LJN-nummer: AF1384 Zaaknr: 99/1710 CSV
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 29-10-2002
Datum publicatie: 3-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - sociale zekerheid
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak CSV 99/1710-KRD
in het geding tussen
gemachtigde mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat te Hellevoetsluis,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Landelijk
instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Met ingang van 1 januari 2002 zijn de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624) en de
Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
(Stb. 2001, 625) in werking getreden (Stb. 2001, 682). Ingevolge
artikel 11 van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen in plaats van het Landelijk instituut sociale
verzekeringen (Lisv). Onder verweerder dient hier tevens te worden
verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 maart 1999 heeft verweerder eiser op grond van
artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (hierna: CSV)
als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald
gebleven premie en boete ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet,
de Ziekenfondswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen
over de periode 1991 tot en met 1996, verschuldigd door World
Shiprepair B.V. (hierna: WSR). Het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk
is gesteld bedraagt
f 333.866,83 (¤ 151.502,16).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 april 1999 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij
brief van 6 augustus 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 1999 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2001.
Partijen zijn verschenen. Wegens het ter zitting niet-ontvankelijk
verklaren van eiser (als zijnde directeur van WSR) in het geschil met
reg.nr. ALGEM 99/515, ter zake van de ten laste van WRS ambtshalve
opgelegde correctie- en boetenota's, is verweerder door de rechtbank
uitgenodigd zich over de consequenties hiervan te beraden en zijn
standpunt dienaangaande bekend te maken.
Bij brief van 5 september 2001 heeft verweerder zijn standpunt
bekendgemaakt. Op de pro forma zitting van 27 september 2001, waar
beide partijen aanwezig waren, is de voortgang van deze procedure
besproken.
Het (vervolg)onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli
2002. Mr. N. Meijer en mr. M.C.V. Dornstedt hebben eiser
vertegenwoordigd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. Lustenhouwer.
2. Overwegingen
De rechtbank gaat voor de beoordeling van dit geding uit van de
volgende feiten.
Eiser was van 10 juli 1991 tot 22 december 1994 bestuurder van WSR.
Van 22 december 1994 tot 16 juli 1996 was eiser bestuurder van WSR via
Jeffrey Holding B.V. Door of namens WSR is op 8 december 1995 aan
verweerder medegedeeld dat zij niet tot betaling in staat is, waarmee
is voldaan aan de mededelingsverplichting van artikel 16d, tweede lid,
van de CSV. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 8 december 1995
om nadere informatie verzocht. Deze is niet verstrekt. Hiermede is
niet voldaan aan de verplichting tot het verstrekken van nadere
inlichtingen en het overleggen van stukken zoals voorgeschreven in
artikel 16d, tweede lid, van de CSV, aldus verweerder. Zulks is bij
brief van 26 januari 1996 aan WSR medegedeeld.
Op 6 februari 1996 heeft over de periode 1991 tot en met 1994 bij WSR
een looncontrole plaatsgevonden. In het rapport van 15 mei 1996 heeft
looninspecteur D.J. Bakker geconstateerd dat WSR niet, niet juist dan
wel niet volledig aan de in artikel 10 CSV bedoelde verplichtingen tot
het doen van loonopgave heeft voldaan. Bij brief van 25 juni 1996
heeft WSR bezwaar gemaakt tegen de conclusies, getrokken in het
looncontrolerapport. Op 16 juli 1996 is het faillissement van WSR
uitgesproken.
Bij brief van 26 januari 1998 heeft verweerder eiser in kennis gesteld
van de omstandigheid dat ten laste van WSR nog een totaal van f
193.095,83 aan onbetaalde premie over 1991 tot en met 1996 open staat.
Daar eiser bestuurder is geweest van WSR van 10 juli 1991 tot 22
december 1994 en via Jeffrey Holding B.V. van 22 december 1994 tot 16
juli 1996 acht verweerder eiser voor het volledige bedrag
aansprakelijk. Het niet-betalen van de premie acht verweerder het
gevolg van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de
periode van drie jaar, voorafgaande aan de dag waarop de vennootschap
met de betaling in gebreke was, als bedoeld in het vierde lid van
artikel 16d CSV.
Daarnaast heeft verweerder eiser bij die brief laten weten dat ten
laste van WSR bovendien nog een totaal van f 140.771,= aan onbetaalde
boete open staat. Eiser is aansprakelijk voor de boete indien blijkt
dat het niet betalen en het opleggen van de boete te wijten is aan
opzet of grove schuld door de bestuurders van WSR. De boete is
opgelegd omdat bewust is nagelaten om aan verweerder opgaven te doen
van het uitbetalen van loon aan niet met name genoemde personen.
