirect een bosbouwbedrijf. TP dient dan
ook te worden gezien als beleggingsinstelling en niet als
(bosbouw)onderneming. TP heeft de door de aan de verkoop van haar
aandelen gekoppelde omzetting van haar lening aan FMH, activa, te
weten de kaprechten, verkregen ter collectieve belegging. Deze
financiële waarden moeten worden aangemerkt als belegging. Het moment
van omzetting van de lening in kaprechten is dan ook aan te merken als
het moment waarop definitief kan worden gesproken van een
beleggingsinstelling en vanaf dit tijdstip is er dan ook sprake van
overtreding van artikel 4 van de Wtb. Ten aanzien van SATT overweegt
verweerder nogmaals dat SATT activa in bewaring heeft die toebehoren
aan TP. Verweerder verwijst hierbij nog naar de jaarrekening van TP
van 1998, waarin is vermeld dat "de rechten met betrekking tot de
opbrengst van teakbomen in juridische zin zijn ondergebracht in SATT.
Ten bewijze van de verwerving van de economische rechten op de
opbrengsten door de vennootschap (lees: TP) verstrekt heeft voornoemde
stichting (lees: SATT) een certificaat van eigendom aan de
vennootschap uitgereikt.
Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of TP een vergunning
dient te hebben ingevolge artikel 4 van de Wtb beantwoordt verweerder
deze vraag bevestigend. Verweerder overweegt daartoe dat geen sprake
is van het aanbieden door FMH van aandelen TP binnen een besloten
kring. Nu bij FMH naast een eerste groep van aandeelhouders ook
aandeelhouders, tegen vergoeding, zijn aangebracht door een
commissionair in effecten, te weten Nieuwe Doelen Effecten NV, kan
geen sprake zijn van het aanbieden binnen een 'besloten kring'.
Verweerder verwijst hierbij tevens naar het door haar gevoegde vaste
beleid hieromtrent. Verweerder constateert dan ook dat TP, nu zij geen
vergunning heeft, naar het oordeel van verweerder het verbod van
artikel 4 Wtb overtreedt.
Het enkele feit dat TP geen vergunning heeft, impliceert niet dat TP
niet onder de reikwijdte van de Wtb en daarmee buiten de werking van
artikel 22 van de Wtb valt. De Wtb heeft als algemene doelstelling een
adequate werking van de financiële markten en de bescherming van
(potentiële) beleggers op die markten. Wanneer een instelling kan
worden gekwalificeerd als beleggingsinstelling wordt een instelling
ook vergunningplichtig in de zin van de Wtb. Ten aanzien van de
situatie van TP overweegt verweerder dat het niet de bedoeling van de
wetgever kan zijn geweest dat het vergunningenstelsel en de van
toepassing zijnde vereisten enkel hebben te gelden voor een instelling
die zich aan de regels houdt en een vergunning aanvraagt alvorens op
de markt te gaan handelen. Dit blijkt alleen al uit het feit dat in
artikel 14 Wtb uitzonderingen in het leven zijn geroepen.
Desbetreffende instellingen hebben aldus geen vergunning ingevolge de
Wtb nodig. Daarnaast heeft de wetgever overtreding van artikel 4 van
de Wtb strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. In dit
licht is verweerder van oordeel dat het mogelijk is om op grond van
artikel 22 van de Wtb aan TP en SATT stille curatele aan te zeggen.
Ten aanzien van de mogelijkheid om ingevolge artikel 22 van de Wtb
bestuursorganen van een onderneming onder curatele te stellen, volgt
deze mogelijkheid volgens verweerder uit artikel 22 van de Wtb zelf.
Verweerder verwijst hierbij tevens naar de toelichting op artikel 22
van de Wtb in de Memorie van Toelichting:
"Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van 'stille curatele' voor
het geval bijzondere gebeurtenissen de versterking van het bestuur
wenselijk maken aangezien de infrastructuur gevaar loopt. Hierbij
wordt gedacht aan de tijdelijke vervulling van bestuursplaatsen bij
verdenking van een bestuurder van onwettige handelingen, niet
geregelde opvolging bij overlijden of ziekte van een bestuurder en
dergelijke.".
Gelet hierop kan impliciet worden afgeleid dat de enkele verdenking
van de bestuurder van onwettige handelingen, bijvoorbeeld in casu
verdenking van overtreding van artikel 4 van de Wtb, voldoende kan
zijn voor het aanzeggen van stille curatele. De wet biedt aldus de
mogelijkheid om de stille curator vergaande bevoegdheden te geven,
waarbij deze eveneens aanwijzingen kan geven aan alle organen van de
vennootschap. Dit geldt ook voor de algemene vergadering van
aandeelhouders.
Verweerder overweegt voorts dat de algemene vergadering van
aandeelhouders van TP onder stille curatele diende te worden gesteld
vanwege het feit dat de groep Hoff onder meer FMH, TP, Brouns en Van
Druten aansprakelijk hadden gesteld voor geleden en te lijden schade,
terwijl een ander deel van de aandeelhouders in TP niet tot dergelijke
acties wilden overgaan. Dat de algemene vergadering van aandeelhouders
op enig moment bij het aldus ontstane conflict zou worden betrokken
was niet denkbeeldig.
