LJN-nummer: AF1384 Zaaknr: 99/1710 CSV
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 29-10-2002
Datum publicatie: 3-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - sociale zekerheid
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak CSV 99/1710-KRD

in het geding tussen

gemachtigde mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat te Hellevoetsluis,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure


Met ingang van 1 januari 2002 zijn de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624) en de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 625) in werking getreden (Stb. 2001, 682). Ingevolge artikel 11 van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Onder verweerder dient hier tevens te worden verstaan het Lisv.

Bij besluit van 11 maart 1999 heeft verweerder eiser op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (hierna: CSV) als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven premie en boete ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Ziekenfondswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen over de periode 1991 tot en met 1996, verschuldigd door World Shiprepair B.V. (hierna: WSR). Het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld bedraagt
f 333.866,83 (¤ 151.502,16).

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 april 1999 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 29 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 6 augustus 1999 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 1999 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2001. Partijen zijn verschenen. Wegens het ter zitting niet-ontvankelijk verklaren van eiser (als zijnde directeur van WSR) in het geschil met reg.nr. ALGEM 99/515, ter zake van de ten laste van WRS ambtshalve opgelegde correctie- en boetenota's, is verweerder door de rechtbank uitgenodigd zich over de consequenties hiervan te beraden en zijn standpunt dienaangaande bekend te maken.

Bij brief van 5 september 2001 heeft verweerder zijn standpunt bekendgemaakt. Op de pro forma zitting van 27 september 2001, waar beide partijen aanwezig waren, is de voortgang van deze procedure besproken.

Het (vervolg)onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2002. Mr. N. Meijer en mr. M.C.V. Dornstedt hebben eiser vertegenwoordigd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer.


2. Overwegingen


De rechtbank gaat voor de beoordeling van dit geding uit van de volgende feiten.

Eiser was van 10 juli 1991 tot 22 december 1994 bestuurder van WSR. Van 22 december 1994 tot 16 juli 1996 was eiser bestuurder van WSR via Jeffrey Holding B.V. Door of namens WSR is op 8 december 1995 aan verweerder medegedeeld dat zij niet tot betaling in staat is, waarmee is voldaan aan de mededelingsverplichting van artikel 16d, tweede lid, van de CSV. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 8 december 1995 om nadere informatie verzocht. Deze is niet verstrekt. Hiermede is niet voldaan aan de verplichting tot het verstrekken van nadere inlichtingen en het overleggen van stukken zoals voorgeschreven in artikel 16d, tweede lid, van de CSV, aldus verweerder. Zulks is bij brief van 26 januari 1996 aan WSR medegedeeld.

Op 6 februari 1996 heeft over de periode 1991 tot en met 1994 bij WSR een looncontrole plaatsgevonden. In het rapport van 15 mei 1996 heeft looninspecteur D.J. Bakker geconstateerd dat WSR niet, niet juist dan wel niet volledig aan de in artikel 10 CSV bedoelde verplichtingen tot het doen van loonopgave heeft voldaan. Bij brief van 25 juni 1996 heeft WSR bezwaar gemaakt tegen de conclusies, getrokken in het looncontrolerapport. Op 16 juli 1996 is het faillissement van WSR uitgesproken.

Bij brief van 26 januari 1998 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van de omstandigheid dat ten laste van WSR nog een totaal van f 193.095,83 aan onbetaalde premie over 1991 tot en met 1996 open staat. Daar eiser bestuurder is geweest van WSR van 10 juli 1991 tot 22 december 1994 en via Jeffrey Holding B.V. van 22 december 1994 tot 16 juli 1996 acht verweerder eiser voor het volledige bedrag aansprakelijk. Het niet-betalen van de premie acht verweerder het gevolg van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar, voorafgaande aan de dag waarop de vennootschap met de betaling in gebreke was, als bedoeld in het vierde lid van artikel 16d CSV.
Daarnaast heeft verweerder eiser bij die brief laten weten dat ten laste van WSR bovendien nog een totaal van f 140.771,= aan onbetaalde boete open staat. Eiser is aansprakelijk voor de boete indien blijkt dat het niet betalen en het opleggen van de boete te wijten is aan opzet of grove schuld door de bestuurders van WSR. De boete is opgelegd omdat bewust is nagelaten om aan verweerder opgaven te doen van het uitbetalen van loon aan niet met name genoemde personen. Hierdoor heeft er over dit loon geen premieafdracht kunnen plaatsvinden, waardoor verweerder in ernstige mate is benadeeld. Verweerder is van oordeel dat het mede aan de opzet of grove schuld van eiser te wijten is dat deze boete is opgelegd. Gelet op de bestuursperiode geldt voor eiser een aansprakelijkheid voor het volledige bedrag van f 140.771,=.