Hierdoor heeft er over dit loon geen premieafdracht kunnen
plaatsvinden, waardoor verweerder in ernstige mate is benadeeld.
Verweerder is van oordeel dat het mede aan de opzet of grove schuld
van eiser te wijten is dat deze boete is opgelegd. Gelet op de
bestuursperiode geldt voor eiser een aansprakelijkheid voor het
volledige bedrag van f 140.771,=.
Eiser heeft bij brief van 11 februari 1998 aan verweerder medegedeeld
dat de melding op 8 december 1995 tijdig is gedaan en dat destijds
alle openstaande nota's zijn voldaan. Enkel het uitblijven van
nakoming van een openstaande vordering van WSR heeft er voor zorg
gedragen dat crediteuren van WSR op hun geld moesten wachten en
uiteindelijk het faillissement van WSR hebben aangevraagd. Bovendien
heeft er naar de mening van eiser een bedenkelijke looncontrole
plaatsgevonden.
Op 30 december 1998 heeft verweerder het bezwaar van WSR van 25 juni
1996 ter zake van het voornemen tot het ambtshalve opleggen van
correctienota's in verband met door de looninspecteur geconstateerde
verschillen over de periode 1991 tot en met 1995 ongegrond verklaard.
Het hiertegen (door namens WSR) ingediende beroep is bij
uitspraak van de rechtbank van 22 juni 2001, reg.nr. ALGEM 99/515,
(wegens termijnoverschrijding) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser op grond van artikel
16d van de CSV als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de
onbetaald gelaten premie en boete over de periode 1991 tot en met 1996
ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Ziekenfondswet en de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringniet, verschuldigd door
WSR. Het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld bedraagt in
totaal f 333.866,83.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat het onderzoek waarop de nota's
zijn gebaseerd onzorgvuldig is geweest. Eiser wijst daarbij
kortheidshalve naar de motivering van het bezwaarschrift van WSR van
25 juni 1996. Verder wijst eiser erop dat, in het geval de rechtbank
het beroep tegen het besluit van 30 december 1998 niet zal handhaven,
de grondslag van de aansprakelijkheid komt te vervallen. Nu bovendien
de nota's niet onherroepelijk zijn vastgesteld acht eiser zich ten
onrechte hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Eiser vraagt zich overigens
af of verweerder wel in voldoende mate heeft getracht de schuld op WSR
of op derden te verhalen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit
gehandhaafd en geoordeeld dat de melding door of namens WSR van 8
december 1995 ter zake van betalingsonmacht niet als rechtsgeldig is
aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat eiser aansprakelijk wordt
gehouden voor de nota's die vóór het faillissement zijn vastgesteld,
met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan eiser te
wijten is. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten
de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is
dat het lichaam niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan.
Hieromtrent overweegt verweerder dat de correspondentie ter zake van
de melding vóór het faillissement met eiser plaatsvond zodat eiser
tijdig had kunnen reageren op het verzoek om nadere informatie. Eiser
is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan
hem te wijten is dat WSR niet aan haar informatieplicht heeft voldaan.
Hierdoor is eiser op grond van het vierde lid van artikel 16d, CSV
niet toegelaten tot weerlegging van eerder bedoeld vermoeden.
In het geval eiser aannemelijk kan maken dat het niet melden niet aan
hem is te wijten, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de
niet-betaling niet het gevolg is van aan eiser als bestuurder van het
lichaam te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van
drie jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke
was. Eiser heeft geen enkel argument aangevoerd op grond waarvan
blijkt dat er geen sprake is van aan eiser te wijten kennelijk
onbehoorlijk bestuur in genoemde periode.
Met betrekking tot de nota's die zijn vastgesteld vóór de
faillissementsdatum geldt aldus verweerder dat eiser hiervoor op grond
van artikel 16d CSV op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk is
gesteld.
Ter zake van de nota's van na de faillissementsdatum heeft verweerder
gesteld dat het eiser niet tegen kan worden geworpen dat niet is
gemeld dat deze niet kunnen worden voldaan. Ingevolge het derde lid
van artikel 16d CSV is eiser aansprakelijk indien aannemelijk is dat
het niet betalen van de nota's het gevolg is van aan eiser te wijten
kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar
voorafgaande aan het intreden van de betalingsonmacht. Uit de
faillissementsverslagen van de curator volgt dat WSR in 1995 is
verhuisd van Vlaardingen naar Rotterdam. De verhuiskosten waren
aanzienlijk en hebben een aanslag gepleegd op de liquiditeitspositie.