Ten aanzien van de overige bezwaren overweegt verweerder - kort
zakelijk weergegeven - als volgt:
FMH heeft verwachtingen gewekt dat de aandeelhouders in TP uiterlijk 1
januari 2001 de gelden zouden terugontvangen. Gezien de wijze waarop
FMH en TP, alsmede Brouns en Van Druten zijn betrokken bij de door TP
beleggers gedane investeringen, het feit dat met beleggers gemaakte
afspraken niet zijn nagekomen evenzeer TP als FMH kan worden verweten.
Voorts geeft verweerder aan dat wel degelijke sprake is geweest van
een eigen onderzoek. Naast de concept-dagvaarding van de groep Hoff
hebben ook het overleg op 19 april 2001 tussen verweerder en Brouns en
Van Druten, de hoorzitting van 8 mei 2001 en de lopende
vergunningaanvraag van ATF een rol bij de totstandkoming van beide
primaire besluiten gespeeld. Verweerder is van oordeel dat wel
degelijk activiteiten hebben plaatsgevonden binnen TP en verwijst
hiervoor naar voornoemde jaarrekening van 1998. Ook had het voor
belanghebbenden, gelet op de Memorie van Toelichting van de Wtb,
duidelijk dienen te zijn dat de handel in aandelen TP nooit 'binnen
besloten kring' heeft kunnen plaatsvinden.
Ten aanzien van het door eisers gestelde dat niet bij TP maar bij FMH
stille curatele diende te worden aangezegd, aangezien FMH de aandelen
TP heeft aangeboden, overweegt verweerder dat de Wtb de eis stelt dat
een beleggingsinstelling het vermogen moet hebben verworven ter
collectieve belegging en om de beleggers te laten delen in de
opbrengsten. Om toepassing te geven aan de Wtb is het niet nodig dat
de beleggingsinstelling de aandelen zelf moet hebben aangeboden. Nu in
onderhavig geval ook sprake is van een zekere verwevenheid tussen FMH
en TP wat betreft bestuurders en aandeelhouders en FMH het bestuur
vormt van TP, kan worden gesteld dat met het handelen van FMH er ook
door TP wordt gehandeld. Hoewel de gelden die FMH heeft verworven naar
aanleiding van de verkoop van aandelen TP weliswaar niet rechtstreeks
zijn voldaan aan TP, moet toch gesteld worden dat zij gerelateerd zijn
aan het economisch eigendom op de rechten die TP heeft.
Ten aanzien van het gestelde dat SATT de Wtb niet heeft overtreden, overweegt verweerder dat om toepassing te kunnen geven aan artikel 22 van de Wtb, niet als voorwaarde wordt gesteld dat artikel 4 van de Wtb is overtreden. Nu SATT als bewaarder moet worden gezien van de kaprechten waarvan TP het economisch eigendom bezit, beperkt de maatregel van de stille curatele zich dan ook tot de rechten die gerelateerd zijn aan de rechten die TP in economisch eigendom heeft.
Tenslotte heeft de bekendmaking van de primaire besluiten zowel
plaatsgevonden aan de instelling als aan de rechtspersoon. Indien de
instelling het wenselijk of noodzakelijk acht om haar organen te
informeren over de besluiten van verweerder is het aan de instelling
om daartoe over te gaan.
In het beroepschrift wordt namens eisers het volgende aangevoerd:
a. Verweerder is niet bevoegd om de maatregel van stille curatele aan
te zeggen:
- eisers persisteren in hun stelling dat TP noch bij oprichting, noch
op enig moment daarna kon en kan worden gekwalificeerd als
beleggingsmaatschappij, zodat verweerder onbevoegdelijk is overgegaan
tot aanzegging van stille curatele op basis van artikel 22 van de Wtb;
- TP heeft geen aandelen in haar eigen kapitaal aangeboden buiten
besloten kring en dus kunnen eisers artikel 4 van de Wtb niet hebben
overtreden. Ook kan niet worden gesteld dat TP verplicht was bij
verweerder een vergunning aan te vragen. In dit verband wordt
opgemerkt dat verweerder TP eerst vanaf 1998 (ten tijden waarop de
lening werd omgezet in kaprechten) als beleggingsmaatschappij
kwalificeert. Op dat moment waren de aandelen TP al lang en breed in
handen van de aandeelhouders.
- FMH heeft net zo min als TP artikel 4 van de Wtb overtreden. Nu
verweerder TP eerst vanaf 1998 als beleggingsmaatschappij
kwalificeert, valt niet in te zien hoe FMH artikel 4 van de Wtb zou
kunnen hebben overtreden, aangezien niet wordt bestreden dat de
aanbiedingen door FMH uitsluitend hebben plaatsgevonden vóór 1998.
- Ten aanzien van het begrip 'besloten kring' handhaven eisers hetgeen
in het bezwaarschrift hierover is aangevoerd.
