Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Plan van aanpak arbeidsmarkt- en personeelsbeleid
2 december 2002

INHOUDSOPGAVE

1 Inleiding

2 Rollen en verantwoordelijkheden
2.1 De werking van de (regionale) onderwijsarbeidsmarkt
- Rolverdeling

- Doelen
2.2 Implementatie personeelsbeleid: de sterke school 2.3 De toegang tot het beroep en de kwaliteit van het onderwijspersoneel
- Rolverdeling

- Doelen
2.4 Monitoring

3 Actieplan 2003
3.1 Concrete activiteiten in 2003
3.2 Regionale convenanten
3.2 Onderwijs anders organiseren

- Vervanging
3.3 Onderwijs als tweede loopbaan

- Open Universiteit
3.4 Opleiden in de school

- De opleidingsfunctie in de school
- Leraren technische vakken voortgezet onderwijs en BVE 3.6 Doorstroom van I/D-banen naar reguliere functies in het onderwijs 3.7 De éénjarige kopopleiding
3.8 Nota van wijziging wetsvoorstel Beroepen in het onderwijs
- Deelbekwaamheid

- Positionering van het geschiktheidsonderzoek (assessment)
- Schoolleiders in het primair onderwijs 3.9 Ziekteverzuim en vervanging
3.10 Voorkomen uitstroom uit het onderwijs

4 Doorkijk naar de toekomst
4.1 Kwalificaties in de school

- Ontwikkelingen in de school

- Kwalificatiestructuur
4.2 Open toegang tot de onderwijsberoepen
4.3 Uitgangspunten van een nieuw opleidingsstelsel
---


1 INLEIDING

De afgelopen jaren heeft iedereen die te maken kreeg met het tekort aan onderwijspersoneel zich ingespannen om daar oplossingen voor te vinden. Veel scholen zijn nieuwe wegen ingeslagen. Ze stellen zij-instromers aan, of nemen onderwijsassistenten in hun team op. De scholen denken na over een andere organisatie van het onderwijs. En daarbij gaan ze niet meer automatisch alleen uit van één leraar op één klas in één lokaal. De opleidingen voor onderwijspersoneel zijn anders gaan opleiden, omdat ze te maken kregen met meer verschillende doelgroepen en ze de scholen aan hun zijde vonden als partner in het opleiden.

Scholen nemen meer de verantwoordelijkheid op zich voor een goed wervings- en personeelsbeleid. Het is ook gebleken dat de scholen die een actief en vooral samenhangend personeelsbeleid voeren en die van daaruit samenwerken met opleidingen voor onderwijspersoneel, resultaat boeken. Zo'n aanpak zullen we de komende jaren hard nodig hebben.

Waar staan we voor, de komende 5 jaar?
Er ontstaat een groot kwantitatief probleem in de personeelsvoorziening in het onderwijs. Want het tekort aan onderwijspersoneel neemt de komende jaren verder toe. Dat staat al in de nota Werken in het Onderwijs 2003 (oktober 2002).

In het primair onderwijs zijn voor de periode 2003-2006 ongeveer 28.000 fulltimers nodig. Iets meer dan de helft daarvan kan via de lerarenopleiding het onderwijs binnenkomen. Daarnaast moet het onderwijs andere bronnen aanboren. Die andere bronnen zijn de stille reserve, herintreders en zij-instromers voor de leraarsfunctie. Maar er zullen in 2006 ongeveer 2.100 fulltimers te weinig zijn. Dat benadrukt alleen nog maar de noodzaak om het onderwijs op een andere manier te organiseren en om aan de slag te gaan met andere soorten onderwijspersoneel (functiedifferentiatie).

In het voortgezet onderwijs zijn voor de periode 2003-2006 ongeveer 17.000 fulltimers nodig. Hiervan kan ongeveer een vijfde worden ingevuld met de afgestudeerden van de lerarenopleidingen. Scholen zullen daarnaast - net als in het primair onderwijs - mensen uit andere maatschappelijke sectoren, met onderwijsbevoegdheid (stille reserve) of met een andere kwalificatie (zij-instromers, onderwijsassistenten) moeten aantrekken. Als scholen geen ander onderwijspersoneel aantrekken, zal het aantal plaatsen dat niet kan worden vervuld naar verwachting oplopen van 2.800 in 2003 tot 6.000 in 2006.

In het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zijn in de periode 2003-2006 ongeveer 8.000 fulltimers nodig. Bijna twintig procent daarvan wordt ingevuld met de afgestudeerden van de lerarenopleiding. Daarnaast zal personeel moeten worden aangetrokken vanuit het bedrijfsleven. Het is in deze sector al veel meer gebruikelijk dan in het primair en voortgezet onderwijs om deze mensen in te zetten en al werkend op te leiden tot leraar. Dit geldt ook voor de beroepen in de agrarische sector.

De scholen en instellingen moeten in de eerste plaats deze klus klaren door een actief wervings- en personeelsbeleid. Een minister heeft het niet in zijn of haar macht om vraag en aanbod op alle regionale arbeidsmarkten bij elkaar te brengen. Een minister kan wel de scholen faciliteren en de voorwaarden creëren voor een goed functionerende arbeidsmarkt. Daarnaast is de minister van OCenW verantwoordelijk voor het stelsel van kwaliteitsborging
---


van de beroepen in het onderwijs. Dat geeft haar de mogelijkheid de toegang tot de onderwijsberoepen te verruimen.

In hoofdstuk 2 worden de verschillende rollen en verantwoordelijkheden van alle partners op de onderwijsarbeidsmarkt naast elkaar gezet. Daarbij geef ik nadrukkelijk de rol en de beleidsambities aan van de minister van OCenW.

De onderwijsarbeidsmarkt is in de eerste plaats regionaal van aard. Scholen zullen op die regionale markt steeds vaker de rol vervullen van de partij die een opdracht verstrekt aan opleidingsinstellingen en intermediaire organisaties. Zij krijgen op dat punt steun van de sociale partners. Deze sociale partners, verenigd in het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO), hebben zich bereid verklaard hun verantwoordelijkheid op de arbeidsmarkt te nemen en afspraken te maken over de nadere uitwerking van hun rol. Daarover is een convenant met het SBO in voorbereiding. Naar ik hoop zal dit convenant nog in de maand december worden getekend.

Zoals al aangekondigd in de Enveloppebrief (oktober 2002), zal het SBO - waar dat nog niet gebeurd is - de partijen in de regio bij elkaar brengen. In regionale convenanten kunnen alle betrokken partijen afspraken maken over de gezamenlijke inspanning voor een goede personeelsvoorziening in het onderwijs.

Deze notitie biedt een actieplan 2003, waarin de nieuwe activiteiten worden geschetst die op korte termijn de scholen in positie brengen om een eigen personeelsbeleid te kunnen voeren (hoofdstuk 3). We beschrijven de maatregelen op de korte termijn, gevat in concrete en controleerbare doelen.

In hoofdstuk 3 wordt ook de nota van wijziging aangekondigd die dit kabinet nog zal indienen bij het wetsvoorstel Beroepen in het Onderwijs. We doen voorstellen op drie punten: ten eerste de positionering van de assessmentcentra, ten tweede de mogelijkheid voor zij- instromers in het beroep om zich in de eerste plaats te bekwamen in het schooltype waarin ze werken en ten derde de eisen van bekwaamheid die aan een (zij-instromende) schoolleider in het primair onderwijs moeten worden gesteld.

We zullen niet alleen met de grootste kracht de instroom en doorstroom van onderwijspersoneel stimuleren, maar ook onnodige uitstroom voorkomen. Dat betekent verdere intensiveringen om arbeidsomstandigheden te verbeteren en ziekteverzuim en instroom in de arbeidsongeschiktheid te beperken. Daarnaast is toenemende aandacht voor het behoud van oudere werknemers geboden. Eveneens zullen de bovenwettelijke regelingen ten aanzien van arbeidsongeschiktheid en werkloosheid bezien worden op hun bijdrage aan preventie en reïntegratie.

Het eigen personeelsbeleid van de scholen gekoppeld aan de komst van nieuwe soorten onderwijspersoneel heeft leemtes zichtbaar gemaakt in de kwalificatiestructuur en in het stelsel van opleidingen voor onderwijspersoneel. Het huidige opleidingsstelsel is onvoldoende toegesneden op die ontwikkelingen in het personeelsbeleid en op de brede personeelsopbouw van de scholen. Ook is het opleidingsstelsel niet berekend op een grote instroom in de scholen van mensen met verschillende vooropleidingen. Terwijl we alle mogelijke wegen naar de beroepen in het onderwijs willen openen en begaanbaar willen maken.


---


In hoofdstuk 4 signaleren we waar knelpunten zitten en richten we de blik op de toekomst. Ook worden er uitgangspunten geformuleerd voor veranderingen in het opleidingsstelsel. Over deze noties wil ik graag met organisaties uit het onderwijsveld van gedachten wisselen.

Het zal duidelijk zijn dat deze notitie vooral is bedoeld om een aantal zaken op de agenda te zetten. Vergaande voorstellen ten aanzien van de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel moeten verder worden uitgewerkt en besproken met de scholen ­ als opdrachtgevers ­ en opleidingen voor onderwijspersoneel. Een volgend kabinet zal daartoe concrete voorstellen moeten indienen.

Uiteraard zijn er tal van factoren die mede van invloed zijn binnen de context van het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. Zo wordt de aantrekkelijkheid van beroepen in het onderwijs beïnvloed door de werkdruk waarmee het onderwijspersoneel te kampen heeft. In de beleidsreactie bij het advies van de Onderwijsraad over werkdruk in het onderwijs `Toerusten = uitrusten' die ik u hierbij aanbied, ga ik daarop nader in. Ook de veiligheid op school, een aantrekkelijke en moderne werkomgeving en een aantrekkelijke CAO voor onderwijspersoneel zijn bepalende factoren binnen die context. Dit zijn onderwerpen die de voortdurende aandacht hebben van het Kabinet.

Het klimaat op school is niet alleen een zaak van leerlingen en leraren; er is ook een rol weggelegd voor de bureaus jeugdzorg, de jeugdgezondheidszorg, het maatschappelijk werk en voor politie en justitie. Het Kabinet streeft samenhang in de jeugd-/leerlingbegeleiding na door versterking van de samenwerking tussen deze partijen. Voor onderwijshuisvesting wordt de komende jaren extra geld uitgetrokken om de scholen voor primair en voortgezet onderwijs aan te passen aan de eisen van deze tijd. Het bedrag dat het rijk en de gemeenten daarin investeren loopt op tot 113 miljoen in 2006. De maatregelen van het kabinet inzake autonomiebevordering en deregulering zullen in veel gevallen ook onnodige irritaties bij personeelsleden en directies wegnemen. Dat draagt bij aan het werkklimaat in het onderwijs. Specifieke arbeidsvoorwaardelijke impulsen ter verbetering van het belonings- en carrièreperspectief, zijn belangrijk voor het aantrekkelijker maken van beroepen in het onderwijs. Bijvoorbeeld door functiedifferentiatie waarmee in het onderwijs nu een goed begin is gemaakt. De mogelijkheden voor beloningsdifferentiatie kunnen worden benut om bijzondere prestaties te belonen, bijvoorbeeld door leraren die voor achterstandsgroepen of in het VMBO staan. In 2003 zal een nieuwe CAO voor onderwijspersoneel worden afgesloten waarin over de voortzetting van deze aanpak afspraken moeten worden gemaakt.