Doordat bovendien een grote vordering niet werd voldaan kon WSR niet
meer aan haar verplichtingen voldoen en is het faillissement van WSR
aangevraagd. Geconstateerd is dat eiser een nieuwe BV heeft opgericht
met de naam "WSR Rotterdam B.V.". Deze is in februari 1995 opgericht,
maar eerst kort voor het faillissement van WSR, namelijk op 11 juli
1996, perfect geworden. "WSR Rotterdam B.V." houdt zich gedeeltelijk
bezig met dezelfde activiteiten als WSR. Daarnaast heeft verweerder
geconstateerd dat in de vergadering van aandeelhouders van 3 januari
1995 besloten is tot een dividenduitkering van
f 200.000,= aan Jeffrey Holding B.V.. Deze is ten laste gebracht van
de algemene winstreserve. Verweerder kan zich niet aan de indruk
onttrekken dat deze dividenduitkering is gedaan teneinde de oprichting
van "WSR Rotterdam B.V." te financieren. Noch de vermogenspositie van
WSR noch het resultaat over het jaar 1994 gaf aanleiding tot een
dergelijke dividenduitkering. Voorts is geconstateerd dat de activa
door WSR aan Jeffrey Holding B.V. zijn verkocht en deze vervolgens
weer zijn terugverhuurd aan WSR. Zowel de verkoop- als de huurprijs
worden door de curator in twijfel getrokken.
Verweerder is gelet op het vorenstaande van mening dat het feit dat
WSR niet volledig aan de betalingsverplichtingen heeft voldaan en
daardoor in staat van faillissement is verklaard, het gevolg is van
aan eiser als bestuurder van dit lichaam te wijten kennelijk
onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het
intreden van de betalingsonmacht. Als bestuurder van WSR (rechtstreeks
en via Jeffrey Holding B.V.) acht verweerder eiser mitsdien hoofdelijk
aansprakelijk voor de door het lichaam onbetaald gelaten premie over
de jaren 1991 tot en met 1996. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt
dat de niet-betaling niet het gevolg is van aan eiser als bestuurder
te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Voor wat betreft het bezwaar van eiser dat onduidelijk is of wel in
voldoende mate is getracht de schuld op WSR of derden te verhalen
merkt verweerder op begin 1996 te hebben getracht de verschuldigde
premie versneld van WSR in te vorderen. Dit heeft evenwel geen
resultaat opgeleverd. Na het faillissement van WSR was dit
vanzelfsprekend niet meer mogelijk.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Naar de mening van
eiser staat de hoogte van de vordering van verweerder niet vast zodat
de grondslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser komt te
vervallen. Daarnaast meent eiser dat verweerder onvoldoende aandacht
heeft geschonken aan de door hem ingediende bezwaren terzake van de
looncontrole en de aan WSR opgelegde correctie- en boetenota's, zodat
het bestreden besluit ook op die grond dient te worden vernietigd.
Eiser meent verder dat het vervullen van de meldingsplicht geen
voorwaarde vormt voor de ontvankelijkheid van het beroep van de
bestuurder op het ontbreken van verwijtbaarheid, waardoor hij zich van
de aansprakelijkheid kan bevrijden. Dit is anders, wanneer het niet
vervuld zijn van een meldingsplicht zelf reeds te wijten is aan de
bestuurder. In die gevallen moet van een vergaande onzorgvuldigheid
worden gesproken, waardoor de bestuurder het recht verliest zich te
beroepen op de bevrijdingsgrond. Eiser stelt zich voorts op het
standpunt wel voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat het niet aan
hem te wijten is dat WSR niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan.
Hierdoor dient eiser ook te worden toegelaten tot het bewijs dat het
niet aan hem te wijten is dat WSR de verschuldigde premies niet heeft
betaald, in dier voege dat het niet betalen van deze premies niet het
gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de
periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de
mededeling. Eiser meent dat met hetgeen reeds is gesteld en aangevoerd
het bewijs terzake door hem is geleverd. Eiser meent van het begin af
aan duidelijk te hebben gemaakt dat hem als bestuurder in het kader
van de bestuursaansprakelijkheid geen verwijt treft.
Voor wat betreft de premie-nota's van na de datum van het
faillissement van WSR meent eiser dat verweerder ten onrechte heeft
vastgesteld dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt
dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur en in het
verlengde daarvan heeft aangenomen dat sprake is van kennelijk
onbehoorlijk bestuur. Eiser wijst er op dat de curator hem heeft
gedagvaard voor een bedrag van f 300.000,=. Eiser heeft daartegen
verweer gevoerd bij conclusie van antwoord. Daarbij worden de
stellingen van de curator weerlegd. Voorts wijst eiser erop dat de
oprichting van "WSR Rotterdam B.V." geenszins verband hield met een
naderend faillissement van WSR.
