LJN-nummer: AF1364 Zaaknr: 00/507 ZFW en 00/1154 FW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 28-11-2002
Datum publicatie: 3-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak ZFW 00/507-ZET
FW 00/1154-ZET
Uitspraak
in het geding tussen
gemachtigden mr. I.G.F. Cath en mr. M.M. Janssen, advocaten te
Amsterdam,
en
de O.W.M. OZ Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te Breda, verweerder,
gemachtigden mr. J.K. de Pree, advocaat te Den Haag, en mr. E.A.C.
Sachs, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 17 februari 1999 heeft eiser verzocht om vergoeding van
de kosten van een operatie bestaande uit de plaatsing van een
discusprothese L4/L5 en een ventrale spondylodese met koolstofcage
L5/S1 in de Alpha Klinik in München.
Bij besluit van 4 maart 1999 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit eiser bij brief van 6 april 1999 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft eiser bij
brief van 7 maart 2000 beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 april 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Eiser heeft bij brief van 22 mei 2000 aangegeven dat het beroep tegen
het niet tijdig beslissen op bezwaar ingevolge het bepaalde in artikel
6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) mede
is gericht tegen het besluit van 11 april 2000 (verder: het bestreden
besluit).
Bij brief van 11 juli 2000 heeft eiser de rechtbank verzocht de
behandeling van het beroep aan te houden totdat het Hof van Justitie
van de EG door de rechtbank Roermond en de Centrale Raad van Beroep
gestelde prejudiciële vragen - die zien op de hier aan de orde zijnde
rechtsvragen - zal hebben beantwoord. De rechtbank heeft met dit
verzoek ingestemd.
Bij brief van diezelfde datum heeft eiser de gronden van het beroep
aangevoerd.
Verweerder heeft bij brief van 7 december 2001 een verweerschrift
ingediend.
Eiser heeft bij brief van 14 maart 2002 gerepliceerd.
Bij brief van 17 mei 2002 heeft verweerder gedupliceerd.
Bij brief van 7 oktober 2002 heeft verweerder nog nadere stukken
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2002.
Aanwezig waren eiser en mr. Janssen voornoemd. Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. Sachs voornoemd, bijgestaan door F.
Kersemaekers en A. Veerman, beiden werkzaam bij verweerder.
2. Overwegingen
De rechtbank ontleent aan de op de zaak betrekking hebbende stukken
het volgende.
Eiser, die is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet (verder: Zfw), is
in 1998 uitgevallen voor zijn werk in verband met rugklachten, hetgeen
heeft geleid tot opname van eiser in een tweetal ziekenhuizen, alwaar
hem is geadviseerd revalidatietherapie aan te vragen. Eiser heeft na
overleg met zijn huisarts C.M.T. Verdegaal een neuroloog in het Sint
Franciscus Gasthuis te Rotterdam geraadpleegd, hetgeen niets
opleverde. Voornoemde huisarts heeft eiser vervolgens doorverwezen
naar het Maaslandziekenhuis in Sittard. Aldaar heeft de orthopedisch
chirurg dr. W.S. Zeegers een inkijkoperatie uitgevoerd. Dr. Zeegers
voornoemd heeft in zijn operatieverslag geconcludeerd dat de
chronische pijnen wel erg hinderlijk zijn, maar dat zij de gezondheid
niet bedreigen. Eiser is geadviseerd de pijn te accepteren opdat geen
enkel risico gelopen wordt. Als een goede tweede keus ingeval van
ondraaglijke pijn heeft dr. Zeegers vermeld het ondergaan van een
operatie waarbij een discusprothese L4/L5 en een ventrale spondylodese
met koolstofcage L5/S1 wordt geplaatst.
Eiser wilde vervolgens zo spoedig mogelijk - doch uiterlijk binnen een
jaar - die operatie ondergaan, mede met het oog op hervatting van het
eigen werk. Bij het Maaslandziekenhuis bleek echter dat er een
aanzienlijke wachtlijst was voor spinale chirurgie, terwijl eiser
binnen enkele maanden dezelfde operatie kon ondergaan in de Alpha
Klinik in München, waaraan dr. Zeegers eveneens was verbonden. De
kosten van de operatie zijn geraamd op DM 36.000,00. Met het oog
hierop heeft eiser de in rubriek 1 genoemde aanvraag gedaan.