- Uit de systematiek van de Wtb volgt dat artikel 22 van de Wtb
uitsluitend kan worden toegepast bij vergunninghoudende instellingen.
Gelet hierop is verweerder dan ook onbevoegdelijk overgegaan tot het
aanzeggen van stille curatele bij TP.
- Voorts is verweerder niet bevoegd tot het aanzeggen van stille
curatele bij SATT, aangezien SATT geen bewaarder is. TP is zelf
juridisch eigenaar en bewaarder van de certificaten die door SATT zijn
uitgegeven. Van enige opdracht tot het bewaren van de activa van TP
door SATT is geen sprake; ook feitelijk is van bewaring door SATT geen
sprake.
b. besluiten zijn niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt:
Artikel 22 van de Wtb stelt nadrukkelijk dat de organen van de
betreffende instelling stille curatele kan worden aangezegd. Niet valt
in te zien hoe de betreffende besluiten kunnen zijn gericht aan de
betreffende instelling als rechtspersoon. Eisers verwijzen hierbij
naar een uitspraak van deze rechtbank van 29 maart 2001, geregistreerd
onder de nummers: VBC 01/515 t/m 517-ZWI.
c. geen gronden voor het aanzeggen van stille curatele:
- De aanzegging van stille curatele betreft, gelet op de
wetsgeschiedenis, een zware maatregel. Het blijft eisers onduidelijk
welke omstandigheden, naast waarschijnlijk de concept-dagvaarding van
de groep Hoff, als redengevend zijn aangemerkt. Eisers zijn derhalve
van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
- Eisers zien niet in waarom ten aanzien van de maatregel van de
stille curatele in het kader van de bezwaarprocedure niet het
uitgangspunt zou gelden dat toetsing ex nunc dient plaats te vinden.
- Het had voor verweerder duidelijk moeten zijn dat mr. Hoff de
concept-dagvaarding vooral heeft opgesteld als drukmiddel om een beter
onderhandelingsresultaat te bereiken. Bovendien is TP op geen enkele
wijze partij geweest bij de betreffende afspraken tussen FMH en de
aandeelhouders.
- De afspraken met de aandeelhouders zijn wel nagekomen. Bovendien
zijn eisers van oordeel dat verweerder niet hoort te treden in de
uitleg van een overeenkomst die gesloten is tussen de afzonderlijke
aandeelhouders van TP. Zoals eerder gezegd TP was daarbij geen partij.
Het bestreden besluit berust dan ook op een onjuiste grondslag.
- Verweerder had bij het nemen van het bestreden besluit rekening
moeten houden met het feit dat het geschil tussen FMH en de
desbetreffende aandeelhouders van de baan was.
- Het ontgaat eisers welke relevantie de vergunningaanvraag van ATF
zou kunnen toekomen met het oog op de vraag of gronden bestonden om TP
en SATT stille curatele aan te zeggen.
- Door verweerder is onvoldoende aangegeven waarom SATT onder stille
curatele dient te worden geplaatst.
- Ten aanzien van de vraag of er gronden zijn om de algemene
vergadering van aandeelhouders onder stille curatele te stellen,
persisteren eisers in hun stelling dat geen termen aanwezig waren om
teven de algemene vergadering van aandeelhouders stille curatele aan
te zeggen.
- Eisers stelling dat de bestreden besluit niet in het belang van de
aandeelhouders van TP is, is door verweerder onbesproken gebleven.
Daarmee is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
d. verweerder heeft verzuimd de verslagen van de stille curator ter
inzage te leggen
Ook dit bezwaar is door verweerder onbesproken gelaten, waardoor aan
het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft.
e. De resterende bezwaren zijn wel relevant.
- Verweerder heeft op geen enkele wijze toegelicht waarom een aantal
bezwaren niet relevant wordt geacht in verband met de heroverweging.
- De toetsing die verweerder bij de buitengerechtelijke vernietiging
toepast is niet consequent nu verweerder ex-nunc toetst.
f. Verweerder heeft geen rol bij naleving van de
vaststellingsovereenkomst tussen FMH en de aandeelhouders van TP.
Verweerder kan niet verwijzen naar de overeenkomst tussen FMH en de
aandeelhouders van TP ter rechtvaardiging van het aanblijven van de
stille curator.
g. Onzorgvuldige voorbereiding van beide primaire besluiten /
ondeugdelijke motivering.
Ook aan deze bezwaren is verweerder geheel voorbijgegaan.
h. Ontvankelijkheid.
Ter zitting is namens eisers opgemerkt dat Brouns, Van Druten en
Coutinho als belanghebbende kunnen worden gekwalificeerd nu allen
directeur zijn van FMH en FMH op haar beurt directeur is van TP. Niet
kan worden volgehouden dat voornoemde heren een afgeleid belang zouden
hebben.