Eiser heeft bij brief van 11 februari 1998 aan verweerder medegedeeld dat de melding op 8 december 1995 tijdig is gedaan en dat destijds alle openstaande nota's zijn voldaan. Enkel het uitblijven van nakoming van een openstaande vordering van WSR heeft er voor zorg gedragen dat crediteuren van WSR op hun geld moesten wachten en uiteindelijk het faillissement van WSR hebben aangevraagd. Bovendien heeft er naar de mening van eiser een bedenkelijke looncontrole plaatsgevonden.

Op 30 december 1998 heeft verweerder het bezwaar van WSR van 25 juni 1996 ter zake van het voornemen tot het ambtshalve opleggen van correctienota's in verband met door de looninspecteur geconstateerde verschillen over de periode 1991 tot en met 1995 ongegrond verklaard. Het hiertegen (door namens WSR) ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 22 juni 2001, reg.nr. ALGEM 99/515, (wegens termijnoverschrijding) niet-ontvankelijk verklaard.

Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser op grond van artikel 16d van de CSV als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten premie en boete over de periode 1991 tot en met 1996 ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Ziekenfondswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringniet, verschuldigd door WSR. Het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld bedraagt in totaal f 333.866,83.

In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat het onderzoek waarop de nota's zijn gebaseerd onzorgvuldig is geweest. Eiser wijst daarbij kortheidshalve naar de motivering van het bezwaarschrift van WSR van 25 juni 1996. Verder wijst eiser erop dat, in het geval de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 december 1998 niet zal handhaven, de grondslag van de aansprakelijkheid komt te vervallen. Nu bovendien de nota's niet onherroepelijk zijn vastgesteld acht eiser zich ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Eiser vraagt zich overigens af of verweerder wel in voldoende mate heeft getracht de schuld op WSR of op derden te verhalen.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en geoordeeld dat de melding door of namens WSR van 8 december 1995 ter zake van betalingsonmacht niet als rechtsgeldig is aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat eiser aansprakelijk wordt gehouden voor de nota's die vóór het faillissement zijn vastgesteld, met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan eiser te wijten is. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan. Hieromtrent overweegt verweerder dat de correspondentie ter zake van de melding vóór het faillissement met eiser plaatsvond zodat eiser tijdig had kunnen reageren op het verzoek om nadere informatie. Eiser is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat WSR niet aan haar informatieplicht heeft voldaan. Hierdoor is eiser op grond van het vierde lid van artikel 16d, CSV niet toegelaten tot weerlegging van eerder bedoeld vermoeden. In het geval eiser aannemelijk kan maken dat het niet melden niet aan hem is te wijten, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de niet-betaling niet het gevolg is van aan eiser als bestuurder van het lichaam te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke was. Eiser heeft geen enkel argument aangevoerd op grond waarvan blijkt dat er geen sprake is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in genoemde periode.
Met betrekking tot de nota's die zijn vastgesteld vóór de faillissementsdatum geldt aldus verweerder dat eiser hiervoor op grond van artikel 16d CSV op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk is gesteld.