Verweerder heeft die aanvraag afgewezen omdat er geen medische
noodzaak voor de operatie zou bestaan als bedoeld in 9, vierde lid,
van de Zfw. Hangende het bezwaar heeft eiser de door hem gewenste
operatie ondergaan in de Alpha Klinik. Tijdens die operatie zijn
uitsluitend twee discusprothesen geplaatst.
Wegens overschrijding van de in artikel 74, vierde lid, van de Zfw
gestelde termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar heeft
eiser beroep ingesteld.
In navolging van het advies van het College voor zorgverzekeringen
heeft verweerder in het bestreden besluit primair overwogen dat het
plaatsen van een discusprothese zich nog in de experimentele fase
bevindt, zodat die ingreep niet als gebruikelijk in de kring der
beroepsgenoten kan worden aangemerkt en gelet op het bepaalde in
artikel 8 van de Zfw en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van
het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (verder: het
Verstrekkingenbesluit), zoals die bepalingen luidden tot 1 februari
2000, geen verstrekking hiervoor kan plaatsvinden. Subsidiair is
overwogen dat er geen dringende noodzaak is om de operatie op zeer
korte termijn te doen plaatsvinden, zodat verstrekking via behandeling
in het buitenland afketst op artikel 9, vierde lid, van de Zfw. In dit
verband heeft verweerder voorts overwogen dat de wachttijd in het
Maaslandziekenhuis 8 tot 14 maanden bedraagt en niet 2 ½ tot 3 jaar
zoals eiser heeft gesteld.
Verweerder heeft in dit verband voorts overwogen dat toepassing van de
Zfw en de daarop gebaseerde regelgeving niet in strijd komt met
artikel 22 van de Verordening 1408/71/EEG (verder: Verordening).
Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de door de Alpha Klinik
verleende geneeskundige hulp op grond van de Duitse regelgeving zelf
ook niet voor vergoeding in aanmerking komt nu de daaraan verbonden
artsen geen relatie blijken te hebben met de Krankenkasse, terwijl
ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c onder i, van de
Verordening, het recht op een vergoeding door het ziekenfonds is
gekoppeld aan de aanspraken die gelden in het land waar de behandeling
wordt ondergaan.
In het bestreden besluit heeft verweerder ten slotte nog overwogen dat
het toestemmingsvereiste niet in strijd komt met het EG-verdrag omdat
het Nederlandse stelsel van socialeziektekostenverzekering een
naturastelsel is. In dat systeem past gecontracteerde zorg. Wat
betreft de niet-gecontracteerde zorg stelt verweerder dat weliswaar
voorafgaande toestemming wordt vereist voor het inroepen van
niet-gecontracteerde zorg, maar dat dit vereiste non-discriminatoir
is, omdat het geldt voor het inroepen van deze zorg zowel binnen als
buiten Nederland.
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG
van 12 juli 2001 in de zaak C-157/99 heeft verweerder - voor zover
hier van belang - in zijn verweerschrift en in dupliek, in aanvulling
op hetgeen in het bestreden besluit is overwogen, aangevoerd dat bij
de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het
Verstrekkingenbesluit als maatstaf is gehanteerd hetgeen gebruikelijk
is in de internationale geneeskundige wetenschap.
Eiser heeft voor zover thans nog van belang - samengevat - in het
aanvullend beroepschrift en in dupliek een aantal argumenten
aangevoerd ter onderbouwing van de volgende gronden:
- het toestemmingvereiste voor het ondergaan van een operatie, waar
deze eis niet geldt voor het ondergaan van een ingreep in Nederland,
is in strijd met het in het EG-recht verankerde vrije dienstenverkeer;
- de plaatsing van een discusprothese is wel degelijk door de
internationale medische wetenschap geaccepteerd, derhalve is voldaan
aan het door het Hof van Justitie van de EG geformuleerde
gebruikelijkheidscriterium;
- de indicatie voor het ondergaan van de operatie is gesteld door de
huisarts van eiser en dr. Zeegers, zodat tevens is voldaan het
noodzakelijkheidscriterium als verwoord door voornoemd hof;
- het beleid van verweerder inzake toepassing van artikel 9, vierde
lid, van de Zfw is niet kenbaar en voorzover er wel sprake is van
beleid dat in de weg staat aan toestemming moet daarvan op grond van
het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb worden afgeweken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het
bezwaarschrift overweegt de rechtbank dat nu verweerder met het
bestreden besluit inmiddels inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist
eiser geen belang meer heeft bij dat beroep. De rechtbank overweegt
hiertoe enerzijds dat ook bij een niet-ontvankelijk beroep in een
geval als dit veroordeling in de proceskosten mogelijk is, zodat een
verzoek tot veroordeling van verweerder in die kosten geen zelfstandig
procesbelang oplevert, en anderzijds dat geen verzoek om
schadevergoeding wegens het uitblijven van tijdige besluitvorming
voorligt. Het beroep tegen de fictieve weigering op het bezwaar te
beslissen is derhalve niet-ontvankelijk.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, wordt
het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit nu
dit besluit niet tegemoet komt aan het beroep.
Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit zij voorop
gesteld dat, gelet op de hangende bezwaar ondergane operatie, eiser
nog slechts vergoeding wenst van het inbrengen van twee
discusprothesen, hetgeen van de zijde van eiser ter zitting ook is
beaamd. Blijkens hetgeen in de eerste alinea van het bestreden besluit
is vermeld, ziet de heroverweging ook slechts op de plaatsing van een
discus-prothese. Hetgeen verweerder in het verweerschrift en ter
zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de spondylodese zal de
rechtbank derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid,
van de Awb, buiten beschouwing laten.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, vindt op de grondslag
van het bezwaar heroverweging van het primaire besluit plaats.
Waar het gaat om (duur)uitkeringen heeft de Centrale Raad van Beroep -
in afwijking van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State - als uitgangspunt geformuleerd dat de
beoordeling ex nunc in bezwaar niet meebrengt dat in bezwaar acht moet
worden geslagen op feiten en omstandigheden die zich eerst voordoen na
de (aanvangs)datum waarop het primaire besluit ziet en dat die
heroverweging evenmin met zich brengt dat acht geslagen moet worden op
regelgeving zoals die is gewijzigd na het tijdstip of de periode
waarop het primaire besluit ziet. De Centrale Raad van Beroep heeft
evenwel tevens geoordeeld dat, indien een eenmalige aanspraak in
natura aan de orde is, bij de heroverweging in beginsel dient te
worden uitgegaan van het recht zoals dit gold ten tijde van het nemen
van het besluit op bezwaar, in welk verband de rechtbank wijst op de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 oktober 2001, 00/5850
ZFW (LJN-nummer AD7716). Nu de Wet van 24 december 1998 (Stb.
1999,16), die is ingevoerd per 1 februari 2000, geen overgangsrecht
bevat, anders dan een gedeeltelijke wijziging van de wettelijke
grondslag van het Verstrekkingenbesluit, terwijl de tot 1 februari
2000 geldende regelgeving niet tot een voor eiser gunstiger resultaat
leidt, moet naar het oordeel van de rechtbank de primaire grondslag
van het bestreden besluit worden gevonden in het bepaalde in artikel 8
van de Zfw, zoals die gold vanaf 1 februari 2000, alsmede in het
daarop gebaseerde Verstrekkingenbesluit, zoals dit is gewijzigd
ingaande 1 februari 2000.
Verweerder heeft aan de primaire grondslag van het bestreden besluit
de voordien geldende regelgeving ten grondslag gelegd, zij het dat in
het bestreden besluit is opgemerkt dat het gebruikelijkheidscriterium
vanaf 1 februari 2000 is neergelegd in artikel 12, eerste lid, onder
a, van het Verstrekkingenbesluit. De rechtbank begrijpt dit aldus dat
verweerder van oordeel is dat toepassing van de regelgeving zoals die
inmiddels luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit tot
eenzelfde uitkomst zou hebben geleid. De rechtbank ziet dan ook
onvoldoende aanleiding het bestreden besluit reeds wegens een onjuiste
wetstoepassing te vernietigen, dit nog daargelaten of het bestreden
besluit (ook) op grond van de subsidiaire grondslag - artikel 9,
vierde lid, van de Zfw is ongewijzigd gebleven - stand zou kunnen
houden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Zfw hebben
de verzekerden, voor zover daarop geen aanspraak bestaat ingevolge de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, ter voorziening in hun
geneeskundige verzorging aanspraak op medisch-specialistische zorg,
verleend door of vanwege een ziekenhuis, al dan niet gepaard gaande
met opneming gedurende het etmaal of een deel daarvan, verpleging,
verzorging, paramedische hulp of farmaceutische hulp.