In het verweerschrift benadrukt verweerder allereerst dat eisers geen
belang meer hebben bij vernietiging van beide primaire besluiten,
aangezien de aanzegging ingevolge artikel 22, tweede lid onder e van
de Wtb van rechtswege op 17 mei 2002 is beëindigd Verweerder refereert
zich aan het oordeel van de rechtbank of het in het beroepschrift
gestelde voldoende 'restbelang' oplevert teneinde ontvankelijk te
worden verklaard. Verweerder heeft bij de beantwoording van de vraag
of TP een beleggingsinstelling is gekeken naar de aard van de
activiteiten die binnen de instelling worden uitgevoerd. Indien deze
uitgaan boven een normale vermogensbeheer is het beleid van verweerder
dat sprake is van ondernemen. Ook de aard van de activa kan een
aanwijzing geven. Indien deze vooral bestaan uit
niet-beleggingsobjecten duidt dit op ondernemen. Voorts is bij TP
sprake van collectief beleggen, aangezien het reeds voor de oprichting
van TP de bedoeling was om de aanwezige aandelen (opnieuw) te
verkopen. Verweerder stelt dat door TP ter collectieve belegging
gelden zijn gevraagd dan wel verkregen. De gelden die TP heeft
ontvangen naar aanleiding van de uitgifte van de aandelen aan FMH zijn
bedoeld ter collectieve belegging en derhalve kan het tijdstip waarop
TP zich kwalificeert als beleggingsmaatschappij reeds liggen op het
moment dat de gelden zijn verkregen van FMH. Voorts is overtreding van
artikel 4 van de Wtb slechts één van de drie bijzondere gebeurtenissen
die geleid heeft tot beide primaire besluiten. TP heeft artikel 4 van
de Wtb dan ook overtreden door het verkrijgen van gelden. De vraag of
FMH artikel 4 van de Wtb heeft overtreden is echter niet bepalend
geweest voor het nemen van beide primaire besluiten. Ten aanzien van
de bevoegdheid artikel 22 van de Wtb toe te passen overweegt
verweerder nog dat artikel 22 van de Wtb niet als eis stelt dat
aanzegging slechts mogelijk is bij een vergunninghoudende instelling.
Waar de wetgever een dergelijke eis wel geboden achtte, volgt dat uit
de tekst van het betreffende artikel, zoals bijvoorbeeld bij artikel
21 van de Wtb, dat een aanwijzingsbevoegdheid slechts mogelijk maakt
bij een vergunninghoudende beleggingsinstelling. Voorts zijn de
primaire besluiten op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt.
Bekendmaking is geschiedt aan TP ter attentie van de directie, dus ook
aan het bestuur. Bekendmaking is inderdaad niet geschiedt aan de
algemene vergadering van aandeelhouders, maar de tekst van de
artikelen 3:41 van de Awb in samenhang met artikel 22 van de Wtb eist
dit niet. Bovendien heeft ook de stille curator afschriften gekregen
van beide besluiten. Met eisers is verweerder van mening dat het enkel
bestaan van de conceptdagvaarding van de groep Hoff niet kan worden
aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 22
van de Wtb. Dat het geschil met de aandeelhouders van de baan is, had
alleen van invloed kunnen zijn op de vraag of stille curatele nog
noodzakelijk was. Bij het nemen van beide primaire besluiten heeft de
vergunningaanvraag van ATF een rol gespeeld vanwege het niet (tijdig)
verstrekken van de gevraagde informatie en teneinde een beeld te
krijgen van de ondoorzichtige structuur en samenhang tussen de
verschillende instellingen en organisaties van Brouns, Van Druten en
Coutinho. Voorts was er voldoende grond om de algemene vergadering van
aandeelhouders van TP onder stille curatele te stellen, daar FMH
houder is van 70% van de aandelen TP alsmede bestuurder is van TP.
Verweerder is tevens van mening dat de verslagen van de stille curator
niet van belang waren voor onderhavig geschil, nu de beoordeling ex
tunc diende te geschieden. Bovendien valt deze informatie onder de
geheimhoudingsplicht van artikel 24 van de Wtb. Wat betreft de
bezwaren die verweerder niet heeft behandeld, overweegt verweerder dat
deze bezwaren in casu niet relevant zijn, nu dit zaken betreffen die
zijn opgekomen na het nemen van de primaire besluiten. Ook de
buitengerechtelijke vernietiging van 8 mei 2001 door de groep Hoff van
de overeenkomsten met FMH is niet meegenomen bij het nemen van de
beslissing op bezwaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
1.1 Allereerst overweegt de rechtbank dat zij van oordeel is dat het
procesbelang aan de kant van eisers niet verloren is gegaan door de
omstandigheid, zoals door verweerster bij brieven van 22 mei 2002 aan
TP en aan SATT is aangegeven, dat de curatele-aanzegging met ingang
van 17 mei 2002 van rechtswege is beëindigd. Namens eisers is
gemotiveerd gesteld dat zij schade hebben geleden door verweerders
besluiten, dat de maatregel een toezichtantecedent oplevert als
bedoeld in de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing en dat de
aanzegging van invloed is geweest op de rechtspositie van eisers; in
dit verband wijzen eisers op artikel 22, tweede lid, van de Wtb en
artikel 1 sub 2 van de Wet economische delicten.
