Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer                                            Postbus 90801
der Staten-Generaal                                                                  2509 LV Den Haag
Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 22                                                                         Telefoon (070) 333 44 44
2513 AA `s-GRAVENHAGE                                                                Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk
- AV/WTZ/2002/65892
Onderwerp Datum Voortgangsrapportage Waa 26 september 2002

./. Hierbij bied ik u aan de voortgangsrapportage over de Wet aanpassing arbeidsduur (Waa) die op
1 juli 2000 in werking is getreden. Deze voortgangsrapportage is opgesteld vanwege de toezegging tijdens de parlementaire behandeling, om twee jaar na inwerkingtreding van de wet over de voortgang te rapporteren. De rapportage bevat de resultaten van een literatuuronderzoek, een juridische monitor en casestudies bij bedrijven, onder werkgevers en werknemers. Het onderzoek is uitgevoerd door het onderzoeksbureau De Jong & Van Doorne-Huiskes en Partners. Een aantal relevante bevindingen wil ik hierbij onder uw aandacht brengen. In internationale zin is Nederland koploper wanneer het om deeltijdbanen gaat. In Nederland werkt ruim 60 % van de vrouwen in deeltijdfuncties, van de mannen werkt 10 % in deeltijd. Deeltijdbanen komen het meest voor in de sectoren Gezondheidszorg en Welzijn en Onderwijs. In sectoren waar relatief veel vrouwen werken, zijn ook meer mannelijke deeltijders te vinden. De voltijdse norm blijkt stevig verankerd in hoge(re) functies en in functies waarin overwegend mannen werkzaam zijn. Ongeveer 20 % van de werknemers wil minder uren werken en zo'n 12 % wil meer uren werken. In vier van de vijf gevallen wordt de wens tot aanpassing van de arbeidsduur met de werkgever besproken.
Veertien rechterlijke uitspraken over aanpassing van de arbeidsduur van vóór de inwerkingtreding van de Waa zijn onderzocht. In vijf gevallen blijkt de werknemer een vermindering van de arbeidsduur te realiseren. Na de komst van de Waa zijn negen rechterlijke uitspraken onderzocht over de Waa, gemeten tot 1 januari 2002. In acht van deze uitspraken heeft de werknemer een individuele aanpassing van zijn arbeidsduur gerealiseerd. Uit deze uitspraken blijkt dat de werkgever vaak verzuimt aan te tonen dat een door hem gesteld bedrijfsbelang tot ernstige problemen leidt. Bij de vaststelling van de urenspreiding gunt de rechter de werkgever een zekere beleidsvrijheid.




2
Uit de casestudies komt naar voren dat de strekking van de wet bij werkgevers en in mindere mate bij werknemers bekend is. Kennis van de precieze inhoud van de wet heeft men echter in veel mindere mate (gemeten één jaar na de inwerkingtreding van de wet). Verzoeken tot arbeidsduurvermeerdering komen in de onderzochte cases nauwelijks voor. Bij de meeste bedrijven zijn het vooral de vrouwen die een verzoek indienen voor arbeidsduurvermindering. In een klein aantal gevallen is hierbij expliciet een beroep gedaan op de Waa. In het overleg met de werkgever om te komen tot een vermindering van de arbeidsduur worden door werknemers de volgende motieven genoemd: de zorg voor kinderen, in mindere mate de zorg voor ouders en de wens naar meer vrije tijd. Verzoeken tot arbeidsduurvermeerdering vloeien voort uit financiële gronden of de mogelijkheid om meer te werken omdat de zorgvraag afneemt. De houding van de bedrijfsleiding over arbeidsduurvermindering wordt bepaald door de heersende cultuur van het bedrijf en de mate waarin werken in deeltijd reeds tot de mogelijkheden behoort. Aan de resultaten van de voortgangsrapportage zal ik in dit stadium geen beleidsconclusies verbinden. Die zullen eind 2003 volgen, bij de wettelijk voorgeschreven evaluatie van de Waa. De resultaten van de voortgangsrapportage worden uiteraard betrokken bij de opzet van het evaluatieonderzoek.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(Khee Liang Phoa)