Binnen de bestaande mogelijkheden zal het kabinet alles doen om op deze terreinen een optimale situatie te bewerkstelligen. Het kabinet heeft in de Enveloppebrief voorstellen gedaan voor het beschikbaar stellen van extra middelen vanaf 2004 voor het arbeidsmarktbeleid, oplopend tot structureel 100 miljoen euro in 2006:
- voor het faciliteren en stimuleren van de scholen,
- het aantrekkelijker maken en vergroten van de toegankelijkheid van het beroep, en
- het verbeteren van het opleidingsstelsel.

Een voortvarende en samenhangende aanpak is noodzakelijk. Daarom heb ik binnen het departement een `programma-organisatie' ingericht. De verschillende rollen en verantwoordelijkheden zoals in deze notitie geschetst, zijn voor deze programma-organisatie het vertrekpunt. De organisatie heeft de opdracht de doelen die worden beschreven in het actieplan 2003, te realiseren. Dat moet weer bijdragen tot het doel dat we moeten zien te
---


bereiken: dat de trends en vooruitzichten met betrekking tot het personeelstekort in het onderwijs substantieel worden omgebogen.

Dat kan alleen door een gezamenlijke inspanning van alle organisaties in het onderwijs. Het zelfbewustzijn en de beroepstrots van schoolleiders, leraren en alle andere personeelsleden zijn daarbij cruciale factoren. Vooral de organisaties die het onderwijspersoneel organiseren, de vakbonden, de vakinhoudelijke verenigingen, de regionale werkgroepen van het SBL, hebben de belangrijke taak hun leden positief te motiveren. Daar staat dan wel tegenover dat maatschappij, ouders, leerlingen, studenten, bedrijfsleven en politiek de inzet van onderwijspersoneel moeten blijven waarderen door het onderwijs hoog op de maatschappelijke agenda te houden.


---


2 ROLLEN EN VERANTWOORDELIJKHEDEN

Een voorwaarde voor een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt is dat alle betrokken partijen hun verantwoordelijkheid nemen. Scholen zijn primair verantwoordelijk voor goed personeels- en opleidingsbeleid; sociale partners en andere intermediaire organisaties moeten scholen daarbij ondersteunen. Opleidingen zijn verantwoordelijk voor een transparant en flexibel opleidingsaanbod dat aansluit bij de behoefte van scholen. De rijksoverheid moet zorgen voor toegankelijkheid, kwaliteit en financiering van het onderwijsstelsel. Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt is daarvoor voorwaardelijk. Gemeenten kunnen hun bijdrage leveren door te zorgen voor flankerend beleid, bijvoorbeeld door goede huisvesting voor scholen en aantrekkelijke huisvestings- en parkeerfaciliteiten voor onderwijspersoneel. Partijen moeten ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, maar wel sámen, hun bijdrage leveren aan de werking van de arbeidsmarkt.

Het arbeidsmarktbeleid spitst zich de komende jaren toe op drie gebieden. Per gebied verschilt de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen, intermediaire organisaties en minister.
1. De werking van de onderwijsarbeidsmarkt, d.w.z. het ondersteunen van scholen om in een goede positie te komen positie brengen ten opzichte van andere partijen op die onderwijsarbeidsmarkt.
Eerste actor: Sector Bestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO). 2. De implementatie van de beschikbare instrumenten voor het personeelsbeleid. Eerste actoren: de scholen en BVE-instellingen. 3. Het verruimen van de toegang tot de beroepen in het onderwijs, en waarborgen van de kwaliteit van het onderwijspersoneel (opleidingsstelsel) Eerste actor: de overheid.

2.1 De werking van de (regionale) onderwijsarbeidsmarkt

De onderwijsarbeidsmarkt heeft grotendeels een regionaal karakter. Zo valt bijvoorbeeld aan de mobiliteit van leraren te zien dat een deel van hen van baan verandert om dichter bij huis te werken. Ook de arbeidsmarkt voor mbo-opgeleiden is regionaal van aard. Daarnaast zijn de contacten tussen scholen en opleidingsinstellingen vrijwel altijd regionaal bepaald.

Rolverdeling
Het is de verantwoordelijkheid van scholen om positie te kiezen ten opzichte van de andere partners op de(regionale) arbeidsmarkt. De scholen zijn opdrachtgever. Zij kopen scholing en opleiding voor hun werknemers.

De overheid streeft naar een educatieve infrastructuur waarin de school als opdrachtgever centraal staat. Andere partijen binnen de educatieve infrastructuur ­ opleidingen voor leraren en onderwijsondersteunend personeel, landelijke verzorgingsinstellingen en schoolbegeleidingsdiensten ­ adviseren en ondersteunen de scholen bij hun personeels- en opleidingsbeleid (zie ook de nota `De school centraal' van 28 maart 2002).

Scholen moeten dus een zo exact beeld hebben van hun behoefte aan onderwijspersoneel op de kortere en op de langere termijn. Dat is de basis om vraag en aanbod op de (regionale) arbeidsmarkt beter op elkaar te kunnen afstemmen.


---


Ik zal scholen en opleidingen stimuleren om regionale convenanten te sluiten over de personeelsvoorziening. Ook gemeenten en bedrijfsleven kunnen daar aan deelnemen. De sociale partners, verenigd in het Sector Bestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO), rekenen het tot hun taak om hierin een ondersteunende rol te spelen. Het SBO is als samenwerkingsverband van sociale partners in het onderwijs aanspreekpunt voor de minister inzake het arbeidsmarktbeleid. Met het SBO worden binnenkort afspraken gemaakt in een convenant over de nadere uitwerking van hun rol. De totstandkoming van regionale convenanten hoort daarbij (zie paragraaf 3.2).

Doelen
Het SBO brengt de betrokken partijen in positie om de volgende doelen te bereiken:
· Het onderwijsveld neemt verantwoordelijkheid voor de onderwijsarbeidsmarkt.
· Er is een regionale infrastructuur waarin vragers en aanbieders van opleidingen elkaar kunnen vinden.

· Het bedrijfsleven wordt betrokken in de samenwerking, met name bij het beroepsonderwijs.

· Er is extra aandacht voor onevenwichtige spreiding van de personeelsproblematiek (tekortregio's, achterstandsscholen).

· Er is een flexibele en open arbeidsmarkt, waarbij scholen een gelijkwaardige concurrentiepositie hebben.

2.2 Implementatie personeelsbeleid: de sterke school

De scholen zijn zelf verantwoordelijk voor een adequate personeelsvoorziening en een goed integraal personeels- en opleidingsbeleid. Het beleid ten aanzien van de personeelsopbouw en de competentieontwikkeling van het personeel is immers nauw verbonden met het beleid ten aanzien van de inrichting van het onderwijs. Scholen moeten dus hun vraag naar opleiding en ondersteuning zo helder mogelijk formuleren.

In de toekomst zullen vooral eigen (branche)organisaties de scholen moeten ondersteunen en adviseren. Beleidsimpulsen zullen ook van die organisaties uit moeten gaan. Voorwaarde daarbij is een goed georganiseerde werkgeversorganisatie en een georganiseerde branche.

Wat zijn de doelen van dit personeelsbeleid?

· De scholen benutten het bestaande instrumentarium optimaal en zoeken creatieve oplossingen voor een adequate personeelsvoorziening ­ ook als het gaat om een andere organisatie van het onderwijs.

· Scholen beschikken over een zodanig beleidsvoerend vermogen dat zij als vragende partij kunnen optreden bij de ondersteuning van hun onderwijs-, personeels- en opleidingsbeleid. De school staat dus centraal in de educatieve infrastructuur.

Bij de implementatie van het personeelsbeleid in de scholen heeft het ministerie een stimulerende en faciliterende rol. Het bevordert en verspreidt good practices en stimuleert nieuwe ontwikkelingen met gerichte subsidies. Daarnaast is de professionalisering van het management, onder andere via de NSA en ISIS, van groot belang. Tenslotte biedt het ministerie ook ondersteuning aan, bijvoorbeeld via intermediaire organisaties.


---


2.3 De toegang tot het beroep en de kwaliteit van het onderwijspersoneel

Tot voor kort was het onderwijs een gesloten arbeidsmarkt: een leraar was bevoegd als hij of zij een lerarenopleiding had afgerond. Sinds de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs (juli 2000) kunnen mensen ook vanuit een ander beroep overstappen naar een baan als leraar.

De Interimwet zij-instroom heeft de verhouding tussen scholen en lerarenopleidingen fundamenteel veranderd: de scholen zijn de vragers van scholing en krijgen daarvoor middelen van de overheid (o.a. in de subsidieregelingen zij-instroom in het beroep voor primair en voortgezet onderwijs en de schoolbudgetten). Niettemin zijn nog belangrijke verbeteringen mogelijk in de toegang tot de onderwijsberoepen.

Rolverdeling
De overheid is verantwoordelijk voor het stelsel dat de kwaliteit van het onderwijspersoneel waarborgt. Ook het wetsvoorstel Beroepen in het onderwijs (de wet BIO) gaat uit van deze stelselverantwoordelijkheid. Het wetsvoorstel beschrijft de rollen als volgt:
· De overheid legt de bekwaamheideisen voor de leraar vast en mogelijk ook voor werkzaamheden van onderwijsondersteunende aard (en voor het primair onderwijs ook bekwaamheidseisen van onderwijskundig leidinggevende aard); de beroepsgroep, zoals het Samenwerkingsorgaan Beroepskwaliteit Leraren (SBL) en de Nederlandse Schoolleiders Academie (NSA), doet hiervoor voorstellen.
· Zittend personeel moet voldoen aan de (geactualiseerde) bekwaamheidseisen. De werkgevers in het onderwijs zijn daarvoor verantwoordelijk.
· De inspectie ziet toe op (de effecten van) het kwaliteitsbeleid zoals de school dat heeft vastgelegd in het schoolplan en het kwaliteitszorgverslag. Zonodig kan zij zich daarbij een oordeel vormen over de kwaliteit van het personeelsbeleid in de scholen.
· De opleidingen (in HO en BVE) leiden op voor de bekwaamheidseisen in de diverse beroepen.

Doelen
De doelen zijn hier:

· De scholen kunnen een leeromgeving scheppen waarin al het onderwijspersoneel zijn competenties kan ontwikkelen.

· De overheid zorgt voor een­ samenhangende­ kwalificatiestructuur en een opleidingsstelsel die flexibel en transparant zijn. Ze bieden mensen de kans om langs alle mogelijke wegen tot een onderwijsberoep toe te treden en door te stromen binnen het onderwijs.

· De opleidingsinstellingen verzorgen scholing en opleiding die competentiegericht zijn en die zijn afgestemd op de wensen van de scholen.

2.4 Monitoring

Het is in deze fase van ontwikkeling van de onderwijsarbeidsmarkt van belang dat de overheid de ontwikkelingen goed volgt en er op toeziet dat scholen zich kunnen ontwikkelen tot goede opdrachtgevers en werkgevers. Op dit moment verricht de inspectie verschillende deelonderzoeken op dit gebied: meerjarenevaluaties invoering Integraal Personeels Beleid, Educatief Partnerschap (over de vernieuwing van de hbo-lerarenopleidingen voortgezet onderwijs) en de kwaliteit van de assessmentcentra voor zij-instromers.