1.2 Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het niet
onaannemelijk dat door verweerders besluiten schade is ontstaan voor
eisers zodat zij ook na 22 mei 2002 belang hebben bij beoordeling van
het bestreden besluit.
1.3 Met betrekking tot de vraag of verweerster ten aanzien van TP,
SATT, FMH en Ebeling op goede gronden heeft aangenomen dat wel sprake
is van belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, waar zij
dat niet heeft aangenomen ten aanzien van QH, Brouns, Van Druten en
Coutinho, overweegt de rechtbank dat daarbij bepalend is of sprake is
van afgeleid belang dan wel van rechtstreeks betrokken belang.
1.4 Nu de primaire besluiten waren geadresseerd aan TP en aan SATT
moeten deze twee rechtspersonen als rechtstreeks belanghebbende bij
die besluiten worden aangemerkt. Nu deze besluiten inhouden dat alle
organen van TP en SATT (in casu het bestuur, zijnde FMH en de algemene
vergadering van aandeelhouders respectievelijk het bestuur, zijnde
Ebeling) hun bevoegdheden ten aanzien van TP en SATT slechts mogen
uitoefenen na toestemming van de stille curator, moet ook van deze
organen gezegd worden dat hun belang rechtstreeks betrokken is bij de
primaire besluiten. Verweerder heeft deze eisers derhalve terecht in
hun bezwaren ontvangen.
1.5 Ten aanzien van Brouns, Van Druten en Coutinho overweegt de
rechtbank dat dezen een rechtstreeks belang hebben bij de primaire
besluiten nu het opleggen van een maatregel als hier aan de orde
blijkens de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing van verweerster als
een toezichtantecedent als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze
Beleidsregel wordt beschouwd. De beoordeling van de betrouwbaarheid
van eisers bij een vergunningaanvraag geschiedt onder andere met
inachtneming van genoemd toezichtantecedent. Dat bij de beoordeling
van de betrouwbaarheid blijkens de Beleidsregel nog andere aspecten
worden meegewogen doet hieraan niet af.
1.6 Ten aanzien van QH overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien
dat sprake is van een meer dan afgeleid belang. De primaire besluiten
raken QH niet rechtstreeks in haar belangen, aldus verweerster. Dit is
naar het oordeel van de rechtbank namens QH onvoldoende weersproken.
Verweerder heeft dan ook terecht QH niet in haar bezwaar ontvangen.
1.7 Nu verweerster in strijd met artikel 1:2 van de Awb, Brouns, Van
Druten en Coutinho niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren,
moet het bestreden besluit deels worden vernietigd. Het beroep zal in
zoverre gegrond worden verklaard.
2. Gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid van de Wtb en het
gestelde in het beroepschrift moet beoordeeld worden of verweerster TP
terecht als beleggingsinstelling en SATT terecht als bewaarder heeft
aangemerkt.
2.1 Met betrekking tot TP, zijnde een rechtspersoon, is daartoe
bepalend of sprake is van het vragen of hebben verkregen van gelden of
andere goederen ter collectieve belegging ten einde de deelnemers in
de opbrengst van de beleggingen te doen delen. Namens verweerster is
ter zitting aangegeven dat in casu louter sprake is van het hebben
verkregen van gelden (of andere goederen).
2.2 Voorafgaand aan de oprichting van TP (maar ook nadien) zijn door
FMH (i.o.) overeenkomsten gesloten met beleggers - informal investors
genoemd - die geld hebben betaald aan FMH in ruil voor later te
verkrijgen aandelen TP. De overeenkomsten spreken over het aanbieden
door FMH aan de beleggers van een belegging in bosbouwprojecten van
teakhout. Bij de oprichting van TP op 8 juli 1997 heeft TP NLG 1,6
mln. van FMH ontvangen, zijnde een deel van de gelden die door de
derden aan FMH zijn betaald. Dit bedrag werd direct geleend aan FMH.
Nadat FMH voor dit bedrag kaprechten van Amazon Teak Foundation had
verkregen, werd het economische eigendom op die kaprechten - de
belegging derhalve - overgedragen aan TP in ruil voor de
kwijtschelding van de lening van TP aan FMH. Naar het oordeel van de
rechtbank blijkt hieruit dat TP is opgericht met het doel het
collectief beleggen van (deels) nog te verkrijgen gelden of goederen,
ten einde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen
delen. Aldus is sprake van een beleggingsinstelling in de zin van
artikel 1, sub a, van de Wtb.
2.3 Verweerster heeft in deze terecht niet bepalend geacht de
doelomschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Uit het dossier is gebleken dat de aandelen TP ten tijde van haar
oprichting geheel in handen waren van FMH. Voorafgaand aan de
oprichting en daarna is een deel van deze aandelen aan derden
aangeboden. De aandelen werden verkocht aan een groep derden die geen
andere relatie met elkaar hadden dan een financiële. De beleggingen in
Brazilië, waarop de beleggers via hun aandelenbezit in TP recht
hebben, zijn niet individualiseerbaar. Een deel van de beleggers zijn
via een commissionair aangebracht. Om die reden is er naar het oordeel
van de rechtbank sprake van collectief beleggen.