Tot slot stelt eiser dat hij aansprakelijk is gesteld voor f
333.866,83, doch zelf komt hij op een totaal bedrag van f 264.649,=,
inclusief boetes, althans een veel lager bedrag. Voor het overige acht
eiser zich dus in ieder geval niet hoofdelijk aansprakelijk.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 16d van de CSV luidt ten tijde hier in het geding als volgt:
"1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie
verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat
volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de
vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders
overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om
onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is,
daarvan mededeling te doen aan het Landelijk instituut sociale
verzekeringen en, indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen
dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te
leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze
verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van
de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen
en de over te leggen stukken alsmede de termijnen waarbinnen het doen
van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het
overleggen van de stukken dienen te geschieden.
3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid
bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk
indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de
voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk
onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan
het tijdstip van de mededeling.
4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het
tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op
de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien
verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten
en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het
tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het
vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt
dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het
tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
(...)
8. Degene die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, wordt ter zake van
het instellen van bezwaar of beroep tegen een beslissing betreffende
verschuldigde premie of voorschotpremie mede als werkgever in de zin
van deze wet beschouwd, met dien verstande dat beroep niet is
toegestaan tegen de hoogte van het door het lichaam verschuldigde
bedrag aan premie of voorschotpremie, indien met betrekking tot die
hoogte een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gewezen in een
door het lichaam of door een of meer andere aansprakelijk gestelde
bestuurders ingesteld beroep.
(...)."
De rechtbank merkt op dat zij bij haar uitspraak van 20 juni 2001,
reg.nr. ALGEM 99/515, het beroep van WSR tegen de aan haar opgelegde
correctie- en boetenota's wegens termijnoverschrijding
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Verweerder is van mening dat de beslissing op het bezwaar van WSR van
30 december 1998 en de hieraan ten grondslag liggende correctie- en
boetenota's op goede gronden is genomen. Verweerder is daarnaast
inmiddels de mening toegedaan dat de uitspraak van de rechtbank van 20
juni 2001 onverlet laat dat de hoofdelijk aansprakelijk gestelde
bestuurders (in casu eiser) alsnog tegen de hoogte van de premienota's
bezwaar kunnen maken en beroep kunnen instellen. Zulks volgt naar de
mening van verweerder uit het bepaalde in het achtste lid, van artikel
16d CSV.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat voor de bestuurder, die
als vertegenwoordiger van een rechtspersoon niet van de mogelijkheid
van bezwaar en beroep tegen de vastgestelde premie gebruik heeft
gemaakt, maar, in zijn eigen vermogen aangesproken zijnde, toch
bezwaar heeft tegen de hoogte van de vastgestelde premie, ter
waarborging van een behoorlijke rechtsgang de mogelijkheid moet hebben
de hoogte van de premienota's te betwisten. Zulks is slechts anders
indien in een door de rechtspersoon of door een ander aansprakelijk
gestelde bestuurder ingesteld beroep met betrekking tot de hoogte van
het door de rechtspersoon verschuldigde bedrag aan premie een
onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gewezen. Anders zou immers
meermalen tegen de hoogte van de door de rechtspersoon verschuldigde
premie, beroep kunnen worden ingesteld.
In het onderhavige geding staat vast dat als gevolg van het
niet-ontvankelijk verklaren van in zijn beroep, de rechtbank
geen oordeel heeft kunnen geven over de hoogte van de vastgestelde
premienota's. De vastgestelde premie- en boetenota's alsmede de hoogte
daarvan staan dus nog steeds ter discussie. De rechtbank constateert
vervolgens dat eiser reeds bij het indienen van het bezwaarschrift
zowel het looncontrole-rapport als de opgelegde nota's inhoudelijk
heeft bestreden. Anders dan verweerder, die van mening is dat eiser
thans de mogelijkheid heeft alsnog bezwaar en beroep tegen de nota's
in te stellen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds in het
kader van de bezwaarschriftprocedure de bezwaren van eiser zowel ter
zake van het looncontrolerapport als de opgelegde nota's bij het
bestreden besluit had dienen te betrekken. De rechtbank is dan ook van
oordeel dat verweerder bij de heroverweging deze aspecten ten onrechte
buiten beschouwing heeft gelaten.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank voldoende grond aanwezig
om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit niet met de
vereiste zorgvuldigheid is genomen en niet berust op een deugdelijke
motivering, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel
7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking
komt.
Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit is derhalve gegrond.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op ¤ 644,= aan kosten van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een
veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank
niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht
van ¤ 204,20 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ¤
644,= en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan
als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
29 oktober 2002.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn
voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt
aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.