---


Deze deelonderzoeken vallen niet onder de reguliere toezichtstaken die voortvloeien uit de WOT. De minister zal met de inspectie overleggen hoe de samenhang in de monitoring van het personeelsbeleid en het opleidingsbeleid vergroot kan worden. De monitoring zal zich de komende jaren richten op de ontwikkelingen aan de aanbodkant van de opleidingen en de assessmentcentra, op de ontwikkeling van het personeels- en opleidingsbeleid binnen het scholenveld en op portrettering van beloftevolle regionale samenwerkingsarrangementen.


---


3 ACTIEPLAN 2003

3.1 Concrete activiteiten in 2003

In 2003 worden activiteiten ondernomen op onderstaande thema's. In de volgende paragrafen worden deze uitgewerkt in concrete doelen en acties.

Activiteit in 2003 Doel Actor(en) Convenant OCenW - SBO (zie hiervoor Sociale partners nemen hun Minister en SBO. par. 2.1): afsluiten in december 2002. verantwoordelijkheid voor de onderwijsarbeidsmarkt. Regionale convenanten. Samenwerking in de regio tussen scholen, SBO brengt lerarenopleidingen, ROC's en gemeente(n). partijen bij elkaar. Target: voor PO en VO beide 10 convenanten, BVE 5.
Vernieuwing van de inrichting van het Scholen hebben meer keus bij het werven van Scholen. onderwijs op schoolniveau (m.b.v. ICT). personeel; slimmere organisatie van het werk leidt tot meer werkvreugde en minder uitval Vervanging anders organiseren. Voorkomen lesuitval; verminderen werkdruk; Scholen. rust in de school. Vliegende brigade / Kunstenaars voor de Voorkomen lesuitval; kunstenaars inzetten in Scholen. klas. de school. Landelijke infopunt; Potentiële belangstellenden snel en efficiënt SBO. pool van zij-instromers; informeren over hun mogelijkheden in de onderwijssector. Maatwerktrajecten voor (net) niet- Het potentieel van mogelijke arbeidskrachten Pabo's en scholen HBO-ers vergroten. voor PO. Pedagogisch-didactische cursus BVE BVE-instellingen meer invloed geven op de Minister. naar vraagfinanciering. kwaliteit en inhoud van de pedagogisch- didactische cursus. Assessment BVE Competentiegerichte scholingstrajecten Minister. Ontwikkelen opleidingsdidactiek voor Scholingstrajecten beter afstemmen op sterke OU, lerarenoplei- leren-op-de-werkplek. en zwakkere competenties van zij-instromers. ingen en scholen. Inzetten FPU-ers als coach beginnende Voorkomen vroegtijdige uitval beginnende Scholen en SBO. leraren. leraren. Opleiden in de school. Verbeteren leeromgeving in de school voor Scholen. eigen onderwijspersoneel. Convenant met 5 grote bedrijven waarin Verlichten werkdruk en personele problemen in Minister, bedrijven stimuleringsfonds bèta/techniek. de school bij exacte en technische vakken. en scholen. Impuls I/D-banen; Behouden functies I/D-werknemers en Minister Sectorale stimuleringsregeling doorstroom naar reguliere banen.

Voorstel nadere uitwerking éénjarige Na of naast vakstudie in het hbo onderwijs- Minister. kopopleiding in het HBO. bevoegdheid behalen in verkorte opleiding. Nota van wijziging wetsvoorstel BIO. Ruime toegang tot een beroep in het onderwijs: Minister.
- Betere positionering assessmentcentra
- Deelbekwaamheid voor zij-instromers
- zij-instroom voor schoolleiders PO Arboconvenanten Terugdringen ziekteverzuim met 1%punt. Scholen. Uitgesproken!gezond

10


Targets voor 2003

PO VO BVE Zij-instromers 800 200 200 Lio's 1.250 1.000 42 Functiedifferentiatie (onderwijsassistenten, 5.200 100 lerarenondersteuners, specialisten etc.)
Doorstroom van leraar naar managementfuncties 730 Aandeel allochtonen van gediplomeerde uitstroom 8% 10% hbo en 8% ulo lerarenopleiding
Netto instroom vanuit de lerarenopleiding VO 60%

Deze targets zijn mede gebaseerd op de in deze brief beschreven activiteiten voor 2003.

3.2 Regionale convenanten

Scholen die een actief en vooral samenhangend personeelsbeleid voeren, en die samenwerken met de opleidingen voor onderwijspersoneel, blijken resultaat te boeken in het bestrijden van het tekort aan onderwijspersoneel.

In de vier grote steden en Almere, zijn de problemen al een tijd het meest nijpend. Toch lijkt het aantal vacatures daar in het primair onderwijs voor het eerst sinds jaren niet toe te nemen. En dat terwijl door het extra geld voor klassenverkleining, de vraag naar leraren groter is. Wat in deze steden vooral zo goed heeft gewerkt, is de regionale samenwerking tussen de scholen en de opleidingen.

Op het punt van die samenwerking valt dan ook nog veel winst te behalen. Daarom wil ik met kracht inzetten op regionale convenanten. Het doel daarvan is samenwerking in de regio tussen scholen, lerarenopleidingen, ROC's en gemeente(n). Ook het bedrijfsleven kan daar aan deelnemen. Een dergelijke samenwerking kan scholen een steun in de rug geven bij het voeren van een stevig eigen personeelsbeleid. Het gaat er dan om dat scholen:
- een goede meerjarenplanning maken van de eigen personeelsbehoefte, waarbij een koppeling wordt gemaakt met onderwijsproces en gewenste onderwijsinnovatie,
- de handen inéén slaan en zo steun verwerven bij hun wervings- en opleidingsbeleid,
- afspraken maken over gezamenlijke oplossingen voor vervangingsproblematiek,
- overleggen met de opleidingen voor onderwijspersoneel over hun behoefte aan nieuw personeel en de behoefte aan scholing in de school voor het eigen personeel, en
- afspraken maken met de lerarenopleidingen over termijnen en processen rond assessment en opleiding voor zij-instromers.
Voor de lerarenopleidingen levert een regionaal convenant op dat zij gerichter kunnen ingaan op de vragen die scholen formuleren. Niet alleen van individuele scholen, maar ook van scholen gezamenlijk in de regio. Voor de gemeenten is er de mogelijkheid samenhang te realiseren met gemeentelijk onderwijsbeleid. Ook kunnen gemeenten scholen ondersteunen bijvoorbeeld door huisvesting aan te bieden of een parkeervergunning. De gemeenten waar de problemen het grootst zijn (zoals Rotterdam, Amsterdam en Den Haag), hebben daar extra geld voor uitgetrokken.

Het SBO wordt gevraagd om ­ waar dat nog niet gebeurd is ­ de partijen in de regio bij elkaar te brengen. Het SBO betrekt daarbij alle relevante partijen, waaronder de Vereniging voor het management in het voortgezet onderwijs (VVO), en maakt gebruik van de ervaringen en deskundigheid die zijn opgedaan bij de SPS-campagne (`schoolbudgetten, personeelsbeleid &
---


schoolontwikkeling'). De regionale platforms die er nu voor het primair onderwijs in een aantal plaatsen zijn, zullen worden versterkt. Ook is aansluiting mogelijk bij regionale samenwerkingsverbanden die in de onderwijssectoren reeds bestaan.

In het bijzonder in het voortgezet onderwijs is verbetering van de regionale samenwerking urgent. De urgentie van gecoördineerde activiteiten zal vooral ook daar de komende tijd groter worden. Scholen voor voortgezet onderwijs krijgen ­ in het kader van deze regionale convenanten - de mogelijkheid advies en ondersteuning te vragen bij de verdere ontwikkeling en invoering van een eigen arbeidsmarkt- en personeelsbeleid.

Het ministerie van OCenW ondersteunt de regionale samenwerking met mogelijkheden voor regionale campagne-activiteiten die aansluiten bij de landelijke campagne voor de onderwijsberoepen.

3.3 Onderwijs anders organiseren

Scholen nemen een sterkere positie in op de arbeidsmarkt als ze een integraal personeelsbeleid voeren. Dat betekent dat het personeelsbeleid samenhangt met de inrichting en organisatie van het onderwijs. Het lerarentekort kan hier katalysator zijn. Vanuit de noodzaak om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te geven, komen vragen aan de orde als
- hoe organiseer ik mijn school op grond van mijn onderwijskundige keuzes,
- welke taken en werkzaamheden passen bij mijn schoolorganisatie,
- welke functies horen bij die taken en werkzaamheden,
- welke competenties heb ik in huis en welke ontbreken nog, en
- wat betekent dit voor het ondersteuningsprogramma voor de school en het scholingsprogramma voor mijn personeel?

In het project (Team)Onderwijs op Maat werken veertien basisscholen van een zeer verschillende achtergrond en onderwijscultuur met ondersteuning van de Schoolbegeleidingsdienst (SBD) Midden-Holland en Rijnstreek aan de invoering van functiedifferentiatie, gekoppeld aan vernieuwing van de onderwijsorganisatie en het personeelsbeleid.

In het project Lesgeven Anders Organiseren wordt een soortgelijke ontwikkeling bij 11 pilotscholen voor voortgezet onderwijs gestimuleerd en ondersteund. Door de gedeelde verantwoordelijkheid in de klas en binnen het team (functiedifferentiatie) wordt didactische vernieuwing mogelijk, vermindert de werkdruk en wordt het gevoel van veiligheid vergroot.

In de BVE-sector werkt een vijftal ROC's in pilots aan de ontwikkeling van resultaatverantwoordelijke onderwijsteams. Deze teams zijn samengesteld uit verschillende onderwijsfuncties voor leraren en onderwijs ondersteunende functies ten behoeve van het primaire proces en de begeleiding van de deelnemers inzake de beroepspraktijkvorming.

Het anders benoemen van taken en verdelen van werk, en de hieraan gekoppelde inrichting van verschillende functies biedt scholen de mogelijkheid de gewenste onderwijskundige vernieuwingen te realiseren; daarnaast kunnen scholen de in de school beschikbare competenties meer aanspreken. Het onderwijs hoeft niet per se een volstrekt `platte' organisatie te zijn, waarbij de leraar als (enige) professional al het werk van A tot Z voor zijn rekening neemt; noch in het onderwijsproces, noch in het werk daaromheen. Zo'n werkwijze kan leiden tot een effectievere inzet van personeel en middelen en tot een lagere werkdruk (en daarmee tot minder ziekteverzuim).
12



De toenemende autonomie van scholen biedt steeds meer vrijheid zelf beleidskeuzes te maken. Scholen hebben durf nodig om tradities te doorbreken en alle beleidsruimte te benutten. Zo is er een aantal gewoontes in het voortgezet onderwijs waar scholen best van af zouden kunnen wijken, zoals het werken met een rooster van 45 of 50 minuten of de gewoonte dat een leraar de proefwerken afneemt. Met een andere schoolorganisatie is het mogelijk versnippering van de personele vraag tegen te gaan. Zo kunnen scholen voor voortgezet onderwijs bijvoorbeeld kleine baantjes vermijden als de lessen op basis van een kwartaalrooster in plaats van een weekrooster worden gegeven. Ook tijdelijk personeel (uit het bedrijfsleven) is op die manier gemakkelijker in te zetten. En dat is winst.