2.4 Met betrekking tot de stelling dat TP veeleer als een
bosbouwbedrijf, dus als een onderneming moet worden gezien, overweegt
de rechtbank dat verweerder terecht heeft gewezen op de jaarrekening
1998 van TP waaruit blijkt dat niet sprake is van ander kapitaal dan
de bedoelde kaprechten. Van enige ondernemingsactiviteit van TP is
niet gebleken.
2.5 De rechtbank overweegt voorts dat, om te kunnen spreken van een
beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 22 van de Wtb, het niet
nodig is dat aan de beleggingsinstelling reeds een vergunning als
bedoeld in artikel 4 van de Wtb is verstrekt. Niet alleen wordt deze
voorwaarde, anders dan in artikel 21 van de Wtb, niet expliciet in dit
artikel genoemd; ook zou een dergelijke voorwaarde niet passen in de
beschermingsgedachte van de Wtb (bescherming van de aandeelhouders) en
de doelstelling van adequate werking van de financiële markten, nu een
en ander zou meebrengen dat een beleggingsinstelling door het simpel
niet aanvragen van bedoelde vergunning zou kunnen ontsnappen aan
toezicht van verweerster.
2.6 Daarnaast noemt de Wtb een aantal groepen beleggingsinstellingen
die in beginsel wel vergunningplichtig zijn, maar waarvoor in artikel
4, tweede lid, en in artikel 14 Wtb uitzonderingen in het leven
geroepen zijn. Niet valt in te zien dat ook op deze groep van
niet-vergunninghouders artikel 22 van de Wtb niet van toepassing zou
zijn.
2.7 De rechtbank ziet geen aanleiding de uitspraak van 28 februari
2001 van de strafkamer van de rechtbank te Amsterdam (JOR 2002/31) te
volgen, omdat die rechtbank, oordelend over de strafbaarheid van een
verdachte vanwege overtreding van artikel 19 van de Wtb, overwoog dat
niet was bewezen dat sprake was van een beleggingsinstelling als
bedoeld in artikel 1 onder c van de Wtb. Om die reden kon de
verdachte, die zonder vergunning handelde, overtreding van artikel 19
van de Wtb niet worden tegengeworpen. Hier doet zich die situatie dus
niet voor.
2.8 Met betrekking tot de vraag of SATT als bewaarder in de zin van
artikel 1, sub f van de Wtb moet worden gezien, is bepalend of SATT
degene is die belast is met de bewaring van de activa van de
beleggingsinstelling TP. Vastgesteld kan worden dat SATT, die
geafficheerd wordt als conservator van de rechten van TP, de
juridische eigendom heeft van de kaprechten die ondergebracht zijn bij
TP. Ten bewijze van de verwerving van de economische rechten op de
opbrengsten door TP, aldus de toelichting op de jaarrekening 1998 van
TP, heeft SATT een certificaat van eigendom aan TP uitgereikt. Ook uit
de statuten van SATT blijk dat haar doel onder meer is optreden als
houder (trustee) voor derden van de juridische eigendom van de opstand
van cultuurplantages en dat zij haar doel tracht te bereiken door als
houder juridische eigendom te verkrijgen en op termijn te vervreemden
van de genoemde opstand. Als juridisch rechthebbende van de activa van
TP is SATT door verweerder terecht als de bewaarder van die activa dus
als bewaarder in de zin van artikel 1, sub f van de Wtb aangemerkt.
3.1 Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wtb is een van de
voorwaarden waaraan voldaan moet worden om verweerder bevoegd te
achten een stille curator aan te stellen, dat sprake is van bijzondere
gebeurtenissen, die een adequate functionering van de
beleggingsinstelling of de bewaarder in gevaar brengen. Hierbij moet
worden gedacht aan een situatie waarin de infrastructuur van de
beleggingsinstelling of de bewaarder gevaar loopt, bijvoorbeeld bij
verdenking van een bestuurder van onwettige handelingen, of gevallen
waarin de scheiding tussen het vermogen van de bestuurders en het
vermogen van de beleggers gevaar loopt. Er is naar het oordeel van de
rechtbank niet sprake van een adequaat functioneren van de
beleggingsinstelling of de bewaarder als het interne
vennootschappelijke controlemechanisme onvoldoende functioneert,
bijvoorbeeld als er sprake is van belangenverstrengeling.
3.2 Verweerder heeft haar besluit gemotiveerd door te wijzen op een
aantal bijzondere gebeurtenissen, te weten de overtreding door TP van
het bepaalde in artikel 4 Wtb (het handelen zonder vergunning), de
onrust die begin 2001 is ontstaan bij een deel van de aandeelhouders
en in het verlengde daarvan de concept-dagvaarding van 12 april 2001,
het onderzoek van verweerster naar aanleiding van de
vergunningaanvraag Amazon Timber Fund NV i.o. en het feit dat TP zich
niet heeft gehouden aan met beleggers gemaakte afspraken.