Ter zake van de nota's van na de faillissementsdatum heeft verweerder gesteld dat het eiser niet tegen kan worden geworpen dat niet is gemeld dat deze niet kunnen worden voldaan. Ingevolge het derde lid van artikel 16d CSV is eiser aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de nota's het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het intreden van de betalingsonmacht. Uit de faillissementsverslagen van de curator volgt dat WSR in 1995 is verhuisd van Vlaardingen naar Rotterdam. De verhuiskosten waren aanzienlijk en hebben een aanslag gepleegd op de liquiditeitspositie. Doordat bovendien een grote vordering niet werd voldaan kon WSR niet meer aan haar verplichtingen voldoen en is het faillissement van WSR aangevraagd. Geconstateerd is dat eiser een nieuwe BV heeft opgericht met de naam "WSR Rotterdam B.V.". Deze is in februari 1995 opgericht, maar eerst kort voor het faillissement van WSR, namelijk op 11 juli 1996, perfect geworden. "WSR Rotterdam B.V." houdt zich gedeeltelijk bezig met dezelfde activiteiten als WSR. Daarnaast heeft verweerder geconstateerd dat in de vergadering van aandeelhouders van 3 januari 1995 besloten is tot een dividenduitkering van
f 200.000,= aan Jeffrey Holding B.V.. Deze is ten laste gebracht van de algemene winstreserve. Verweerder kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze dividenduitkering is gedaan teneinde de oprichting van "WSR Rotterdam B.V." te financieren. Noch de vermogenspositie van WSR noch het resultaat over het jaar 1994 gaf aanleiding tot een dergelijke dividenduitkering. Voorts is geconstateerd dat de activa door WSR aan Jeffrey Holding B.V. zijn verkocht en deze vervolgens weer zijn terugverhuurd aan WSR. Zowel de verkoop- als de huurprijs worden door de curator in twijfel getrokken.

Verweerder is gelet op het vorenstaande van mening dat het feit dat WSR niet volledig aan de betalingsverplichtingen heeft voldaan en daardoor in staat van faillissement is verklaard, het gevolg is van aan eiser als bestuurder van dit lichaam te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het intreden van de betalingsonmacht. Als bestuurder van WSR (rechtstreeks en via Jeffrey Holding B.V.) acht verweerder eiser mitsdien hoofdelijk aansprakelijk voor de door het lichaam onbetaald gelaten premie over de jaren 1991 tot en met 1996. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de niet-betaling niet het gevolg is van aan eiser als bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Voor wat betreft het bezwaar van eiser dat onduidelijk is of wel in voldoende mate is getracht de schuld op WSR of derden te verhalen merkt verweerder op begin 1996 te hebben getracht de verschuldigde premie versneld van WSR in te vorderen. Dit heeft evenwel geen resultaat opgeleverd. Na het faillissement van WSR was dit vanzelfsprekend niet meer mogelijk.

Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Naar de mening van eiser staat de hoogte van de vordering van verweerder niet vast zodat de grondslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser komt te vervallen. Daarnaast meent eiser dat verweerder onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de door hem ingediende bezwaren terzake van de looncontrole en de aan WSR opgelegde correctie- en boetenota's, zodat het bestreden besluit ook op die grond dient te worden vernietigd. Eiser meent verder dat het vervullen van de meldingsplicht geen voorwaarde vormt voor de ontvankelijkheid van het beroep van de bestuurder op het ontbreken van verwijtbaarheid, waardoor hij zich van de aansprakelijkheid kan bevrijden. Dit is anders, wanneer het niet vervuld zijn van een meldingsplicht zelf reeds te wijten is aan de bestuurder. In die gevallen moet van een vergaande onzorgvuldigheid worden gesproken, waardoor de bestuurder het recht verliest zich te beroepen op de bevrijdingsgrond. Eiser stelt zich voorts op het standpunt wel voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat WSR niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan. Hierdoor dient eiser ook te worden toegelaten tot het bewijs dat het niet aan hem te wijten is dat WSR de verschuldigde premies niet heeft betaald, in dier voege dat het niet betalen van deze premies niet het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Eiser meent dat met hetgeen reeds is gesteld en aangevoerd het bewijs terzake door hem is geleverd. Eiser meent van het begin af aan duidelijk te hebben gemaakt dat hem als bestuurder in het kader van de bestuursaansprakelijkheid geen verwijt treft.