Scholen kunnen als ze het onderwijs anders willen organiseren, ook de (didactische) mogelijkheden van ICT benutten, zoals elektronische leeromgevingen en digitaal lesmateriaal. Door de toepassing van ICT wordt een andere ordening van de lesstof, een andere inzet van het personeel (werken in teams en functiedifferentiatie) en een andere ordening van (groepen van) leerlingen mogelijk. Uit de begin 2003 te verschijnen bundel ICT Schoolportretten naar de relatie tussen de inzet van ICT en nieuwe rollen, taken en functies voor onderwijspersoneel van de inspectie, blijkt dat ICT als katalysator kan werken binnen die scholen die keuzes gemaakt hebben voor onderwijsvernieuwing met een actievere rol voor de leerlingen en voor organisatieveranderingen binnen de school.

Bij Slash 21, een school voor voortgezet onderwijs in Lichtenvoorde, wordt op grond van onderwijskundige inzichten en met behulp van een optimale inzet van ICT gewerkt aan een volledige vernieuwing van de inrichting van het onderwijs. Slash 21beoogt oplossingen te bieden voor bijvoorbeeld de inrichting van de basisvorming, betrokkenheid van medewerkers in teams (functiedifferentiatie), het tekort aan onderwijspersoneel en de betrokkenheid van ouders.

Het kabinet wil deze vernieuwing van de inrichting van het onderwijs op het niveau van de school (met behulp van ICT) stimuleren. Ik denk daarbij aan een aanpak waarin scholen die de inrichting van hun onderwijs in verband met de personeelsvoorziening succesvol hebben verbeterd, `beloond' worden. Daarbij past een extra `beloning' als zij erin slagen andere scholen te overtuigen om ook op `hun' wijze te gaan werken. De ervaringen met de innovatieve aanpak van het GrassRoots-project zullen worden benut in dit project.

Door een andere organisatie van het onderwijs kunnen scholen ook andere soorten personeel inschakelen. Het gaat daarbij niet alleen om leraren en specialistische functies als remedial teachers, activiteitenbegeleiders en psychosociale hulpverleners. Ook onderwijsassistenten kunnen worden ingezet in het onderwijsproces en een belangrijke bijdrage leveren aan onderwijs-op-maat voor individuele leerlingen. Hier ligt nog een belangrijke kans voor met name het VMBO.

In Almere zijn dit jaar 30 mensen als onderwijsassistent aangesteld op de openbare scholen voor voortgezet onderwijs. Zij worden in een duaal scholingstraject van 2 jaar opgeleid tot onderwijsassistent. De scholen richten deze opleiding ­ op basis van hun behoeften - in, in samenwerking met het ROC en een hogeschool.

13


Vervanging
De krapte op de onderwijsarbeidsmarkt is voor scholen vooral voelbaar op de momenten dat er behoefte is aan kortdurende vervanging. Omdat de meeste vervangingspools leeg zijn, moeten de scholen zelf (structurele) oplossingen zoeken.

In het project Opvangkrachten Amsterdam Zuid Oost wordt met 28 basisscholen ervaring opgedaan met een werkwijze waarbij onderwijsassistenten de kinderen opvangen, als noodmaatregel. De deelnemende scholen in het project vinden dat de oplossing voor de acute nood van het personeelstekort dient plaats te vinden in het kader van een gewenste onderwijskundige ontwikkeling. Zij willen van de nood een deugd maken door zich nadrukkelijk te richten op functiedifferentiatie, de inzet van onderwijsassistenten en een onderwijsconcept dat meer recht doet aan de verschillen tussen leerlingen. Zo is een project waarbij de opvang van kinderen het eerste doel was, veranderd in een project `onderwijs anders organiseren'.

De vervanging kan ook anders worden georganiseerd dan door onderwijsondersteunend personeel. Zo wordt bij basisscholen in het `project plusleraar' degene die binnen het eigen personeelsbestand het meest geschikt is voor het vervangingswerk, de vaste vervanger voor de school: de plusleraar. Een herintreder, afgestudeerde van de lerarenopleiding of zij-instromer krijgt een daarmee vrijgekomen vaste - eigen - groep. De rust in de school neemt hierdoor toe, het is een positieve stimulans voor de onderwijskwaliteit en een verrijking voor het team. Ook de werkzaamheden van de overige leraren en het werk van de schoolleiding worden er door verlicht.

Naar aanleiding van de veelbelovende eerste resultaten van het project wordt het aantal scholen van de deelnemende schoolbesturen uitgebreid en worden er pilots gestart in het speciaal basisonderwijs.

Een ander type oplossing is de creatieve oplossing die het primair onderwijs in Almere vorig jaar voor noodsituaties bedacht: `kunst en vliegwerk'. Een vliegende brigade, bestaand uit een team van onderwijsassistenten, kunstenaars en vakleerkrachten, verzorgt opvang of onderwijs op vakspecifiek gebied. Scholen kunnen hier gebruik van maken als alle andere mogelijkheden uitgeput zijn. Door het totaal aan maatregelen is in Almere vorig schooljaar geen klas naar huis gestuurd.

Naar aanleiding van dit voorbeeld heeft het kabinet aan de vier grote gemeenten gevraagd om een vergelijkbare vliegende brigade op te zetten. Tegelijkertijd wordt onderzocht hoe kunstenaars voor de klas structureel vorm kan krijgen (zie ook de Enveloppebrief, Cultuur en school). Deze vliegende brigades hebben daarmee een dubbele doelstelling: het kan functioneren als noodmaatregel, maar het biedt ook de kans om kunstenaars in de school in te zetten. Het doel is dat in 2003 bij de betrokken scholen in de G4 en Almere geen klas naar huis gaat.

3.4 Onderwijs als tweede loopbaan

De komende vier jaar hebben we in totaal 53.000 mensen nodig (voor het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en de BVE-sector). De helft daarvan zullen we langs een andere weg dan de lerarenopleiding de school moeten binnenhalen. Er stroomt dus een groot aantal mensen met verschillende vooropleidingen de scholen binnen. Die mensen gaan aan de slag als zij-instromers in het leraarsberoep, maar er zijn er ook bij die een 14


onderwijsondersteunende functie gaan vervullen. Zij kunnen eventueel later doorstromen naar het leraarschap.

Als er zoveel mensen uit andere beroepen moeten komen, is het belangrijk dat er zo min mogelijk obstakels liggen op de weg naar een beroep in het onderwijs. De ervaringen met zij- instroom in het beroep hebben geleerd dat daar nog een wereld te winnen is. Mensen die belangstelling tonen voor een beroep in het onderwijs moeten gemakkelijk de weg kunnen vinden. Ze moeten vlot een assessment kunnen doen en zich efficiënt op maat kunnen laten bijscholen. Bovendien moeten scholen in staat zijn ­ als onderdeel van het personeelsbeleid ­ nieuw en zittend personeel op te leiden op de werkplek en een goede begeleiding te bieden.

De belangstelling voor zij-instroom in het beroep is groot: dat blijkt onder andere uit het buitengewone aantal mensen dat zich heeft ingeschreven bij de diverse bemiddelaars voor zij- instroom in het beroep. Bij Career Center Onderwijs, De Onderwijs BV en Word Leraar! staan op dit moment 15.456 mensen ingeschreven.

PO VO en BVE Totaal Aantal (gemelde vacatures) 796 1.855 2.496 Aantal inschrijvingen 4.065 10.732 * 15.456

Aantal intakegesprekken 2.089 2.001 3.856 Aantal voordrachten aan scholen 1.326 1.853 2.993 Aantal plaatsingen 666 321 981
* van 659 kandidaten is onbekend wat hun voorkeur is (PO, VO of BVE).
Van deze 15.456 kandidaten beschikt 81,8 procent oftewel 12.648 mensen over minstens een hbo-diploma. Het is nog niet gelukt dit potentieel in huis te halen. Net als op iedere arbeidsmarkt is de (regionale) matching een probleem. De nood is niet overal even hoog en iemand uit Leeuwarden wil niet naar Rotterdam verhuizen om daar een vacature Frans te vervullen. Bovendien hebben scholen in het voortgezet onderwijs een zij-instromer niet altijd iets te bieden. Daar gaat het immers nog steeds vaak om vervangingsbaantjes of om kleine baantjes. En iemand geeft daarvoor zijn volledige baan niet op. In het voortgezet onderwijs moet er dus ook aan andere oplossingen (dan zij-instroom in het beroep) worden gedacht voor het probleem, zoals een andere organisatie van het onderwijs.

In het project Vakmensen voor de klas worden vakmensen uit het bedrijfsleven in een tweejarig traject opgeleid tot vakdocent in het VMBO. Gedurende deze twee jaar blijven zij in deeltijd werkzaam in het bedrijfsleven. Op die manier wordt tevens de relatie tussen de beroepspraktijk en het onderwijs versterkt.

Ik wil er alles aan doen om drempels op de weg naar een beroep in het onderwijs weg te nemen. Zo komt er een landelijk informatiepunt met een `back office': één adres voor belangstellenden waar ze met al hun vragen terecht kunnen. Daar worden mensen die tussen de wal en het schip dreigen te komen, opgevangen en geholpen. Een andere verbetering is dat de bemiddelingsorganisaties een pool vormen van geschikt bevonden zij-instromers. Dat voorkomt dat potentiële zij-instromers en scholen onnodig lang moeten wachten.

Maar het gaat mij niet alleen om zij-instromers in het beroep; het gaat ook om mensen die (net) geen HBO-diploma hebben. Deze mensen kunnen niet als zij-instromers de 15


verantwoordelijkheid voor een klas krijgen. Schoolbesturen die actief mensen werven, geven aan dat daar een enorm potentieel zit, zowel kwalitatief als kwantitatief. Zij kunnen aangesteld worden in onderwijsondersteunende beroepen en door scholing op de werkplek verder gekwalificeerd worden.

De lerarenopleidingen basisonderwijs hebben een aantal jaren geleden, toen er nog geen sprake was van tekorten en het fenomeen zij-instromer in het beroep nog niet bestond, een tweejarige opleiding ontwikkeld. De toegangseis die lerarenopleidingen daarvoor stellen, is minimaal een HBO-diploma. Het kabinet wijst erop dat deze toegangseis nergens wettelijk is verankerd. Ik zal de lerarenopleidingen basisonderwijs vragen om alle mensen die al een werkzaam leven achter zich hebben en belangstelling hebben voor het leraarsberoep, te beoordelen op de kennis en de kunde die ze in huis hebben. Op grond daarvan moeten ze een passend opleidingstraject aangeboden krijgen.

Ook duale trajecten zijn hier een mogelijkheid. Ik heb de vier grote steden en Almere gevraagd een pilot-project uit te werken om bij basisscholen mensen aan te stellen die net geen HBO-diploma hebben. Die mensen gaan als lerarenondersteuner aan de slag en krijgen een opleiding tot leraar op maat, in samenwerking met de betrokken lerarenopleidingen basisonderwijs.

De zij-instromer in de BVE-sector is geen nieuw verschijnsel. Al sinds de WEB bestaat de mogelijkheid zij-instromers in het beroep aan te nemen. Het gaat dan om mensen die gekwalificeerd zijn in hun vakgebied. Aanvullend op hun vakbekwaamheid moeten ze een pedagogisch-didactische bekwaamheid verwerven via de didactische cursus BVE. In 2003 wordt de huidige aanbodfinanciering van deze cursus gewijzigd in vraagfinanciering; daartoe wordt de Ministeriële Regeling gewijzigd.

Inhoudelijk blijken de instellingen gebruik te maken van het standaardassessment dat is ontwikkeld voor zij-instromers in het beroep in het voortgezet onderwijs. Deze procedure voldoet, maar zou meer kunnen worden toegespitst op de BVE-situatie zodat er gerichtere ­ competentiegerichte - maatwerktrajecten uit kunnen voortvloeien. Aan die maatwerktrajecten bestaat grote behoefte. Zij-instromers komen immers in verschillende onderwijssituaties terecht waar een verschillend beroep wordt gedaan op de didactische vaardigheden.

