LJN-nummer: AF1363 Zaaknr: 02/1102 WET
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 28-11-2002
Datum publicatie: 3-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak WET 02/1102-ZET

Uitspraak

in het geding tussen

, wonende te Maassluis, eiser,
gemachtigde mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis,

en

het College bescherming persoonsgegevens (hierna ook: het College), verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure


Bij besluit van 29 januari 2002 heeft verweerder het nadere onderzoek als bedoeld in de artikelen 31 en 32 van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: de Wet) afgesloten met de verklaring dat de door eiser gemelde verwerking van persoonsgegevens in de huidige vorm niet rechtmatig is.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 februari 2002 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 2 april 2002 is verweerder na heroverweging andermaal tot de conclusie gekomen dat de door eiser gemelde verwerking van persoonsgegevens in de huidige vorm niet rechtmatig is.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief geadresseerd op 2 februari 2000 (ontvangen op 2 mei 2002) beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 27 mei 2002 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2002. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E. van Dijk, bijgestaan door mr. J. de Zeeuw, beiden werkzaam bij verweerder.


2. Overwegingen


Eiser, die voornemens is een particuliere beveiligingsorganisatie op te richten, heeft in dit verband op 17 oktober 2001 een melding gedaan bij verweerder van een geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, door eiser aangeduid als I.S.C. Admin. Verweerder heeft vervolgens bij brieven van 1 november 2001 en 20 november 2001 eiser bericht dat is besloten tot een nader onderzoek als bedoeld in de artikelen 31 en 32 van de Wet. Daarbij is voorts aangegeven dat de melding bij verweerder ter inzage is gelegd. In de laatstgenoemde brief is voorts aan de hand van een vragenlijst verzocht om nadere gegevens. Eiser heeft bij brief van 21 november 2001 een twintigtal vragen beantwoord. In het primaire besluit heeft verweerder - samengevat - vervolgens geconcludeerd dat de melding van voorgenomen verwerking van persoonsgegevens op onderdelen onvoldoende gespecificeerd is en op diverse onderdelen in strijd komt met de wet, met als gevolg dat de gegevensverwerking niet rechtmatig is verklaard. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 29 januari 2002 gehandhaafd. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat verweerder het bezwaar ongegrond heeft willen verklaren.

Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser, ondanks daartoe door verweerder bij brief van 20 november 2001 in de gelegenheid te zijn gesteld, zijn melding niet (volledig) heeft aangevuld. De onvolledige melding heeft verweerder dan ook als uitgangspunt genomen bij zijn voorafgaand onderzoek. Met betrekking tot die onvolledige melding heeft verweerder de volgende tekortkomingen geconstateerd:

- de nadere vermelding dat de methode van gegevensvergaring niet alleen heimelijk zal geschieden, maar dat eiser zich ook bezig zal houden met stelselmatige observatie, onder de vermelding dat eiser er rekening mee zal houden dat deze methode omstreden en in bepaalde situaties verboden is, levert onvoldoende inzicht op in de omstandigheden waaronder gegevens zullen worden verzameld om tot een algemeen rechtmatigheidsoordeel te kunnen komen;
- aan de in artikel 22 van de Wet verbonden voorwaarden voor de verwerking van strafrechtelijke gegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag is niet voldaan nu niet is gebleken dat eiser beschikt over een vergunning op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus dan wel specifieke en passende waarborgen zijn getroffen;

- gelet op de heimelijke onderzoeksmethoden is niet gebleken dat betrokkenen - buiten het geval van aanhouding en overdraging aan de politie - conform het bepaalde in artikel 33 en 34 van de Wet zullen worden geïnformeerd, terwijl evenmin is gebleken dat in dergelijke gevallen sprake zal zijn van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 43 van de Wet;

- de vermelding dat de gegevens 10 jaar worden bewaard, doch niet langer dan noodzakelijk zal zijn voor de doeleinden waarvoor de gegevens worden verzameld, welke norm ook zal gelden mochten er rechtszaken verwacht worden, is onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende onderbouwd om te kunnen concluderen dat zal worden voldaan aan het bepaalde in artikel 10 van de Wet;

- onduidelijk is of en op welke wijze eiser de gegevens voor toekomstig onderzoek zal verwerken, zodat onduidelijk is of zal worden voldaan aan het bepaalde in artikel 9 en 16 tot en met 23 van de Wet.

Eiser heeft in beroep - voor zover van belang - aangevoerd dat hij bij het ministerie van Justitie een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie of particulier recherchebureau en dat, zodra hij een dergelijke vergunning heeft verkregen, de gegevensverwerking - die wordt verkregen door het stellen van vragen, het inzien van bescheiden en het stelselmatig observeren van personen - zal zijn toegestaan.

De rechtbank overweegt als volgt.

Niet in geschil is dat eiser - die als verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet moet worden aangemerkt - voornemens is over te gaan tot verwerking - mede ten behoeve van derden - van strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig en hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag en voornemens is daartoe gegevens vast te leggen op grond van eigen waarneming zonder betrokkene daarvan op de hoogte te stellen. De rechtbank zal hiervan uitgaan bij haar beoordeling.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet stelt verweerder voorafgaand aan een verwerking een onderzoek in indien de verantwoordelijke (b) voornemens is gegevens vast te leggen op grond van eigen waarneming zonder de betrokkene daarvan op de hoogte te stellen, of (c) anders dan krachtens een vergunning op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus voornemens is strafrechtelijke gegevens of gegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag te verwerken ten behoeve van derden.