Ingevolge het derde lid van artikel 8 van de Zfw kan bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur de inhoud en omvang van de aanspraken
nader worden geregeld en kunnen voor het tot gelding brengen van de
aanspraken voorwaarden worden gesteld.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Verstrekkingenbesluit
omvat medisch-specialistische zorg, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onder a, van de Ziekenfondswet genees-, heel- en verloskundige zorg
naar de omvang bepaald door hetgeen in de kring der beroepsgenoten
gebruikelijk is.
Ingevolge artikel 9, eerste lid van de Zfw wendt de verzekerde - voor
zover hier van belang -, die zijn aanspraak op een verstrekking
geldend wil maken, zich daartoe tot een persoon of een instelling, met
wie of welke het ziekenfonds, waarbij hij is ingeschreven, tot dat
doel een overeenkomst heeft gesloten, een en ander behoudens het
bepaalde in het vierde lid.
Ingevolge het vierde lid van artikel 9 van de Zfw kan een ziekenfonds,
in afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, aan een
verzekerde toestemming verlenen zich voor het geldend maken van
zijn recht op een verstrekking te wenden tot een andere persoon of
instelling in Nederland, indien zulks voor zijn geneeskundige
verzorging nodig is. Onze Minister kan bepalen in welke gevallen en
onder welke voorwaarden aan een verzekerde ook toestemming kan worden
verleend zich voor het geldend maken van zijn recht op een
verstrekking te wenden tot een persoon of inrichting buiten Nederland.
Ingevolge artikel 1 van de op de slotzin van het vierde lid van
artikel 9 gebaseerde Regeling hulp in het buitenland
ziekenfondsverzekering (Stcrt. 1988, 123) worden als gevallen, waarin
een ziekenfonds aan een verzekerde toestemming kan verlenen zich voor
het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een
persoon of inrichting buiten Nederland, aangewezen de gevallen waarin
het ziekenfonds heeft vastgesteld dat zulks voor de geneeskundige
verzorging van die verzekerde nodig is.
Niet in geschil is dat eiser verzekerd is ingevolge de Zfw en dat geen
aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
De vraag is derhalve of eiser aanspraak kan maken op de verzochte
verstrekking.
Ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG van 12 juli
2001 in de zaak C-157/99 verzet het EG-verdrag zich niet tegen de aan
het in de Zfw besloten liggende overeenkomstenstelsel en het daaruit
voortvloeiende vereiste van toestemming tot het ondergaan van medische
zorg in een ziekenhuis waarmee het ziekenfonds waarbij de verzekerde
is ingeschreven een overeenkomst heeft gesloten, als voorwaarde voor
vergoeding van die zorg, dit voorzover die toestemming slechts
afhankelijk wordt gesteld van een tweetal voorwaarden.
De eerste voorwaarde, het vereiste van gebruikelijkheid, is slechts dan toelaatbaar, aldus het hof, indien de term in de kring der beroepsgenoten aldus wordt uitgelegd dat toestemming uit dien hoofde niet kan worden geweigerd wanneer blijkt dat de betrokken behandeling door de internationale medische wetenschap voldoende is beproefd en deugdelijk is bevonden. De tweede voorwaarde, die eruit bestaat dat toestemming slechts uit hoofde van het ontbreken van een medische noodzaak kan worden geweigerd, is volgens het hof slechts dan toelaatbaar wanneer bij een instelling waarmee het ziekenfonds van de verzekerde een overeenkomst heeft gesloten, tijdig een identieke of voor de patiënt even doeltreffende behandeling kan worden verkregen.
Aldus uitgelegd kunnen beide criteria elk een zelfstandige
weigeringsgrond opleveren voor een verzochte verstrekking als in casu
aan de orde. De grief dat het toestemmingsvereiste als zodanig
strijdig is met het EG-recht faalt derhalve.
Met betrekking tot het gebruikelijkheidscriterium geldt ingevolge
hetgeen het Hof onder punt 98 van zijn uitspraak heeft overwogen nog
dat de nationale autoriteiten die zich voor de beslissing over die
toestemming moeten uitspreken over de vraag of een
ziekenhuisbehandeling in een andere lidstaat aan dit criterium
voldoet, alle beschikbare relevante gegevens in aanmerking moeten
nemen, waaronder met name de literatuur en de bestaande
wetenschappelijke onderzoeken, gezaghebbende meningen van specialisten
en de vraag of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door
het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de
behandeling plaatsvindt.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een dergelijk
onderzoek niet heeft verricht, althans geen inzicht heeft gegeven in
de door hem geraadpleegde literatuur.