Een beroepsgerichte didactiek kan alleen op de werkvloer worden ontwikkeld. Instellingen werken daar gezamenlijk aan in nauwe samenwerking met de lerarenopleidingen. Ik zal de instellingen daarin ondersteunen door een aangepast assessment te laten ontwikkelen. De instelling kan een dergelijk assessment op vrijwillige basis hanteren.

Open Universiteit
Ik ben met de Open Universiteit in gesprek over verbeteringen in het opleidingstraject voor zij-instromers. Zij-instromers werken en leren in de eerste plaats in de school. Scholen én opleidingen hebben behoefte aan een nieuwe (competentiegerichte) opleidingsdidactiek voor dat leren-op-de-werkplek. Op mijn verzoek ontwikkelt de Open Universiteit daarom samen met scholen en lerarenopleidingen instrumenten die inzicht bieden in vragen als: wat leer je waar het beste, wat kan je beslist niet op de school dan wel de opleiding leren? Daarbij komt de ervaring van de Open Universiteit op het gebied van digitale leeromgevingen en afstandsleren goed van pas.

16


3.5 Opleiden in de school

Voor scholen wordt een actief opleidingsbeleid steeds belangrijker. Dat heeft een aantal redenen. Ten eerste werken scholen steeds meer met een divers samengesteld team. Dat vraagt om goed opleidingsbeleid, bijvoorbeeld om het personeel binnen de school op te scholen. Ten tweede komt lang niet al het personeel volledig gekwalificeerd de school binnen. Voor een groot deel worden die mensen al werkend in de school opgeleid. En ten derde zal er steeds meer sprake zijn van permanente scholing in het kader van loopbaanbeleid. Bovendien moet het onderwijspersoneel blijvend voldoen aan de bekwaamheidseisen als het wetsvoorstel Beroepen in het onderwijs in werking is getreden. Dat vereist aandacht van de scholen voor de permanente scholing van hun onderwijspersoneel.

De tijdelijke subsidieregeling onderwijsondersteunend personeel 2002 richt zich op scholen voor primair onderwijs die een klassenassistent, onderwijsassistent, lerarenondersteuner of iemand met een ID-functie in dienst hebben. Deze subsidie biedt voor 800 onderwijsondersteuners een bijdrage ( 7.500 per persoon) in de ontwikkeling, scholing en begeleiding van onderwijsondersteuners.

In de BVE-sector is met ingang van dit jaar het instellingsbudget van de BVE-instellingen verhoogd ten behoeve van de begeleiding van personeel dat zich schoolt.

Bij praktijkleren is het van belang dat er optimale begeleiding is. De inspectie is bezig met de afronding van haar tweede evaluatie van het Educatief Partnerschap `Professioneel Onderwijspersoneel, Opleiden met de school', waarin ook aandacht wordt besteed aan de leraar-in-opleiding. Uit haar voorlopige bevindingen blijkt dat de professionele begeleiding van leraren en ander onderwijspersoneel in opleiding en van beginnend onderwijspersoneel in het primair en voortgezet onderwijs nog te weinig ontwikkeld is.

Zo bestaat de begeleiding van LIO's in de school volgens de inspectie in de praktijk nog te vaak uit incidentele afspraken. Bovendien stemmen de schoolbegeleider en de opleidingsbegeleider te weinig met elkaar af. De begeleiding van LIO's vanuit de opleiding bestaat vooral uit intervisiebijeenkomsten, al dan niet begeleid, binnen de muren van de opleiding. Het gevolg daarvan is dat de opleider het gedrag van de LIO niet of nauwelijks meer observeert.

Uiteraard gaat het niet alleen om LIO's; alle nieuwkomers onder het personeel hebben baat bij een goede begeleiding. Helaas haken nu nog te veel jonge beginnende leraren haken af. De belangrijkste vertrekreden zijn de zwaarte van het werk en slechte begeleiding. Beginnende leraren hebben opvang en ondersteuning nodig om te kunnen groeien naar een volledig inzetbare en vakbekwame leraar. Scholen moeten daarom tot een meer geleidelijke inzet van deze groep leraren en betere begeleiding op de werkvloer komen.

Met de verhoging van het schoolbudget per 1 augustus 2001 hebben scholen onder andere meer ruimte gekregen voor de begeleiding van zij-instromers, lio's en andere nieuwe medewerkers. Toch blijkt het soms moeilijk om daar binnen het team ruimte voor vrij te maken. Daarom begint het SBO in januari 2003 met een project waarbij FPU-ers worden ingezet als coach van beginnend onderwijspersoneel. De ervaringen van starters zullen hierbij worden betrokken.

17


De inspectie ziet kansen voor versterking van de begeleiding op de scholen in het aanstellen van opleidingsdocenten, wiens taak het is om LIO's en beginnende leraren te ondersteunen bij hun eerste zelfstandig opereren in het leraarsberoep. Ook noemt de inspectie het toenemende aanbod van en belangstelling voor ondersteunende cursussen voor begeleiders van startende leraren en LIO's.

De opleidingsfunctie in de school
Het opleiden van onderwijspersoneel binnen de schoolorganisatie is voor scholen iets nieuws. Toch zien steeds meer (clusters van) scholen hierin de kans en de mogelijkheid om een eigen opleidingsinfrastructuur als onderdeel van het personeelsbeleid te ontwikkelen. Zo'n infrastructuur kan vele vormen aannemen. Scholen zoeken naar een manier die het best past bij hun eigen onderwijskundige inzichten. Ze hebben vooral behoefte aan een uitdagende leeromgeving voor het eigen personeel en een nieuwe opleidingsdidactiek voor het leren op de werkplek.

Opleiden op maat en opleiden in de school winnen dus aan belang. Ik zie grote voordelen in het opleiden in de school. Dat stimuleren we dan ook met zogenoemde aanjaagsubsidies aan scholen en BVE-instellingen die samenwerken met de opleidingen. Doel van die subsidie is dat scholen en instellingen kans zien om het opleiden in de school structureel in te bedden in hun integrale personeelsbeleid.

Schoolbesturen in het primair onderwijs hebben met groot enthousiasme aanvragen voor subsidie ingediend. Ruim 350 basisscholen gaan werken aan de ontwikkeling van die nieuwe functie van opleider in de school.

Ook voor het voortgezet onderwijs wordt per januari 2003 een dergelijke stimuleringsregeling voorzien. Daarop vooruitlopend, werken circa 70 pilotscholen inmiddels aan de inbedding van de opleidingsfunctie in het integral personeelsbeleid.

In de pilots in de BVE-sector streven de instellingen naar een zodanige leeromgeving dat zowel de huidige als nieuwe personeelsleden (met een grote variatie in opleiding en werkervaring) de voor de onderwijsfunctie benodigde competenties kunnen ontwikkelen. Zij doen dit in samenwerking met andere ROC's, diverse opleidingsinstellingen en het bedrijfsleven. Zo ontwikkelt het ROC Eindhoven in samenwerking met Fontys Hogescholen een trainingsmodel voor eigen docenten die worden opgeleid tot docent-coach.

Leraren technische vakken voortgezet onderwijs en BVE In de komende vijf jaar ontstaat er een grote vraag naar leraren in de technische vakken in het VMBO en de BVE-sector. Hoewel er dus grote behoefte aan instroom van nieuwe leraren is, daalt het aantal studenten dat afstudeert aan de lerarenopleiding in de technische vakken. Waren er in 1998 nog ruim 350 gediplomeerden, in 2001 is dit aantal teruggelopen naar ongeveer 210. Tegelijkertijd vragen veranderingen in de technische beroepen en veranderingen in de visie op onderwijs om aanpassing van het technisch onderwijs en de lerarenopleiding voor technische beroepen.

In het VMBO worden naast intrasectorale programma's inmiddels ook intersectorale programma's aangeboden. Dergelijke brede programma's hebben consequenties voor de personele inzet. Naast vakdocenten is er bijvoorbeeld behoefte aan leraren die breder inzetbaar zijn, aan pedagogen en aan bekwame didactici.

Voor zowel docenten in de technische vakken als voor de lerarenopleidingen is het belangrijk om goed op de hoogte te blijven van de moderne beroepspraktijk. Een versterking van de 18


relatie tussen bedrijfsleven en onderwijs kan het technisch onderwijs aantrekkelijker maken voor zowel leerlingen als leraren. Dit is één van de doelstellingen van het project Vakmensen voor de klas. In dit project worden vakmensen uit het bedrijfsleven opgeleid tot vakdocent voor het VMBO. Gedurende de opleiding blijven zij werkzaam in hun bedrijf.

Het initiatief van het MKB-Nederland om 10.000 leerwerktrajecten in het VMBO te realiseren en zich in de regio's in te zetten om duale trajecten in het MBO en HBO te versterken, draagt bij aan een betere samenwerking en uitwisseling tussen bedrijfsleven en het beroepsonderwijs. Daarmee kan voortijdige uitval worden voorkomen, doorstroming binnen de beroepskolom bevorderd en invloed op de inhoud van opleiding uitgeoefend.

In de ontwikkeling van een nieuwe duale variant van de tweedegraads lerarenopleiding in de technische vakken probeert een aantal BVE-instellingen en lerarenopleidingen aan te sluiten bij de beroepspraktijk en verbreding in de BVE-sector. De opleiding begint met een basisopleiding van twee jaar, gevolgd door een verdieping in een bepaald vak. Bovendien vindt het werkend leren niet alleen plaats op school maar ook in het bedrijfsleven, zodat het duale leren betrekking heeft op zowel de beroeps- als de vakcomponent.

Het kabinet zal een plan van aanpak maken om de instroom van leraren technische vakken te bevorderen.

De behoefte aan technici in het bedrijfsleven ligt in veel disciplines hoger dan de instroom van studenten in de opleidingen voor bèta/techniek. Daarom hebben vijf grote bedrijven (Shell, Akzo, DSM, Philips en Unilever) het initiatief genomen tot regionale samenwerking met scholen in het voortgezet onderwijs. Deze bedrijven stellen hun eigen medewerkers beschikbaar om samen met de scholen de interesse bij de jongeren voor bèta/techniek te vergroten. Dat kan ook de werkdruk en de personele problemen op school enigszins verlichten. Ik steun dit initiatief door scholen te stimuleren om mee te doen door een `fonds' in te richten waaruit scholen worden beloond die hun schoolorganisatie zo inrichten dat deze initiatieven structureel worden ingebed.

3.6 Doorstroom van I/D-banen naar reguliere functies in het onderwijs.

In het Najaarsoverleg is met sociale partners een akkoord bereikt over de doorstroom van werknemers op gesubsidieerde arbeidsplaatsen naar reguliere banen. Hieraan wordt een éénmalige impuls gegeven door aan werkgevers, die in 2003 I/D-banen omzetten in een reguliere arbeidsplaats in een lage CAO-schaal, een vergoeding te geven. Daarnaast worden de lasten voor de werkgever verlicht via een tijdelijke afdrachtskorting.

In aanvulling op deze algemene maatregelen ben ik voornemens een budget beschikbaar te stellen om in CAO-verband te komen tot een aanvullende sectorale stimuleringsregeling voor het onderwijs. Doel van deze regeling zal zijn om zoveel mogelijk functies te behouden die nu door I/D-werknemers in het onderwijs worden vervuld te behouden en de doorstroom vanuit de ID-regeling naar reguliere ondersteunende functies te bevorderen.