Voor wat betreft de premie-nota's van na de datum van het faillissement van WSR meent eiser dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur en in het verlengde daarvan heeft aangenomen dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Eiser wijst er op dat de curator hem heeft gedagvaard voor een bedrag van f 300.000,=. Eiser heeft daartegen verweer gevoerd bij conclusie van antwoord. Daarbij worden de stellingen van de curator weerlegd. Voorts wijst eiser erop dat de oprichting van "WSR Rotterdam B.V." geenszins verband hield met een naderend faillissement van WSR.
Tot slot stelt eiser dat hij aansprakelijk is gesteld voor f 333.866,83, doch zelf komt hij op een totaal bedrag van f 264.649,=, inclusief boetes, althans een veel lager bedrag. Voor het overige acht eiser zich dus in ieder geval niet hoofdelijk aansprakelijk.

De rechtbank overweegt als volgt.

Artikel 16d van de CSV luidt ten tijde hier in het geding als volgt: "1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden. 2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen en, indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.
3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. (...)
8. Degene die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, wordt ter zake van het instellen van bezwaar of beroep tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie of voorschotpremie mede als werkgever in de zin van deze wet beschouwd, met dien verstande dat beroep niet is toegestaan tegen de hoogte van het door het lichaam verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie, indien met betrekking tot die hoogte een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gewezen in een door het lichaam of door een of meer andere aansprakelijk gestelde bestuurders ingesteld beroep.
(...)."

De rechtbank merkt op dat zij bij haar uitspraak van 20 juni 2001, reg.nr. ALGEM 99/515, het beroep van WSR tegen de aan haar opgelegde correctie- en boetenota's wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Verweerder is van mening dat de beslissing op het bezwaar van WSR van 30 december 1998 en de hieraan ten grondslag liggende correctie- en boetenota's op goede gronden is genomen. Verweerder is daarnaast inmiddels de mening toegedaan dat de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2001 onverlet laat dat de hoofdelijk aansprakelijk gestelde bestuurders (in casu eiser) alsnog tegen de hoogte van de premienota's bezwaar kunnen maken en beroep kunnen instellen. Zulks volgt naar de mening van verweerder uit het bepaalde in het achtste lid, van artikel 16d CSV.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat voor de bestuurder, die als vertegenwoordiger van een rechtspersoon niet van de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de vastgestelde premie gebruik heeft gemaakt, maar, in zijn eigen vermogen aangesproken zijnde, toch bezwaar heeft tegen de hoogte van de vastgestelde premie, ter waarborging van een behoorlijke rechtsgang de mogelijkheid moet hebben de hoogte van de premienota's te betwisten. Zulks is slechts anders indien in een door de rechtspersoon of door een ander aansprakelijk gestelde bestuurder ingesteld beroep met betrekking tot de hoogte van het door de rechtspersoon verschuldigde bedrag aan premie een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gewezen. Anders zou immers meermalen tegen de hoogte van de door de rechtspersoon verschuldigde premie, beroep kunnen worden ingesteld.

In het onderhavige geding staat vast dat als gevolg van het niet-ontvankelijk verklaren van in zijn beroep, de rechtbank geen oordeel heeft kunnen geven over de hoogte van de vastgestelde premienota's. De vastgestelde premie- en boetenota's alsmede de hoogte daarvan staan dus nog steeds ter discussie. De rechtbank constateert vervolgens dat eiser reeds bij het indienen van het bezwaarschrift zowel het looncontrole-rapport als de opgelegde nota's inhoudelijk heeft bestreden. Anders dan verweerder, die van mening is dat eiser thans de mogelijkheid heeft alsnog bezwaar en beroep tegen de nota's in te stellen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds in het kader van de bezwaarschriftprocedure de bezwaren van eiser zowel ter zake van het looncontrolerapport als de opgelegde nota's bij het bestreden besluit had dienen te betrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij de heroverweging deze aspecten ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank voldoende grond aanwezig om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.

Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit is derhalve gegrond.

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op ¤ 644,= aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.

3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het bestreden besluit,

bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ¤ 204,20 vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,= en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op
29 oktober 2002.

De griffier: De rechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.