3.3. Met betrekking tot de vraag of TP gehandeld heeft in strijd met het bepaalde in artikel 4 van de Wtb overweegt de rechtbank dat, gelet op hetgeen daaromtrent in beroep is aangevoerd, daartoe bepalend is of sprake is van het verkrijgen van gelden of andere goederen buiten een besloten kring ter deelneming in een beleggingsinstelling waaraan geen vergunning is verleend. Hierboven eerder heeft de rechtbank al geoordeeld dat ten aanzien van TP gesproken kan worden van een beleggingsinstelling. TP heeft op 21 april 1999 de economische eigendom verkregen van de kaprechten. Nu de aandeelhouders geen band hadden met elkaar anders dan een financiële en zij deels door de commissionair in effecten Nieuwe Doelen Effecten NV zijn aangebracht, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van het 'buiten een besloten kring' verkrijgen van de goederen. De goederen heeft TP verkregen ter deelneming in zichzelf. Aldus is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van handelen door TP in strijd met het vergunningvereiste als bedoeld in artikel 4 Wtb. Reeds de verdenking van overtreding van artikel 4 Wtb kan naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt worden als bijzondere gebeurtenis.
3.4 De rechtbank overweegt dat in deze bepalend moet zijn de situatie
ten tijde van het primaire besluit. Besluiten als hier aan de orde
zien naar hun aard op de toestand op de datum met ingang waarvan de
benoeming van de stille curator plaatsvindt. Gelet op de aard en de
strekking van de primaire besluiten was ook voor de heroverweging van
die besluiten door verweerder op grondslag van de daartegen ingediende
bezwaarschriften de zojuist bedoelde datum van belang. Die
constatering betekent vooraleerst dat feiten en omstandigheden die
eerst tijdens de bezwaarschriftprocedure naar voren zijn gekomen en
die een ander licht werpen op de toestand zoals die was op de
ingangsdatum van de aanzegging van de stille curator bij de
heroverweging ex nunc in beschouwing moeten worden genomen. Die
constatering betekent echter ook dat - gegeven het voorwerp van
bezwaar - feiten en omstandigheden die niet gerelateerd kunnen worden
aan de toestand op die datum bij de heroverweging in beginsel buiten
beschouwing blijven. Aldus diende verweerster bij de heroverweging
geen rekening te houden met de getroffen vaststellingsovereenkomst van
5 juli 2001 en met de verslagen die de stille curator inmiddels van
zijn bevindingen had opgesteld.
3.5 Op grond van de door FMH met de aandeelhouders gesloten
overeenkomsten was FMH verplicht naar beste kunnen de aandelen door te
verkopen aan institutionele en/of particuliere beleggers. In het geval
FMH daarin niet zou slagen was zij verplicht 6.000 hectare grond,
eigendom van de aan haar gelieerde Floresteca Agroflorestal Ltda., te
verkopen. De verkoopopbrengst zou naar evenredigheid aan de
aandeelhouders worden uitgekeerd. Begin 2001 is onrust ontstaan bij
een deel van de aandeelhouders omdat FMH een stuk grond in Brazilië
had verkocht met een beduidend lagere opbrengst dan verwacht. Op 11
januari 2001 laat FMH de aandeelhouders weten dat Goodwood Holding NV
- tegenwoordig NV geheten; Brouns en Van Druten zijn
bestuurders van deze vennootschap - bereid is gevonden hun aandelen
over te nemen. Op 12 april 2001 ontvangt FMH (en verweerster) een
concept-dagvaarding in kort geding. Daaruit heeft verweerster
opgemaakt dat een deel van de aandeelhouders van mening is dat FMH
haar afspraken niet nakomt, dat gehandeld zou zijn in strijd met
artikel 4 van de Wtb en dat, nu een deel van de aandeelhouders een
conflict met FMH heeft, dit vragen oproept over de positie van de
overige aandeelhouders. 70% Van de aandelen TP zijn dan nog in handen
van FMH; het bestuur van FMH, zelf bestuurder van TP, wordt (eveneens)
gevormd door Brouns, Van Druten en Coutinho. Verweerder is naar het
oordeel van de rechtbank op grond daarvan terecht de mening toegedaan
geweest dat er gegronde reden was voor onrust. De actie van de
aandeelhouders richting TP is daarom terecht aangemerkt als een
bijzondere gebeurtenis als bedoeld in artikel 22 van de Wtb.