19


3.7 De éénjarige kopopleiding

In de bij de rijksbegroting 2003 opgenomen beleidsagenda (pagina 14) is, in aansluiting op de notitie `De school centraal', de mogelijkheid geopperd mensen de mogelijkheid te geven om na of naast de vakstudie in het hbo een onderwijsbevoegdheid te behalen in een verkorte opleiding, mogelijk af te sluiten met de titel master.

Ik zal aan de Kamer voor 1 maart 2003 een voorstel sturen voor de nadere uitwerking op korte termijn van de mogelijkheid om na een vakopleiding in het HBO in één jaar de onderwijsbevoegdheid te behalen. Het beeld dat ik daarbij heb, is dat het gaat om een opleiding die naar inhoud, zwaarte en diverse verschijningsvormen sterke gelijkenis vertoont met vergelijkbare opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (de universitaire lerarenopleidingen). Het zal niet gaan om een standaard pedagogisch didactische cursus maar een hooggekwalificeerd traject gericht op uitbreiding van bekwaamheid en flexibiliteit op de arbeidsmarkt voor HO-opgeleide vaklieden. Die vaklieden zullen naar verwachting meer vakinhoudelijke bagage hebben dan de aan de geïntegreerde (bachelor)opleiding opgeleide leraar. De opleiding moet na of naast de vakopleiding kunnen worden gevolgd en onderscheidt zich van zij-instroomtrajecten onder meer doordat het ook toegankelijk moet zijn voor personen die niet gelijktijdig als (zij-instromende) leraar werkzaam zijn of die nog niet beschikken over de daarvoor relevante beroepservaring.

Voor de langere termijn zullen wenselijkheden en mogelijkheden onderzocht worden van een omzetting van zo'n kopopleiding tot een educatieve hbo-master, binnen de kaders en procedures die door het Nederlands Accreditatieorgaan (NAO) worden gehanteerd. Het volgend kabinet zou vervolgens spoedig daarover knopen moeten

3.8 Nota van wijziging wetsvoorstel Beroepen in het onderwijs

Onderwijspersoneel moet voldoen aan kwaliteitseisen. De belangrijkste eis in de nu geldende benoembaarheidsvoorwaarden voor leraren is dat de leraar in het bezit is van een akte van bekwaamheid, een getuigschrift van een lerarenopleiding waaraan onderwijsbevoegdheid is verbonden.

In november 2001 is het wetsvoorstel Beroepen in het Onderwijs (wet BIO) bij het parlement ingediend. Met de invoering van het wetsvoorstel wordt niet langer vastgelegd over welke getuigschriften of akten van bekwaamheid de leraar moet beschikken om te kunnen worden benoemd. In plaats daarvan legt het wetsvoorstel de basis voor het vaststellen van bekwaamheidseisen voor leraren en in voorkomend geval ondersteunend en leidinggevend personeel. Bekwaamheidseisen zijn minimum kwaliteitseisen waaraan onderwijspersoneel moet voldoen. Daarmee wordt de kwaliteit van onderwijspersoneel gewaarborgd. Bovendien biedt het aanknopingspunten voor het onderhouden van de kwaliteit.

Op die manier sluit het wetsvoorstel beter aan bij de ontwikkeling van scholen als professionele organisaties. Door in regelgeving bekwaamheidseisen vast te leggen, in plaats van het bezit van getuigschriften voor te schrijven, hebben zowel scholen als opleidingsinstellingen meer ruimte om langs verschillende wegen mensen op te leiden in een onderwijsberoep en ze te laten doorstromen binnen het onderwijs. Dit bevordert een meer open onderwijsarbeidsmarkt. Dankzij deze ruimte kunnen scholen een eigen en gericht personeelsbeleid voeren, waarbij zij zich goed kunnen positioneren op de arbeidsmarkt.

20


Een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Beroepen in het Onderwijs wordt nog door dit kabinet naar de Tweede Kamer gezonden. De wijzigingen concentreren zich op de zij- instroom, te weten de introductie van het begrip deelbekwaamheid en gewijzigde regels over de uitvoering van het geschiktheidsonderzoek. Bovendien zijn er voorstellen voor wijziging van de in het wetsvoorstel opgenomen verruiming van de benoemingsvoorwaarden voor schoolleiders in het primair onderwijs. Op die drie onderdelen van de nota van wijziging gaan we nader in.

Deelbekwaamheid
Om te beginnen wordt met de nota van wijziging mogelijk gemaakt dat zij-instromers kunnen volstaan met bekwaamheid voor dat deel van het onderwijs waar zij werken. Zij-instromers worden vaak geconfronteerd met onnodige drempels. Zij beginnen niet aan het zij- instroomtraject of haken tussentijds af omdat het traject niet goed aansluit op het werk waar ze onmiddellijk mee beginnen. Zij-instromers zouden in eerste instantie moeten worden beoordeeld op en geschoold voor het leraarschap in dat deel van het onderwijs waar ze bij indiensttreding daadwerkelijk werkzaam willen en zullen zijn. Deelbekwaamheid dus, of beter nog: bekwaamheid voor dat deel van het onderwijs waar men werkelijk als leraar werkzaamheden verricht.

De nota van wijziging zal hierin voorzien. Assessoren beoordelen dan in het geschiktheidsonderzoek of de kandidaat in voldoende mate aan de algemeen geldende sets van bekwaamheidseisen voor de leraar voldoet om in het desbetreffend deel van het onderwijs te kunnen functioneren. Dat deel moet natuurlijk wel als een identificeerbare eenheid zijn gedefinieerd.

Delen van het onderwijs waarbij de zij-instromer voorlopig zou kunnen volstaan met deelbekwaamheid zouden, om de gedachten te bepalen, bijvoorbeeld kunnen zijn:
· De afzonderlijke onderdelen van het "speciaal" onderwijs zoals geregeld in WPO, WVO en WEC

· De onderbouw en bovenbouw van het basisonderwijs
· De vakleraar in het primair onderwijs

· De leraar in de basisvorming (en daarbinnen mogelijk ook de leraar algemene vakken in de basisberoepsgerichte leerweg)

· De leraar in het derde en vierde leerjaar van het VMBO
De bovenbouw van havo/vwo wordt vooralsnog niet gezien als deel van het onderwijs waarvoor deelbekwaamheden kan volstaan. Dat deel komt immers overeen met de huidige, inclusieve eerste graads bevoegdheid.

In het geschiktheidsonderzoek moet de zij-instromer die in eerste instantie op grond van deelbekwaamheid wordt benoemd, aantonen:

- geschikt te zijn voor het leraarschap in den brede (geschiktheid is ondeelbaar),
- in staat te zijn binnen twee jaren in een bekwaamheidsonderzoek een `certificaat van deelbekwaamheid' te behalen, en

- in staat te zijn op termijn het bekwaamheidsonderzoek met een getuigschrift als volledig bekwaam leraar af te ronden.
Het ligt dan voor de hand dat het praktijkdeel van geschiktheidsonderzoek plaats heeft in dat deel van het onderwijs waarop de deelbekwaamheid betrekking heeft en dat ook de scholing en begeleiding zich daarop richten. We gaan er echter wel van uit dat het perspectief moet zijn dat de zij-instromer uiteindelijk zal voldoen aan de algemeen geldende bekwaamheidseisen. 21


Dat kan door het in een bekwaamheidsonderzoek behalen van het daarbij passende getuigschrift, of door het behalen van een samenstel van certificaten voor deelbekwaamheid die als het ware optellen tot dat getuigschrift. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat de juiste condities aanwezig zijn waardoor de betrokkene kan voldoen aan de algemeen geldende bekwaamheidseisen. Mogelijk dat daarvoor in de wet een ankerpunt worden gelegd in de schoolplanartikelen.

De mogelijkheid tot benoeming of aanstelling op grond van een certificaat van deelbekwaamheid blijft voorbehouden aan mensen met minimaal een HO-getuigschrift die door zij-instroom in het beroep beginnen aan een (tweede) loopbaan in het onderwijs. Dezelfde mogelijkheid bestaat voor zij-instromers met een MBO-diploma die aan de slag gaan in beroepsgerichte vakken in het VMBO.

Ik ben nadrukkelijk niet van plan om de mogelijkheid van deelbekwaamheid open te stellen voor anderen die niet aan de genoemde voorwaarden voldoen. Studenten die na het voortgezet onderwijs een lerarenopleiding volgen, kunnen pas als leraar worden benoemd als zij zijn geschoold voor de brede bekwaamheid als vastgesteld in de bekwaamheidseisen. Ook voor hen de mogelijkheid van deelbekwaamheid openstellen, zou feitelijk kunnen betekenen dat de in bekwaamheidseisen neergelegde minimumkwaliteit wordt verlaagd. Dat is niet in het belang van het onderwijs en zeker ook niet in het belang van betrokkenen. Bij een aanstelling op grond van alleen deelbekwaamheid (dus zonder minimaal een HO-getuigschrift) is naar mijn mening hun arbeidsmarktpositie te zwak.

Positionering van het geschiktheidsonderzoek (assessment) In de nota van wijziging wordt verder voorgesteld om de zij-instroomregels aan te passen en dan met name de uitvoering van het geschiktheidsonderzoek. Die aanpassingen moeten leiden tot een betere waarborg van de kwaliteit van de uitvoering van die taken en de kwaliteit van de uitvoerders en tot waarborging van de onafhankelijkheid van oordelen in het zij- instroomtraject. Rapportage van de inspectie geeft bovendien aanleiding goed te kijken naar de vraag of de beoordeling in het geschiktheidsonderzoek voldoende competentiegericht is. Ook legt de inspectie de vraag neer of het daarop aansluitend advies over scholing en begeleiding en de uitwerking daarvan inderdaad leidt tot een daarbij passend maatwerktraject. Onze indruk is dat in al die fasen nog bijstelling nodig is.

Het wetsvoorstel zoals dat nu luidt geeft instellingen in het hoger onderwijs die de overeenkomende lerarenopleiding aanbieden, het recht tot uitvoering van het geschiktheidsonderzoek. Ook bevat het een basis voor een `erkenningsprocedure' voor instellingen (binnen en buiten het hoger onderwijs) die geen lerarenopleiding verzorgen. Het uitvoeren van geschiktheidsonderzoeken is een publieke taak. Kwaliteit en onafhankelijkheid moet daarbij zijn gewaarborgd. In de nota van wijziging zal daarom worden voorgesteld dat álle instellingen die geschiktheidsonderzoeken willen uitvoeren (dus ook de instellingen in het hoger onderwijs die lerarenopleidingen verzorgen) zich voor die taak moeten kwalificeren, bijvoorbeeld in een accrediteringsprocedure. In die procedure moet de kwaliteit van de uitvoering en van de uitvoerders zijn gewaarborgd. Ook moet worden gewaarborgd dat de diagnose (het uitvoeren van geschiktheidsonderzoek en het adviseren over scholing en begeleiding) en remedie (de uitwerking en uitvoering van de scholing en begeleiding) niet in één hand zijn. Verder wordt bezien of het wenselijk is te komen tot een zekere (bijvoorbeeld regionale) concentratie van assessmentvoorzieningen.