Artikel 32 van de Wet luidt als volgt:

"1. Een gegevensverwerking waarop artikel 31, eerste lid, van toepassing is, wordt als zodanig door de verantwoordelijke bij het College gemeld.
2. De melding van een zodanige gegevensverwerking verplicht de verantwoordelijke de verwerking die hij voornemens is te verrichten, op te schorten totdat het onderzoek van het College is afgerond dan wel hij een bericht heeft ontvangen dat niet tot nader onderzoek wordt overgegaan.

3. In geval van een melding van een gegevensverwerking waarop artikel 31, eerste lid, van toepassing is, besluit het College schriftelijk binnen vier weken na de melding of het tot nader onderzoek overgaat.
4. In het besluit tot nader onderzoek over te gaan geeft het College aan binnen welke termijn het voornemens is dit onderzoek te verrichten. Deze termijn bedraagt niet langer dan dertien weken.
5. Het nader onderzoek, bedoeld in het vierde lid, leidt tot een verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking.
6. De verklaring van het College geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voorbereiding ervan is de in Afdeling 3.4 van die wet geregelde procedure van toepassing.".

Gelet op het bepaalde in artikel 32, zesde lid, van de Wet en de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever uitdrukkelijk voor ogen gestaan dat de verklaring van verweerder van 29 januari 2002, alhoewel die niet op enig rechtsgevolg is gericht, als een besluit als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) dient te worden aangemerkt. Tegen het bestreden besluit staat dan ook ingevolge 7:1, tweede lid, van de Awb beroep open.

Met betrekking tot de vraag of verweerder op goede gronden het onthouden van het predikaat rechtmatigheid aan de gegevensverwerking in bezwaar heeft gehandhaafd overweegt de rechtbank het volgende.

Ingevolge artikel 16 van de Wet is de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag verboden behoudens het bepaalde in deze paragraaf.

Ingevolge artikel 22, vierde lid, van de Wet is - voorzover hier van belang - het verbod om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16, niet van toepassing wanneer deze gegevens ten behoeve van derden worden verwerkt:
a. door verantwoordelijken die optreden krachtens een vergunning op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus of
c. indien passende en specifieke waarborgen zijn getroffen en de procedure is gevolgd, bedoeld in artikel 31.

De in het beroepschrift aangevoerde grief dat er een aanvraag lag voor een vergunning als bedoeld in artikel 22, vierde lid, onder a, van de Wet alsmede de stelling ter zitting dat die vergunning inmiddels is verkregen kan niet slagen. Voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit op goede gronden rust moet immers gelet op het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb in beginsel aansluiting worden gezocht bij de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van dat besluit. Ten tijde van het besluit - evenals ten tijde van het instellen van beroep - beschikte eiser niet over een dergelijke vergunning, terwijl eiser evenmin heeft aangevoerd dat anderszins passende en specifieke waarborgen zijn getroffen.

De rechtbank kan en zal in het midden laten of verweerder onder omstandigheden gehouden kan zijn te anticiperen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 22, vierde lid, onder a, van de Wet, nu eiser pas in beroep melding maakt van een dergelijke aanvraag respectievelijk van vergunningverlening. De stelling ter zitting dat het verweerder duidelijk had moeten zijn dat een dergelijke aanvraag voorlag omdat met het oog daarop de melding zou zijn gedaan kan de rechtbank niet onderschrijven. Zij wijst er in dit verband op dat een onderzoek als hier aan de orde niet uitsluitend plaats heeft indien sprake is van een vergunning(aanvraag).

Daar komt nog bij dat eiser geen grieven heeft gericht tegen de overige overwegingen van verweerder met betrekking tot de onvolledigheid van de melding in het licht van de zorgvuldigheidseisen die de Wet stelt omtrent de methoden van gegevensvergaring, het informeren van betrokkenen, de bewaartermijn en de verstrekking van gegevens aan derden. Deze niet bestreden overwegingen kunnen het bestreden besluit zelfstandig dragen.

De stelling van de zijde van eiser ter zitting dat het op de weg van verweerder had gelegen onder nader in het rapport op te nemen voorwaarden het predikaat rechtmatig aan de gegevensverwerking te verbinden moet worden verworpen. De rechtbank merkt hierbij op dat geen sprake is van een vergunning die onder door het bestuur te stellen voorwaarden wordt verleend, maar van een wettelijke verplichting van verweerder om op basis van door de verantwoordelijke aan te leveren gegevens onderzoek te doen en aan de verkregen onderzoeksresultaten conclusies te verbinden aan de hand van in de wet vastgelegde eisen.

Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden en zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het eiser uiteraard vrijstaat om met inachtneming van hetgeen verweerder omtrent de in geding zijnde melding heeft overwogen een nieuwe melding te doen.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.L. van Zetten als voorzitter en mr. J.C. Gerritse en mr. H.P.M. Meskers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2002.

De griffier: De voorzitter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.