3.6 Op 27 januari 2000 is namens Amazon Teak Foundation (ATF;
bestuurders Brouns en Van Druten) bij verweerder een verzoek ingediend
voor een vergunning op grond van de Wtb voor de op te richten
vennootschap Amazon Timber Fund NV i.o. Op 11 april 2000 en op 22
oktober 2000 heeft verweerster vragen aan ATF gesteld, onder andere
over TP. Hierop is namens ATF nimmer gereageerd. Naar aanleiding van
de ontvangst van de concept-dagvaarding heeft verweerder nader
onderzoek ingesteld bij Brouns en Van Druten. Op 19 april 2001 heeft
met beiden een gesprek plaatsgevonden. Onweersproken is dat uit dat
gesprek gebleken is dat sprake was van handelen in strijd met artikel
4 Wtb. Dit dralen met het verstrekken van informatie in combinatie met
het resultaat van verweersters onderzoek moet naar het oordeel van de
rechtbank worden aangemerkt als een bijzondere gebeurtenis als bedoeld
in artikel 22 van de Wtb.
3.7 De vraag of en in hoeverre er daadwerkelijk sprake is geweest van
schending van afspraken door TP (dan wel door FMH) kan gelet op het
voorgaande onbesproken blijven.
3.8 Naar het oordeel van de rechtbank hebben genoemde bijzondere
gebeurtenissen het adequaat functioneren van TP en SATT in gevaar
gebracht. Gelet op het reële risico dat niet alle aandeelhouders
gelijk zouden worden behandeld, mede door de structuur van de door
Brouns en Van Druten opgerichte vennootschappen, moet geoordeeld
worden dat door de bijzondere gebeurtenissen het adequaat functioneren
van de beleggingsinstelling TP in gevaar werd gebracht.
3.9 Gelet op het voorgaande kon verweerster in redelijkheid tot het
oordeel komen dat versterking van de organen van TP en SATT wenselijk
was.
3.10 Een en ander brengt met zich mee dat verweerster bevoegd moet
worden geacht tot het aanzeggen van een stille curatele. Met
betrekking tot de stelling namens eisers dat verweerster ten onrechte
geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het opleggen van
een boete of een last onder dwangsom, overweegt de rechtbank dat
verweerder heeft kunnen kiezen voor het hier aan de orde zijnde
effectieve middel teneinde grip op de zaak te krijgen en te houden. De
rechtbank heeft daarbij mede bepalend geacht de opdracht die de
curator heeft gekregen, inhoudende dat de situatie rondom TP wordt
beheerst en dat wordt gekomen tot ofwel een afbouw van de activiteiten
van TP dan wel een vergunningverlening aan TP.
3.11 Artikel 22, eerste lid, van de Wtb schrijft voor dat de curatele
kan worden aangezegd voor alle of bepaalde organen. Dat betekent dat
verweerster de aanzegging ook heeft kunnen doen gelden voor de
algemene vergadering van aandeelhouders. Op die manier zijn de
belangen van de aandeelhouders ook het best gewaarborgd. De rechtbank
ziet niet in waarom verweerster niet de aanzegging zou kunnen doen aan
TP en aan SATT met het verzoek dat de organen door TP en SATT worden
geïnformeerd. Zij acht dit niet in strijd met artikel 3:41 van de Awb,
te meer daar bedoelde organen geen eigen postadres hebben. Overigens
bepaalt artikel 22 van de Wtb ook niet tot wie de aanzegging moet zijn
gericht.
3.12 Met betrekking tot het gevaar van niet adequaat functioneren van
(de infrastructuur van) SATT overweegt de rechtbank dat niet gebleken
is dat Ebeling, bestuurder van SATT iets zou kunnen worden verweten of
voorwerp van onderzoek is geweest. Verweerder heeft evenwel in het
kader van de bescherming van de rechten van de aandeelhouders, terecht
geoordeeld dat de rechten die zowel TP als SATT houden, beschermd
dienen te worden, zodat ook SATT als bewaarder onder stille curatele
gesteld diende te worden. Daarbij beperkte de stille curatele voor
SATT als bewaarder zich overigens tot de rechten die gerelateerd zijn
aan de rechten zij voor TP in juridische eigendom hield.
3.13 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat
verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot aanzeggen van de
stille curatele. Daarbij is niet gebleken dat verweerster heeft
gehandeld in strijd met een (on)geschreven rechtsregel of een algemeen
rechtsbeginsel.
Wat betreft de overige namens eisers aangevoerde argumenten overweegt
de rechtbank nog dat ook die argumenten de rechtbank niet ertoe
brengen te oordelen dat verweerster niet in redelijkheid gebruik heeft
gemaakt van haar hiervoor bedoelde bevoegdheid. Het beroep van eisers
moet derhalve, voor het overige, ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op ¤ 644,- aan kosten van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een
veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank
niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond, voor zover dit ziet op de
niet-ontvankelijkheid van Brouns, Van Druten en Coutinho,
verklaart het beroep voor het overige ongegrond,
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van Brouns, Van Druten en Coutinho,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het
afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar
neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat De Nederlandsche Bank aan eisers het door hen betaalde
griffierecht van ¤ 204,20 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ¤
644,- en wijst De Nederlandsche Bank aan als de rechtspersoon die deze
kosten aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr.
E.F.C. Francken en mr. R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2002.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Belanghebbenden - onder wie in elk geval eisers wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het
College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.