---


Schoolleiders in het primair onderwijs
Tenslotte stel ik voor om te bepalen dat schoolleiders in het primair onderwijs die niet worden belast met werkzaamheden waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, weliswaar niet in het bezit behoeven te zijn van een `onderwijsbevoegdheid', maar wel ten minste een HBO- diloma moeten hebben. Ook zullen zij moeten voldoen aan de voor hen op voorstel van de beroepsgroep vast te stellen bekwaamheidseisen. De Nederlandse Schoolleiders Academie (NSA) vervult hierbij een centrale rol.

Doel: indiening van nota van wijziging door het huidig kabinet. Het volgend kabinet zou mede moeten bevorderen dat plaatsing van de Wet Beroepen in het Onderwijs in het Staatsblad nog voor 1 augustus 2003 kan geschieden.

3.9 Ziekteverzuim en vervanging

Met het afsluiten van de arbo-convenanten, de invoering van de wetten verbetering Poortwachter en Structuur Uitvoering Werk en Inkomen en door de activiteiten van het Vervangingsfonds, sociale partners en anderen zijn veel maatregelen genomen om arbeidsomstandigheden te verbeteren en het ziekteverzuim en de instroom in de arbeidsongeschiktheid te beperken. Deze maatregelen zijn tot nu toe succesvol: met name in het basisonderwijs is in 2001 een daling van het ziekteverzuim ingezet die zich doorzet in 2002. Daar lijkt de afgesproken doelstelling haalbaar: een daling van het ziekteverzuim met 1 procentpunt ten opzichte van het niveau in 1999 in een periode van drie jaar. De ziekteverzuimcijfers in het speciaal en voortgezet onderwijs over heel 2001 hebben zich gestabiliseerd. De kwartaalcijfers ziekteverzuim laten zien dat vanaf de zomer van 2001 ook in deze sectoren sprake is van een daling van het ziekteverzuim die zich doorzet in 2002. Kortom: het tij lijkt gekeerd.

Om het ziekteverzuim te verminderen en zoveel mogelijk te voorkomen, is het noodzakelijk dat het onderwerp bespreekbaar wordt gemaakt binnen de scholen. Openheid en discussie kunnen het ziekteverzuim terugdringen. Dat is de kern van de campagne `Uitgesproken!gezond' die ontwikkeld is door het Vervangingsfonds. Deze campagne duurt tot medio 2003.

Ook moet de werkdruk op schoolniveau worden teruggebracht. Een andere organisatie van het onderwijs en de inzet van functiedifferentiatie kan daarbij een hulpmiddel zijn. Zo kan bijvoorbeeld de vervanging worden gedaan door een vaste vervanger in de school daarvoor vrij te roosteren en een jonge leraar een vaste ­ eigen ­ groep te geven. Ik noemde in paragraaf 3.3. al het voorbeeld van de plusleraar. Ouderen kunnen bijvoorbeeld een andere invulling van hun takenpakket krijgen, zoals het begeleiden van jonge leraren en zij- instromers.

Afname van het ziekteverzuim leidt tot meer beschikbaar personeel maar ook tot minder organisatorische problemen bij kortdurende vervanging. Als gevolg daarvan neemt de rust in de school toe en worden de werkzaamheden van de overige leraren en het werk van de schoolleiding verlicht. Ook de werkdruk wordt daarmee (verder) teruggebracht.

Verder wordt bezien in hoeverre de contractering van arbodienstverlening meer prestatiegericht vormgegeven kan worden en in hoeverre bonusregelingen het ziekteverzuim verder kunnen inperken.

23


Bovenwettelijke regelingen ten aanzien van arbeidsongeschiktheid en werkloosheid zullen bezien worden op hun bijdrage aan uitstroom uit de regeling en bevordering van reïntegratie. De voortgang van de WAO-aanpak en de vertaling hiervan door de wetgever zijn hierbij een belangrijke voorwaarde. Verder zal onderzocht worden in hoeverre genoemde regelingen vereenvoudigd kunnen worden.

3.10 Voorkomen uitstroom uit het onderwijs

Het kabinet stelt veel in het werk om de arbeidsparticipatie van ouderen (55-65 jaar) te verhogen naar 50 procent in 2030, bijvoorbeeld door stimulerende maatregelen ter bevordering van het langer doorwerken (bonus bij FPU) en door middel van de task force `ouderen en arbeid'. Om de grote groep ouderen in het onderwijs aan het werk te houden, is een actief ouderenbeleid nodig. Bijvoorbeeld met seniorenregelingen. Zowel werkgevers als medewerkers oordelen gunstig over dit type regelingen, aangezien ze helpen om het werk gezond en met plezier te blijven doen.

Veel personeel is van plan om voor hun 65e te stoppen met werken. De belangrijkste redenen zijn de behoefte aan meer rust en vrije tijd. Ook onderwijsveranderingen en de werkdruk spelen een grote rol. Een groot deel van de medewerkers is echter onder bepaalde omstandigheden bereid om langer door te werken dan men aanvankelijk van plan was. Belangrijke voorwaarden zijn dan een beperkte werkdruk en meer regelmogelijkheden in het werk (oftewel meer vrijheid om te bepalen wat je doet, wanneer je dat doet en hoe je dat doet). Daarom zijn maatregelen nodig die de werkdruk beperken en het werk aantrekkelijker maken. Tot nu toe is een actief ouderenbeleid bij de meeste scholen nog nauwelijks van de grond gekomen. Op de scholen waar dat wel het geval is, werpt het zijn vruchten af: de medewerkers op deze scholen willen langer doorwerken.

Een effectief beleid om een gezonde en langdurige arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen, vergt maatwerk. Iedere medewerker heeft immers zijn eigen problemen en wensen (`wat maakt het werk leuk en interessant?'). Rekening houden met de individuele situatie van medewerkers biedt dan ook de beste kansen om de participatie van ouderen te bevorderen.

Verwacht wordt dat de Onderwijsraad rond de jaarwisseling met een verkenning over `De zilveren generatie' komt. Een reactie hierop volgt zo spoedig mogelijk daarna. Begin 2003 zal met sociale partners besproken worden hoe de arbeidsdeelname van oudere werknemers gestimuleerd kan worden.

Voor mensen die na hun 65e verjaardag nog in het onderwijs willen blijven werken, zijn er geen belemmeringen meer. De pensioenopbouw wordt voortgezet en het uitgestelde ouderdomspensioen gaat omhoog.

24


4 DOORKIJK NAAR DE TOEKOMST

Veel scholen in het primair en voortgezet onderwijs zijn bezig een eigen personeelsbeleid op te zetten. Ze beginnen functiedifferentiatie in te voeren en mensen aan te trekken die divers gekwalificeerd zijn. Scholen ontwikkelen zich en professionaliseren hun personeelsbeleid. Ze hebben een groeiende behoefte aan onderwijspersoneel dat uit andere maatschappelijke sectoren afkomstig is. De huidige kwalificatiestructuur en het stelsel van opleidingen passen dan ook niet meer bij wat scholen inmiddels nodig hebben. De Onderwijsraad zal advies uitbrengen over de kwalificatiestructuur en ­ in relatie daarmee ­ over het opleidingsstelsel. Mede op basis van dit advies kan het volgende kabinet met voorstellen komen over de inrichting van kwalificatiestructuur en opleidingsstelsel.

Dit hoofdstuk is dan ook agenderend. We beschrijven de problemen van scholen met de huidige kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel. Vervolgens geven we een doorkijk naar de toekomst en formuleren we mogelijke uitgangspunten voor noodzakelijke veranderingen. Een volgend kabinet zal daarvoor concrete voorstellen moeten indienen.

4.1 Kwalificaties in de school

Ontwikkelingen in de school
Verschillende ontwikkelingen in het onderwijs stellen eisen aan de kwalificaties van de leraren en ander onderwijspersoneel. Gevolgen van onderwijsinnovaties, of de wens van scholen om hun onderwijs anders te organiseren zijn daar voorbeelden van.

In de inhoud van het onderwijs doen zich nieuwe ontwikkelingen voor die doorwerken in personeelsopbouw en kwalificaties van personeel. Zo stellen WSNS (Weer samen naar school) en de Leerling Gebonden Financiering nieuwe eisen aan de leraar. Hetzelfde geldt voor de Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) in het primair onderwijs. In het voortgezet onderwijs stellen de invoering van basisvorming en de tweede fase studiehuis eisen aan de didactische vaardigheden van de leraren. Daarbij is het zelfstandig leren leren door de leerlingen belangrijk. In het VMBO moeten de leraren over specifieke competenties beschikken. Het omgaan met de leerlingen in het VMBO vergt een groot arsenaal aan sociale competenties van de leraar. Een veilig pedagogisch klimaat is erg belangrijk. Dat brengt veel scholen er toe om leraren in te zetten in meer vakken. In het VMBO en de BVE-sector leidt de verbetering van de praktijkgerichtheid van het onderwijs tot een beroepsgerichte didactiek. Dat heeft ook gevolgen voor de bekwaamheden die van de leraar worden gevraagd.

Overal in het onderwijs nemen scholen de organisatie van hun onderwijs onder de loep, met het doel om beter te kunnen omgaan met verschillen tussen leerlingen. In het gehele land zijn er initiatieven voor een andere organisatie van het onderwijs. Scholen in de tekortgebieden worden daartoe bovendien gestimuleerd, omdat zij door een andere organisatie van het onderwijs en door de inzet van onderwijsondersteunend personeel de continuïteit van het onderwijs willen waarborgen.

Teamteaching is een voorbeeld van functiedifferentiatie. Bij teamteaching wordt niet als vanzelfsprekend gewerkt met één leraar voor één klas, maar wordt in een divers samengesteld team bekeken wie voor de uitvoering van bepaalde taken het meest geschikt is. Zo'n onderwijskundig model heeft consequenties voor de competenties die de verschillende leden van het team moeten hebben: de leraar moet leren de regie te voeren en niet alles zelf uit te voeren. De lerarenondersteuner en de onderwijsassistent moeten - onder verantwoordelijkheid 25


van de leraar - een deel van de begeleiding in het onderwijsleerproces op zich kunnen nemen.

Mede door deze ontwikkeling is de functie van onderwijsassistent zich aan het ontwikkelen tot een zelfstandig beroep dat een plaats heeft in een kwalificatiestructuur voor het onderwijs van deze tijd. Dat heeft gevolgen voor het perspectief van deelnemers aan een opleiding tot onderwijsassistent. De opleiding bood niet-havisten aanvankelijk vooral een weg naar de lerarenopleiding. Maar de meerderheid van deze groep bleek voortijdig af te haken op de lerarenopleiding en raakte verloren voor het basisonderwijs. Met de toegenomen functiedifferentiatie in het onderwijs kunnen zij nadrukkelijk kiezen voor het zelfstandige beroep van onderwijsassistent. De opleiding moet daarop zijn afgestemd. Mensen die verder willen én kunnen, kunnen er voor kiezen eerst als onderwijsassistent te gaan werken en zich in die positie al werkend te bekwamen tot leraarsondersteuner en zo mogelijk tot leraar.

In de CAO 2001 is de functie van lerarenondersteuner geïntroduceerd. Deze functie maakt een evenwichtige functieopbouw in de school mogelijk. De functie maakt het voor onderwijsassistenten mogelijk door te stromen, omdat een rechtstreekse stap naar het leraarschap vaak te groot blijkt te zijn. Ook kan deze functie een instroomfunctie zijn voor `net-niet-HBO-opgeleiden'. Deze mensen kunnen niet als zij-instromende leraar aan de slag, maar kunnen zich wel, al werkend binnen de school, verder bekwamen tot leraar. Het is van belang dat het opleidingsstelsel deze doorstroming mogelijk maakt. Waar belemmeringen liggen, bijvoorbeeld in het bekostigingsstelsel, moeten deze worden weggenomen.