Deze grief faalt. Alhoewel in het bestreden besluit geen
verantwoording is afgelegd omtrent het oordeel van verweerder dat de
plaatsing van een discusprothese zich nog in een experimentele fase
bevindt, is hier wel een overweging aan gewijd in het advies van het
College voor zorgverzekeringen, welk advies mede ten grondslag ligt
aan het bestreden besluit. In dat advies is melding gemaakt van
uitgebreid literatuuronderzoek en het standpunt van de Werkgroep
Wervelkolom van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging (verder:
NOV).
De brief van de NOV van 13 oktober 2001 bevat onder meer de volgende
zin met betrekking tot de rugoperaties in de Alpha Klinik:
"De toegepaste methode wordt in de internationale wetenschappelijke
verenigingen als een strikt experimentele ingreep erkend en tot op
heden kritisch gevolgd.".
Voorts heeft verweerder hangende het beroep enige medische publicaties
overgelegd waarin onder meer wordt geconcludeerd dat de plaatsing van
de discusprothese nog verkeert in het stadium van experimentele
chirurgie. De rechtbank moet concluderen dat de uit verschillende
landen afkomstige publicaties die eiser heeft ingediend die stelling
niet weerleggen. Sterker nog, dr. Zeegers zelf stelt in een
overgelegde publicatie via internet dat de discusprothese nog een
"discussieprothese" is terwijl hij voorts in een ander artikel betoogt
dat nadere onderzoeken nodig zijn. Dat de door eiser overgelegde
publicaties redelijk positief zijn over de tot op heden geboekte
resultaten maakt niet dat de betrokken behandeling door de
internationale medische wetenschap voldoende is beproefd en deugdelijk
is bevonden. Ook het feit dat verweerder heeft nagelaten te
onderzoeken of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door
het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de
behandeling plaatsvindt kan daar niet aan afdoen, waarbij de rechtbank
nog opmerkt dat verweerder onbestreden heeft gesteld dat de betrokken
behandeling in de Alpha Klinik in elk geval niet wordt gedekt door de
Duitse ziektekostenverzekering.
Omtrent de grief dat de operatie wel door andere ziekenfondsen is
vergoed overweegt de rechtbank het volgende.
In dupliek heeft verweerder aangevoerd dat het feit dat
discusoperaties in het Maasland ziekenhuis en in een aantal landen
worden uitgevoerd onvoldoende is om te kunnen stellen dat een
dergelijke operatie door de internationale geneeskundige wetenschap
als gebruikelijk wordt beschouwd. Voorts heeft verweerder in dupliek
aangevoerd dat de omvang van de dekking op grond van de ziekenfondswet
hier mede door wordt bepaald. Voor zover ziekenfondsen tot additionele
vergoeding overgaan is aldus geen sprake van een verstrekking die
wordt gedekt door de Algemene Kas, maar van een extra dekking die op
overeenkomst met de verzekerde is gebaseerd.
Eiser heeft in bezwaar weliswaar een aantal gevallen opgesomd waarin
zorgverzekeraars tot vergoeding van een discusoperatie zijn
overgegaan, maar heeft niet gesteld dat het hier ging om
verstrekkingen uit hoofde van de ziekenfondsverzekering. De rechtbank
is van oordeel dat, gelet op hetgeen door verweerder in dupliek is
aangevoerd, het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende is
onderbouwd.
De rechtbank is gelet hierop tot de conclusie gekomen dat niet met
vrucht kan worden gesteld dat de betrokken behandeling door de
internationale medische wetenschap voldoende is beproefd en deugdelijk
is bevonden. Voorts faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geheel kan worden gedragen door de primaire grondslag ervan, zodat in het midden kan blijven of de operatie al dan niet noodzakelijk is en de in dat verband opgeworpen vraag of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van de Zfw geen verdere bespreking behoeft.
De rechtbank zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank een wegingsfactor van 0,25 zal hanteren. De rechtbank bepaalt de proceskosten op ¤ 161,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond,
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht
van ¤ 27,23 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ¤
161,00 en wijst de O.W.M. OZ Zorgverzekeringen U.A. aan als de
rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.L. van Zetten als voorzitter en mr. J.C. Gerritse en mr. H.P.M. Meskers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2002.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn
voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt
aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.