Functiedifferentiatie heeft gevolgen voor de leraarsfunctie en voor ondersteunende functies. Leraren krijgen in een team de rol van regisseur van het onderwijsproces. Dat stelt eisen aan hun competenties: zij moeten in staat zijn om het onderwijskundige proces inzichtelijk te maken voor de anderen om het dagelijks werk op een verantwoorde manier te kunnen inrichten. Zo zal er ook meer differentiatie binnen de leraarsfunctie ontstaan. Voorbeelden daarvan zijn de remedial teacher en de intern begeleider. Assistenten kunnen zich bijvoorbeeld specialiseren tot ict-assistent of assistent voor de mediatheek. Enkele ROC's spelen al op die specialisaties in.

Functiedifferentiatie en de mogelijkheid om door te groeien binnen het onderwijs zijn twee kanten van één medaille. Zij vergroten de aantrekkingskracht van de school als werkgever. Daarnaast moeten nieuwe functies en nieuwe invullingen van functies hun vertaling krijgen in de kwalificatiestructuur.

Kwalificatiestructuur
De ontwikkelingen in de scholen hebben gevolgen voor de kwalificatiestructuur voor de onderwijsberoepen. Het Samenwerkingsorgaan Beroepskwaliteit Leraren (SBL) werkt in het kader van de wet Beroepen in het Onderwijs aan de vertaling van ontwikkelingen in het veld naar bekwaamheidseisen voor de leraar in het primair en voortgezet onderwijs en de bve- sector. Deze bekwaamheideisen worden voorgelegd aan onder meer leraren, werkgeversorganisaties in het onderwijs en lerarenopleidingen. 26



Citaten www.lerarenweb.nl, site van SBL

"Ik vind het overigens een goede zaak dat er kwaliteitseisen ­ DOOR MENSEN UIT HET ONDERWIJS ­ geformuleerd worden. Het biedt een houvast aan beginnende docenten, zij-instromers en herintreders, maar ook aan leerkrachten die lang in het onderwijs werkzaam zijn vormen de kwaliteitseisen een middel om het eigen functioneren eens tegen het licht te houden. Wat niet moet is dat deze eisen een soort keurslijf worden waaraan een ieder 100% moet voldoen. Ze kunnen als hulpmiddel dienen een goede docent te worden en te blijven."

"Persoonlijk heb ik heel bewust gekozen voor leerlingen in het VMBO. Ik werk op een zorgschool in Rotterdam-Zuid en samen met mijn collega's moet ik alle zeilen bijzetten om deze jonge mensen met goed gevolg de school te laten verlaten. Ik vind het leuk om deze leerlingen te zien groeien, om voor ze te gaan en ze dat te laten voelen...ook als ze zich misdragen hebben of voor die tiende keer een `nieuwe' kans krijgen. Niet iedereen kan dit opbrengen en ik denk dat we dat ook niet moeten willen! Misschien moeten we meer toe naar een basisset bekwaamheidseisen voor elke docent plus een meer toegespitste set per niveau? Er is immers een verschil... zowel tussen leerlingen als docenten!"

"Een docent behoort zijn vak zó te kunnen geven dat hij interesse voor het vak wekt en daarmee de leerlingen aanspreekt. Daarvoor is, naast een bovengemiddeld enthousiasme voor het vak, zowel brede als diepgaande vakkennis nodig, . De artsen, wetenschappers, docenten, journalisten van morgen zitten nu in de schoolbanken!"

Voor het beroep van onderwijsassistent (een BVE-opleiding) wordt de vertaling van de ontwikkelingen in het onderwijsveld naar eindtermen en exameneisen gedaan door het landelijk orgaan, de OVDB, waarin sociale partners vertegenwoordigd zijn.

Doorstroming binnen de onderwijsberoepen is belangrijk. We moeten bezien of het werk van SBL en OVDB voldoende op elkaar is afgestemd. Ook moeten we bezien of er problemen zijn doordat de opleidingen voor de verschillende onderwijsberoepen onder verschillende wettelijke regimes vallen (WHW en WEB). Een knelpunt zou kunnen zijn dat verschillende eisen worden gesteld aan de school als opleidingsplaats. Voor een school die zowel hbo- studenten als bve-studenten opleidt, kan dat verwarrend zijn. Een commissie van drie deskundigen, onder leiding van het CINOP, heb ik de opdracht gegeven om die knelpunten in de kwalificatiestructuur op korte termijn in beeld te brengen.

4.2 Open toegang tot de onderwijsberoepen

Als mensen langs alle mogelijke routes en op elk moment in hun loopbaan kunnen toetreden tot een baan in het onderwijs, maakt dat het werken in het onderwijs aantrekkelijker. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om vanuit de school een loopbaanstap buiten het onderwijs te zetten.

Het blijft belangrijk dat veel jongeren kiezen voor het leraarsberoep. Het aantal studenten in lerarenopleidingen in het hbo als percentage van het totaal aantal hbo-studenten blijft redelijk stabiel: in 1996 was 18% van de hbo-studenten aan een lerarenopleiding ingeschreven, in 2001 gaat het om 19%. Die stijging is vooral toe te schrijven aan de instroom in de opleidingen voor leraren basisonderwijs, die gelukkig hoog is. In 1996 bedroeg de instroom nog 6.386 studenten. Sindsdien is de instroom elk jaar gestegen tot 10.424 in 2000. In 2001 was er een instroom van 9.666 studenten. Definitieve instroomcijfers voor 2002 zijn nog niet beschikbaar, maar een lichte stijging is op grond van de voorlopige gegevens niet uitgesloten. De vernieuwingen van de opleidingen voor leraren basisonderwijs van de laatste jaren in de vorm van flexibele opleidingstrajecten en dualisering van de opleiding en door het benutten van multimedia, leiden hopelijk tot het behoud van dit marktaandeel. 27



De jongeren die voor de opleiding voor leraren basisonderwijs kiezen, kiezen voor het leraarsberoep. Dat blijkt ook uit het feit dat 95 procent van de afgestudeerden ook werkelijk in het onderwijs terecht komt.

De instroom in de hbo-opleidingen voor leraren voortgezet onderwijs is sinds enkele jaren redelijk stabiel: in 1996 was er een instroom van 4.867 studenten en vanaf 1997 ligt de instroom elk jaar (m.u.v. 1998 als gevolg van de sanering van vrije opleidingen) rond de 4.300 studenten. Daaronder zijn wel veel jongeren die zich wel inschrijven voor de deze opleiding, maar lang niet altijd kiezen voor het leraarsberoep. Voor hen staat de vakinhoud vaak voorop. Dat blijkt uit het feit dat studenten overstappen naar de universiteit, tussentijds uitvallen of niet een baan in het onderwijs accepteren.

De tussentijdse uitval is minder bij hogescholen die hun opleiding vanaf het eerste jaar duaal aanbieden: studenten combineren het leren aan de opleiding met het werken in de praktijk als onderwijsassistent aan een school. Aan die hogescholen is de uitstroom van studenten in het eerste jaar minder. Het gaat daarbij om studenten die kiezen voor het leraarsberoep en die meer gemotiveerd worden door het werken in de praktijk.

Maar daarmee worden studenten die niet direct na hun eigen schooltijd willen kiezen voor het leraarsberoep, niet bereikt. We zouden dus studenten moeten kunnen interesseren om later in hun studietijd, of na afronding van hun vakstudie, te kiezen voor het behalen van de bekwaamheid voor het leraarschap. Om deze doelgroep te bereiken stellen we een éénjarige kopopleiding voor (zie hoofdstuk 3.6).

Een ander knelpunt is dat enkele van de huidige opleidingsroutes niet voor alle doelgroepen voldoende zijn toegesneden op het werk dat men feitelijk gaat doen. Een voorbeeld hiervan is de kwalificatieroute voor het speciaal onderwijs. Voorwaarde voor benoeming in het speciaal onderwijs is het diploma van de opleiding voor leraren basisonderwijs. Mensen die die opleiding hebben afgerond en gaan werken in het speciaal onderwijs, volgen meestal de voortgezette Opleiding Speciaal Onderwijs. Deze route is niet logisch voor een zij-instromer in het beroep die in het speciaal onderwijs gaat werken. Volgens de huidige regelgeving moeten zij-instromers binnen twee jaar in een bekwaamheidsonderzoek het getuigschrift van de opleiding voor leraren basisonderwijs behalen, terwijl zij dat als minder relevant ervaren voor hun werk in het speciaal onderwijs. Deze route is eerder verzwarend voor deze zij- instromers dan ondersteunend. Deze leraren moeten snel die competenties verder ontwikkelen die zij dagelijks nodig hebben in het speciaal onderwijs. Daarom hebben we in hoofdstuk 3.7 voorgesteld om voor deze groep beginnende leraren een deelbekwaamheid te introduceren.

4.3 Uitgangspunten van een nieuw opleidingsstelsel

Wat voor leraar is er nodig in de school? Wat moeten onderwijsondersteuners kennen en kunnen? Het stelsel van opleiden en de inrichting van de opleidingen voor onderwijspersoneel moeten aansluiten bij wat het onderwijsveld aan kwalificaties nodig heeft.

Dat betekent dat het opleidingsstelsel voor beroepen in het onderwijs aan de volgende eisen moet voldoen:

- het moet een flexibel stelsel van scholing en opleiding zijn: het gaat niet alleen om een groter aantal (standaard)opleidingstrajecten, maar om opleidingstrajecten die aansluiten bij de competenties die de deelnemer al bezit, 28



- het moet een transparant stelsel zijn wat betreft instroom- en eindeisen: er moeten transparante evc-procedures ontwikkeld worden, de instroomeisen in verschillende opleidingen moeten helder zijn,

- er moeten optimale doorstroommogelijkheden zijn tussen de onderwijsberoepen,
- er moeten verschillende wegen mogelijk zijn die leiden tot het voldoen aan de bekwaamheidseisen,

- het moet een stelsel zijn waarin `opleiden in de school' een wezenlijk element is. Daarbij moet duidelijk zijn welke competenties verworven worden bij het leren op de werkplek en welke competenties nog verworven moeten worden binnen een opleidingsinstelling,
- in dat stelsel moet de leraar zich zowel de vakkennis eigen maken, afgeleid van kerndoelen en eindtermen van het betreffende onderwijstype, als de (vak)didactische of beroepsvaardigheden om de leerlingen de einddoelen te laten bereiken. Voor de leraar in het havo en vwo geldt in het bijzonder dat de vakkennis een belangrijk kwaliteitscriterium is voor de beroepsuitoefening.

Stelselwijziging en regelgeving vergen tijd. De ontwikkelingen in het onderwijsveld staan niet stil. Daarom is het goed dat overal in het land initiatieven worden genomen om scholingstrajecten te ontwikkelen die voldoen aan de behoeften van de scholen aan onderwijspersoneel. Met name in het kader van de regionale convenanten kunnen goede afspraken gemaakt worden tussen scholen en opleidingen. Nadrukkelijk wil ik hierbij aantekenen dat ik alleen die initiatieven wil stimuleren of ondersteunen die niet conjunctuurafhankelijk zijn. Veranderingen in het opleidingsstelsel moeten een structurele en kwalitatieve oplossing bieden voor de vragen vanuit de scholen.

29